Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Het evangelie van keizer Açoka
| |
[pagina 250]
| |
opvatting uit dat een krachtige staat slechts mogelijk was wanneer er een onverbiddelijk strafrecht heerschte en de strafcode mag inderdaad van afzichtelijke barbaarschheid worden genoemd. Chandragupta Maurya, de stichter van het rijk, staat op de geschiedsrol van India vermeld als de man van bloed en ijzer. Het zou nochtans zijn kleinzoon zijn, keizer Açoka, die een nieuwe bladzijde zou openen in de ontwikkelingsgang der humaniteit. Toch was daar gedurende de eerste dertien regeeringsjaren van den jongen vorst weinig van te bespeuren. Alles wijst er op dat hij zich ontwikkelde in de richting die zijn grootvader en vader hadden voorgeteekend. Het is waarschijnlijk dat zijn levenswijze niet van de hunne afweek en dat de dagen voorbijgingen in een roes van feestelijkheden, ver weg van de donkere vragen des levens. Als altijd weerklonk India echter van wijsgeerige en religieuze debatten en de hoofden van de verschillende richtingen waren welkom aan het hof. De Maurya-vorsten waren menschen van hooge cultuur; zij verstonden de kunst om ook de wijsheid te genieten en haar te bedrijven als een aesthetisch spel. Sinds de dagen van Chandragupta werd het Shivaïsme als staatsgodsdienst geëerd. De dienst van den strengen god, de onverbiddelijke vernietiger van alle zwakgeworden levensvormen moest behagen aan den grooten geweldenaar, wiens legerscharen zoo menigmaal dood en verwoesting verspreid hadden. Indrukwekkende offeranden werden opgedragen aan den heer des doods; rijkelijk vloeide daarbij het bloed der doorstoken offerdieren. Zoo was het geweest tijdens de regeering van Chandragupta en Bindusara; het bewind van hun nazaat scheen hierin geen verandering te brengen. Maar onder de schare van geleerden en leeraren, die zijn hof bezochten, bevonden zich ook de Boeddhistische ordebroeders, volgelingen van Sakyamuni, die eenige eeuwen geleden had geleefd en gepredikt. Zij werden geëerd om de zuiverheid van hun levenswandel, hun diepe zedelijke ernst en hun waarachtig liefdebetoon. Groote invloed bezaten zij echter niet, daarvoor was hetgeen zij verkondigden tezeer in tegenspraak met de leeringen van het Hinduïsme. Zij wilden niets weten van het gezag der gewijde literatuur, verwierpen de autoriteit van de priesterschap en stelden geen boetedoening gelijk aan de zuiverheid des harten. De gestalte van den Boeddha, den grootsten zoon | |
[pagina 251]
| |
die India gehad heeft, rijst uit de nevelen van het verleden omhoog als de eerste moderne mensch uit de wereldgeschiedenis. Vanuit wijsgeerig oogpunt beschouwd was hij zuiver ervaringsphilosoof; hij wilde niet weten van een andere toetssteen der waarheid dan de menschelijke rede, maar was tevens diep overtuigd van haar beperktheid. Zijn zachte maar doordringende spot spaarde de bouwers van machtige metaphysische stelsels, die droomers der rede, evenmin als de blinde geloovers in het dogma. Hij wenschte de grenzen der menschelijke kennis niet te overschrijden, ofschoon hij er van overtuigd was dat de werkelijkheid zich daarbinnen niet uitputte. Toen hij zich eenmaal gedurende de herfst langs de wegen voortbewoog, vergezeld door zijn meest geliefden discipel Ananda, vroeg hij hem of er meer bladeren waren dan hij in zijn hand hield. Ananda antwoordde: ‘De bladeren der herfst vallen aan alle kanten omlaag, er zijn meer dan geteld kunnen worden’. Waarop de Boeddha antwoordde: ‘Op diezelfde wijze heb ik u een handvol waarheden geschonken, maar buiten deze om bestaan duizenden andere waarheden, meer dan geteld kunnen worden’. Het heilige boek dat hij onverdroten raadpleegde was de natuur; hij stond tegenover haar nuchter en zakelijk, niet langer magisch bezwerend gelijk de Brahmaansche priesterschap. Van deze natuur maakte de mensch een vast onderdeel uit; het was niet langer zijn plicht haar te onderwerpen of te ontvluchten, maar om zich rustig te ordenen in het groote verband der dingen. Alles in de natuur was vergankelijk, behalve de groote wet van oorzaak en gevolg, die eeuwig was en aan zichzelf gelijk blijvend. Zij werkte ook in de mensch en openbaarde zich daar allereerst als een zedelijk beginsel. Zij mocht allerminst worden opgevat als een metaphysische kracht, van boven af onze handelingen bepalend, veeleer viel zij samen met ons diepste wezen. Maar omdat zij in alle menschen identiek was, meende Boeddha haar te mogen overdragen op de buitenwereld; hij zag een universeele wet in haar, die hij de dharma noemde of levensnorm. Of er een transcendente godheid bestond kon niet worden bewezen en hetgeen niet bewijsbaar was mocht niet worden aanvaard voor het practische leven. De mensch moest trouw blijven aan de levensnorm, dat wilde dus zeggen aan zijn eigen hoogere zelf. De essentie van het | |
[pagina 252]
| |
oude Boeddhisme lag samengevat in de woorden uit de Dhammapada: ‘Door ons zelf wordt kwaad verricht, door ons zelf hebben wij smart te verduren. Door ons zelf houden wij op met het bedrijven van kwaad, door ons zelf worden wij rein. Niemand kan ons redden behalve wij ons zelf. Wij zelf moeten het pad betreden. De Boeddha's wijzen slechts de weg.’ Het edele woord van Goethe dat des menschen noodlot zijn karakter is werd eeuwen vóór hem door den Indischen leeraar verkondigd. Doch tevens lag in deze uitspraak een vertroosting besloten, want aangezien karakter en noodlot samenvielen waren altijd de middelen voorhanden om aan pijn, smart en wroeging te ontkomen. ‘Een hater kan groot kwaad berokkenen aan een man, die haat of een vijand aan zijn vijand, maar de geest, die verkeerd gericht is, moet zichzelf het grootste kwaad bereiden. Een moeder, een vader of een ander verwant kan veel goeds doen, maar een geest, die het goede beoefent zal zichzelf de grootste dienst bewijzen.’ Boeddha's leer was die der vrije zelfbepaling in de meest volstrekte zin; geen priester of godheid kon de mensch het heil bezorgen, maar hij was de kapitein van zijn eigen schip en de stuurman van zijn eigen lot. De wijze mensch was de meerdere der aardsche goden, niet echter doordat hij in het bezit was der magie, gelijk de Brahmaansche priesters van zichzelf beweerden, maar louter en alleen door zijn wilskracht en de adel van zijn gemoed. Boeddha komt mij voor als de eerste mensch, die uit de humanistische gedachte leefde; hem gold niets goddelijker en meer verheven dan het eeuwig menschelijke als hoogste norm te eeren en dit vrij te houden van de excessen, waartoe weelde en overdaad moesten voeren, evenzeer als van de buitensporigheden der Jaïnistische asceten, die hun lichamen martelden op gruwelijke wijze. Een schoon optimisme doortrilde de nieuwe leer. Zeker wees de Boeddha nadrukkelijk op het lijden en zijn oorzaken, maar dan toch slechts met het doel het te boven te komen en te vernietigen. ‘Eén ding leer ik u slechts, o monniken’, hadden zijn woorden geklonken, ‘smart en de ontworteling der smart.’Ga naar voetnoot1) Zeker predikte hij de vlucht, maar niet een vlucht van de wereld, | |
[pagina 253]
| |
doch die van het kwaad. ‘Laat ons dan gelukkig leven, niet hatende degenen, die ons haten; temidden van wie ons haten zullen wij voortleven vrij van haat’. En elders: ‘zooals een bij honing puurt en heenvliegt zonder de bloem te beschadigen of zijn geuren en kleuren, zoo moet de wijze wonen in de gemeenschap’. Aldus luidden enkele der voornaamste leeringen van de Boeddha en zij moeten de geest van Açoka getroffen hebben door hun diepzinnige eenvoud, hun strenge logica en hun geheel nieuwe instelling ten opzichte van wereld en leven. Maar dieper indruk nog moet de persoonlijkheid van den meester op hem gemaakt hebben; zelf een koning gelijk hij en van koninklijke bloede. ‘Ik ben niet geboren als koning van Maghada, maar als koning der waarheid’, had de Boeddha gesproken en een kroon van deze wereld verlaten voor een kroon des geestes. Zijn gansche levenshouding was die van de geboren aristocraat geweest. Ook toen hij zich had omgord met het gele gewaad van den ordebroeder en de houten bedelnap had opgenomen was hij de grandseigneur gebleven, die als gelijke tot vorsten sprak en wien men de eer bracht slechts aan de heeren der aarde bewezen. De monniken beschreven hem zooals hij door het land gegaan was, met de zachte, doch onweerstaanbare majesteit, die van zijn gestalte uitstraalde en zich aan vriend en vijand mededeelde. Zij schilderden zijn gelaat verstild in een oneindige rust, zonder het geringste spoor van leed of genot. Eenzaam had hij zich geweten, ondanks alle eerbetoon dat hem ten deel was gevallen, eenzaam als allen die voor een verdoolde menschheid nieuwe banen hebben te ontdekken. Van deze verlatenheid, die immer het lot is der allergrootsten, had de Dhammapada gewaagd in onsterfelijke versregels, waarin de volgeling van de Boeddha werd aangespoord zijn voorbeeld te volgen: ‘Ga dan voorwaarts zonder pad! Niets vreezende noch u om iets bekommerend. Handel eenzaam gelijk de rhinoceros. Zooals de leeuw moet gaan, die niet huivert, wanneer er geluiden weerklinken. Zooals de wind, die niet met een net kan worden gevangen. Zooals het lotosblad onberoerd door het water. Wandel eenzaam gelijk de rhinoceros.’ De teederheid van de vrouw en de kracht des mans schenen in dezen mensch volkomen samengevloeid; hij was in meer dan één opzicht de verzoener van tegengestelde polen. | |
[pagina 254]
| |
En in een cultuur waar het onevenwichtige steeds dreigde te overheerschen scheen hij de ééne volstrekt evenwichtige geest te zijn, de ontdekker en volger van het middenpad, gelijkelijk verwijderd van de uitersten des levens, met al hun gevaren. Aldus had de gezegende voor de eerste maal de leer te Benares verkondigd. ‘De volmaakte, o monniken, is de heilige, hoogste Boeddha... als gij handelt volgens deze leer zult ge nog in dit leven de wijsheid zelf kennen en haar aanschouwen van aangezicht tot aangezicht... Twee uitersten zijn er, o monniken, waarvan iemand, die geestelijk te leven wenscht zich verre moet houden. Welke twee uitersten zijn dat? Het ééne is het leven van genot, ten prooi aan allerhande lusten. Dat is laag, onedel, ongeestelijk, onwaardig en nietig. Het ander is een leven van sombere zelfkwellerijen en ook dit is onwaardig en nietig. Verre van die beide uitersten houdt zich de volmaakte, o monniken, hij bewandelt de weg, die in het midden ligt, de weg, die de oogen opent en de geest verheldert, die leidt tot vrede, tot kennis, tot verlichting, tot het Nirwana. Dit is het heilige achtvoudige pad, dat genoemd wordt het juiste geloof, het juiste besluit, het juiste woord, de juiste daad, het juiste leven, het juiste gedenken, de juiste contemplatie. Dit, o monniken, is de weg van het midden, die de Boeddha gevonden heeft, die tot rust, tot kennis, tot verlichting, tot het Nirwana voert.’ - Nochtans, onder alles dat wonderbaarlijk geweest was aan dezen grooten mensch, was niets verwonderlijker en indrukwekkender dan zijn onbegrensde liefde. Die liefde stroomde uit gelijkelijk tot alle rangen en standen; de strenge afscheidingen van het kastenwezen bestonden voor haar niet langer. ‘Het is door zijn karakter dat iemand een Brahmaan is, het is alleen door zijn karakter dat iemand een pariah is’, had de Boeddha gesproken en dezelfde hoffelijkheid, waarmee hij zich had gericht tot de grooten der aarde, had hij betoond tegenover den armen straatveger Sunita en tegenover den lepralijder onder wiens lompen en zweren hij de geest ontdekt had, schoon en vlekkeloos als een gewaad, gereed om gekleurd te worden door het bevrijdende woord. Aan de liefde van den Boeddha ontbrak alles wat emotioneel was; zij was nimmer pathetisch of tranenrijk, maar zij doordrong het gansche heelal, klaar en rustig als het morgenschijnsel. ‘Onze geest zal niet wankelen’ - zoo | |
[pagina 255]
| |
had hij gesproken - ‘noch zullen wij lage taal uiten; wij zullen teeder en vol mededoogen blijven, liefdevol van hart, ontdaan van geheime boosheid; en wie wij ook ontmoeten, die zullen wij doordringen met de stralen van onze liefdevolle gedachten en wanneer wij van hem wegschrijden zullen wij de gansche wereld doordringen met onze gedachten vol liefde, die ver reiken, groot zijn geworden en zonder maat, ontdaan van alle misnoegen en bitterheid’. Dit was het beeld van de Boeddha, gelijk de geloovigen het in hun harten hadden bewaard en overgeleverd van generatie tot generatie. Ook Açoka ontkwam niet aan de bekoring van zooveel zachtmoedigheid en majesteit. In het tiende jaar van zijn regeering trad de keizer tenslotte tot de nieuwe leer toe. Maar de bekeering schijnt louter formeel geweest te zijn; zij was een zaak van het verstand meer nog dan van het hart. Uiterlijk bleef alles bij het oude. De zachte krachten, die het eenmaal winnen zouden, werden voorloopig overheerscht door belangenmotieven van staatkundige aard. Het is zeer wel mogelijk dat Açoka voornamelijk tot het Boeddhisme toetrad omdat hij daarmee de invloed der Brahmanen meer beperken kon, aan wie zelfs een Chandragupta zich niet vergrijpen durfde. Zij waren bij het offer de middelaars tusschen goden en menschen en in dit opzicht was de vorst evenzeer afhankelijk van hen als zijn onderdanen. Een Boeddhistisch heerscher stond in dit opzicht veel vrijer. Hoe weinig Açoka zich echter bekommerde om de belangen van zijn nieuw geloof blijkt uit het feit dat het in die jaren dezelfde verdrongen positie bleef innemen als voorheen. Het scheen niet meer dan een betrekkelijk kleine secte van de oude moedergodsdienst en bestemd daarin vroeger of later weer op te gaan. En toch had de meester voor zijn verscheiden gesproken: ‘Gaat in alle landen en predikt de leer. Verkondigt dat de arme en de rijke, de hoogste en de laagste, allen één zijn en dat alle kasten in dit geloof gelijk zijn en vereenigd, zooals de rivieren in de zee.’ Weinig was daarvan verwerkelijkt; zelfs in India had de leer slechts in geringe mate weerklank gevonden. De bekeering van Açoka scheen aanvankelijk slechts een gevaar voor de zuiverheid van het Boeddhisme, zooals eenmaal de doop van Constantijn een gevaar zou worden voor de zuiverheid der Christelijke ge- | |
[pagina 256]
| |
zindheid. Het bloed van den grooten veroveraar stroomde Açoka niet om niet door de aderen. En in dezelfde tijd dat hij het evangelie van de vrede omhelsde droomde de keizer van vermeerdering van 't ontzaglijk gebied waarover hij heerschte. In het dertiende jaar van zijn regeering verklaarde hij de oorlog aan de onafhankelijke staat Kalinga, die zich uitstrekte langs de kust van de Bengaalsche golf. De krijgshaftige bevolking verdedigde zich met de moed der wanhoop en slechts met de uiterste moeite bevochten Açoka's bevelhebbers de zegepraal voor hun meester. De oorlog met Kalinga werd het groote keerpunt in het leven van den keizer; zij mag ook worden beschouwd als een keerpunt in de geschiedenis der humaniteit. Op dit slagveld, temidden der puinhoopen en de afzichtelijke verminkingen, die een gevolg zijn van alle oorlogswaanzin, is het menschelijk geweten geboren en teruggehuiverd voor de demonische krachten, die het zelf had ontketend. De overwinnaar verliet als een overwonnene het slagveld en in het openbaar zou hij eerlang getuigenis afleggen dat geen eerzucht hem voortaan zou vervoeren om wederom zulk een ellende over zijn medemenschen te brengen. In één van de onsterfelijke edicten, die hij op rotsen of zuilen deed beitelen, verklaarde Açoka vier jaar later dat het verlies van het honderdste, ja zelfs het duizendste deel der personen, die in de oorlog met Kalinga waren omgekomen, gedood of in gevangenschap weggesleurd, thans een reden van diepe droefheid voor hem zou zijn. Voor ruim anderhalf jaar verdwijnt de gestalte van den keizer nu achter de sluier der geschiedenis; geen handelingen uit die tijd zijn van hem bekend, geen uitspraak is overgeleverd. Het moet een periode van zware innerlijke worsteling geweest zijn en vol onopgeloste conflicten. Schaamte en wroeging moeten hem hebben bestormd; de smart om het leed door zijn toedoen over een gansch volk gebracht zijn ziel hebben gezuiverd en gelouterd. Het vaste voornemen werd in hem geboren een gansch ander pad te volgen dan zijn grootvader gegaan was. Was Chandragupta de heer der veldslagen geweest, hij wenschte een verspreider te worden van de vrede met al haar zegeningen. Hij besloot ernst te maken met de leer van de Boeddha en het van een kleine secte te herscheppen tot een wereldgodsdienst, wat het naar zijn diepste strekking ook was. Het | |
[pagina 257]
| |
is niet onwaarschijnlijk dat Açoka er over gedacht heeft afstand van de troon te doen en zich aan te sluiten bij de orde der Boeddhistische monniken. Maar de drang naar daden en naar een wijd gebied voor zijn werkzaamheid moet machtig in hem gewerkt hebben. En in dit verband is het goed er op te wijzen dat de menschelijke natuur zich niet ongestraft laat verkrachten en dat het er dus niet om gaat bepaalde eigenschappen waar wij mee geboren zijn te vernietigen, maar om deze te zuiveren en te vergeestelijken. En de menschelijke natuur, vooral bij een groot levend mensch als Açoka, is aangelegd op de strijd. Terecht heeft Heraclitus deze dan ook begroet als de vader van alle dingen. Het gaat er slechts om waarvoor men strijdt en op hoedanige wijze men dit doet. Het oude Boeddhisme was van deze waarheid diep doordrongen. Reeds in de grootsche gebeurtenis, die de Boeddhistische gemeente ieder jaar viert als de opmarsch naar Benares, klinkt het oude strijdmotief door. Doch niet wordt hier herdacht het voorwaarts rukken van legerscharen, doch de gang van een eenzaam mensch, terugkeerend uit de wildernis naar de samenleving en geladen met geestelijke kracht, waarmede hij gansch India en later het grootste deel van Azië zou overwinnen. De Boeddhistische overlevering is vol van de geest der weerbaarheid. Men moet niet vergeten dat Boeddha zelf uit de krijgsmanskaste stamde en dat hij volgens de oude legende door daden uitblonk, die de krijgsman sierden. ‘Groot moge een zegevierend veldheer zijn’, zoo luidt één der uitspraken van de Boeddha zelf, ‘maar wie zijn zelfzucht overwint is de grootere overwinnaar. De leer van de overwinning der zelfzucht bestaat niet in het vernietigen van menschelijke wezens, maar in het behouden daarvan. Strijd dan stoutmoedig, o veldheer, vecht uw veldslagen met kracht, maar weest een soldaat der waarheid.’ Açoka heeft deze groote leeringen ter harte genomen; zijn droomen om gansch India te veroveren heeft hij niet opgegeven, maar hij heeft deze omgezet en veredeld. Zijn grootvader had gewonnen door het zwaard; hij wenschte overwinningen te behalen door de geest. De geest echter behoeft het zwaard niet, ja kan het zelfs niet gebruiken, evenmin als hij in onze dagen iets weet aan te vangen met bommen en stikgassen. Tot zijn gansche volk richtte zich de keizer om hem | |
[pagina 258]
| |
behulpzaam te zijn bij zijn grootsch streven: ‘Laat groot en klein zichzelf inspannen.’ In de dagen vóór Açoka dreigde het Boeddhisme te worden tot een religie van monniken, slechts bedacht op persoonlijk heil en verlossing. Vanaf Açoka wordt het wederom tot een leekengodsdienst en doordringt zijn geest alle lagen der Indische samenleving. Had het woord van de verhevene niet geklonken: ‘Toen ik zelf de andere oever had bereikt wenschte ik anderen te helpen de stroom over te steken; toen ik zelf het heil gewonnen had wenschte ik een heiland te worden voor anderen, toen ik vreugde gevonden had verlangde ik ook anderen die vreugde te schenken en hen te voeren in een haven der toevlucht’. Met vaste hand heeft Açoka gedurende vijf en twintig jaar zijn reusachtig rijk bestuurd volgens de beginselen van het Boeddhisme. Van geen ander vorst uit het oude India is ons het beeld zoo goed bewaard gebleven. In het achttiende jaar van zijn langdurige regeering begon hij een reeks van edicten uit te vaardigen, die hij deels op rotsen deed beitelen, deels op reusachtige pilaren, door leeuwen gekroond. Het is of de tijd, die in India zooveel schoons heeft vernietigd, zich niet heeft durven vergrijpen aan deze sublieme uitingen van een verheven menschenziel. Een groote menschenliefde, een innig mededoogen spreekt heden aan de dag nog tot ons uit de enorme steengevaarten, waaraan Açoka zijn beginselen toevertrouwde. Het is duidelijk dat deze man geheel beheerscht werd door de vraag op welke wijze hij als vorst had te regeeren, opdat zijn medeschepselen gelukkig zijn zouden. Geen oude oorkonden dragen zulk een persoonlijk karakter als deze edicten en de geleerden hebben vrijwel algemeen aangenomen dat hier geen staatsbeambten aan het woord zijn, maar de keizer zelf. Zij ademen de geest van een ondanks alle idealisme volstrekt nuchter, ja zakelijk mensch. De schoone metaphysische vervoering, die wij bij een Vivekananda of Tilak vinden, ontbreekt ten eenenmale. De edicten zijn opgesteld in de hoogste eenvoud en vol herhalingen. Hun eenig doel was het ongetwijfeld om de bevolking groote zedelijke waarheden bij te brengen. Açoka's geest was niet mystiek of speculatief gericht, maar volkomen ethisch. ‘Hoe kan ik een goed en vruchtbaar leven leiden en mijn onderdanen er toe bewegen om mijn voorbeeld te volgen’, luidde de grondregel waar hij | |
[pagina 259]
| |
van uitging. Ook de Boeddha had zich voornamelijk beziggehouden met de levensleer, maar dit verhinderde niet dat hij één der grootste denkers was geweest waarop de menschheid kan bogen. Niets wijst er op dat dit ook met Açoka het geval is geweest. Uit de moderne tijd schijnt niemand hem meer verwant dan de groote volksleider, die in zekere zin zijn arbeid voortzette in dienst van de geestelijke weerbaarheid: ‘Mahatma Gandhi’. Beiden zijn volkomen zakelijk ingesteld; zij missen het brillante van den kunstenaar of metaphysicus, maar ontroeren onophoudelijk door de doodelijke ernst van hun streven. ‘De mensch’ - zoo lezen wij op één der pilaren - ‘moet de levensnorm volgen. Maar wat is de levensnorm? Het is het gemis van alle overdaad en het vrij zijn van alles wat bedwelmt, zooals de bedwelming door de lusten, de bedwelming door zorg om een toekomstig leven, en de bedwelming door onkunde. Het is verder het verrichten van weldaden wederzijds; mededoogen, vrijgevigheid, waarheid en reinheid.’ En elders: ‘De mensch ziet slechts zijn goede daden, terwijl hij tot zichzelf spreekt: “Die goede daad heb ik volbracht”. De mensch ziet niet zijn slechte daden, zeggende: “Die slechte daad heb ik volbracht, die daad is verdorven”. Zulk een zelfonderzoek valt zwaar. Toch moet de mensch zichzelf gadeslaan en zeggen: “Zulke daden leiden tot verderf - zooals brutaliteit, wreedheid, toorn en trots. Ik zal opmerkzaam toezien dat ik niet laster uit afgunst”.’ ‘De menschen zeggen dat vrijgevigheid goed is. Maar geen gift valt te vergelijken met het schenken van de kennis der levensnorm aan anderen, met het helpen van anderen om de levensnorm te verwerven.’ En volgens Açoka bestond die norm in het rechtvaardig gedrag ten opzichte van slaven en dienaren, in het eerbetoon aan de leermeesters, in zelfbeheersching tegenover alle levende dingen, vrijgevigheid tegenover Brahmanen en ordebroeders. Wie het pad van de Boeddha volgen wilde moest voor alles de zuiverheid des harten, de dankbaarheid, trouw en zelfbeheersching beoefenen, hij moest van eerbied vervuld zijn jegens zijn ouders, vrijgevig jegens zijn vrienden, verwanten en de armen en hij mocht geen levend wezen pijn berokkenen. - Dit was de levensleer, die Açoka verkondigde en zij was van zulk een eenvoud, dat een ieder haar bevatten kon. | |
[pagina 260]
| |
Om dit echter te volvoeren werd niet weinig strijd vereischt; ook hier gold het overwinningen en nederlagen te herdenken. Het zijn de eigen woorden des keizers, die hiervan een schoone getuigenis afleggen. ‘De overwinningen, die behaald worden voor de wet zijn overal rijk aan vreugde. Rijk aan vreugde zijn de overwinningen voor de wet.’ Voor deze overwinningen behoefde de keizer niet de troepenmacht van zijn vader en grootvader. Eén van de eerste daden waartoe Açoka moet zijn overgegaan na zijn bekeering tot het Boeddhisme was de ontbinding van het reusachtige leger. Het moet een daad zijn geweest, die aan zijn tijdgenooten, opgegroeid in het fanatieke geweldsgeloof van Chandragupta waanzinnig zal zijn voorgekomen. Hoe zou men de barbaarsche horden die India voortdurend bedreigden buiten de grenzen kunnen houden zonder een schrikwekkende krijgsmacht? Hoe zou men de onlusten, die in het rijk zelf voortdurend dreigden uit te breken kunnen onderdrukken? Maar de nieuwe vorst zette zijn wil door, dwars tegen het verzet in van generaals en ministers. In navolging van zijn grooten leermeester verklaarde hij dat de ware overwinning gezocht moet worden in de vervulling van Boeddha's wet; dan wendde hij zich in ontroerende bewoordingen tot de vorsten, die na hem zouden komen en drukte hen op het hart te bedenken dat zij dwaalden wanneer zij meenden dat de overwinning met wapenen de plicht der koningen was. Ook hij had echter zijn keurtroepen, zijn geestelijke militia, het waren de Boeddhistische ordebroeders, die hij uitzond om de leer van naastenliefde en barmhartigheid, gelijk zij voor het eerst door de Boeddha was verkondigd, uit te dragen. In West-Azië, in Noord-Afrika en in Oost-Europa drongen de monniken door. Wat het Boeddhisme heeft beteekend voor de cultureele ontwikkeling van een land als Japan, doet een uitspraak van Chamberlain begrijpen. ‘Het Boeddhisme’ - verklaarde hij - ‘was de leermeester onder wiens leiding de Japansche natie was opgegroeid.’ Gedurende vele maanden levend op de hoogte van het Himalaya-plateau hebben wij ons telkens weer verbaasd over de geestkracht en de liefde, die de Boeddhistische monniken bezield moet hebben om deze reusachtige onherbergzame berggevaarten, waar zoo menig | |
[pagina 261]
| |
goed uitgeruste expeditie omkwam, over te trekken. Geen god was hun behulpzaam, geen hemelsche machten waakten over hen, want zij geloofden met de Boeddha en Açoka dat de mensch verantwoordelijk is voor zichzelf, dat hij de maker is van zijn eigen daden. ‘En derhalve Ananda’, had de verhevene tot zijn meest geliefden discipel gesproken, ‘moet gij lampen zijn voor u zelf. Verwacht hulp van u zelf, maar verwacht haar niet van iemand buiten u. Houdt u aan de waarheid als aan een lamp. Zoekt slechts bevrijding in de waarheid. Zoekt haar echter niet buiten uw eigen zelf.’ Geen schooner herinnering heeft de overlevering van Açoka's missie bewaard dan de invoering van het Boeddhisme in Ceylon. Het zouden des keizers eigen kinderen geweest zijn, Mahindra en zijn zuster Sanghamitra, die omgeven door een stoet van monniken en ordezusters aan koning Tissa de gewijde literatuur der Pitaka's aanboden. Na een eerste onderhoud reeds overtuigden zij den vorst en veertigduizend zijner onderdanen van de waarheid der nieuwe leer. Ceylon zou een bolwerk van het Boeddhisme blijven. Terwijl de kinderen van den keizer de leer in Ceylon verkondigden en door koning Tissa en zijn volk met vreugde ontvangen werden beijverde Açoka zelf zich in India. Hij reisde zijn onmetelijk gebied door, niet met de praal van een vorst, maar met de eenvoud van een monnik en zag toe of het volk leefde in overeenstemming met de leer. Gedurende één dezer reizen wisselden hij niet minder dan 256 maal van legerplaats. Hij, die jaren lang geleefd had voor zijn eigen genoegen had zich gemaakt tot dienaar van zijn volk. Dag en nacht verklaarde hij zich bereid klachten aan te hooren, rechtspraak uit te oefenen en gezanten te ontvangen. Op één der pilaren deed hij zijn volk weten dat men hem lastig mocht vallen in alle plaatsen, in zijn slaapzaal of in de vrouwenvertrekken, in de zaal waar hij placht te mediteeren of in zijn wagen; terwijl hij wandelde in zijn parken of aan de maaltijd zat; ofschoon het in India bijkans als heiligschennis beschouwd werd om een man onder het eten te storen. Maar voor zijn onderdanen wenschte Açoka meer dan een vader te zijn, in navolging van het woord van zijn meester, die gesproken had: ‘Gij zijt mijn kinderen, ik ben uw vader, door mij zijt ge bevrijd | |
[pagina 262]
| |
geworden van alle droefheid.’ Op zulk een wijze wenschte hij onvermoeid te arbeiden voor het welzijn van zijn onderdanen en hij uitte de bede dat zijn nakomelingen hem volgen zouden, doch waarschuwde hen tevens dat het een moeilijke zaak was, slechts te volbrengen met de uiterste krachtsinspanning. Geestelijke welstand echter was niet denkbaar zonder een zekere mate van materieele voorspoed; de religie mocht niet zijn een toevlucht uit een ondragelijke werkelijkheid, voortdurend verduisterd door de bittere strijd om geld en voedsel; een giftig opium, dat de geest bedwelmde en afstompte. Ook de Boeddha had het vasten veroordeeld en opgegeven; hij had wederom voedsel tot zich genomen en zijn lichamelijke kwellingen nagelaten, aangezien hij begreep dat een gezond en doorvoed lichaam een voorwaarde was voor een heldere geest. En zoo spande Açoka zich in om de welvaart in zijn land te doen bloeien en om zijn onderdanen een bestaan te bezorgen, gelijkelijk verwijderd van zinlooze overdaad en van bittere nooddruft. Voorzoover wij na kunnen gaan zijn pestilentie en hongersnood in de Indische geschiedenis de beide sombere trawanten geweest die wij er onophoudelijk ontmoeten tot op de dag van heden. Maar de gouden eeuw van Açoka, de schoonste en voorspoedigste periode, die het Indische volk gekend heeft, werd niet door hun schaduw versomberd. Eén van de grootste zegeningen voor een volk is een behoorlijk wegennet, waarlangs men zich met spoed kan verplaatsen en de overvallen niet te duchten heeft van dieren of roovers. Açoka liet zijn rijk met wegen doorkruisen en hij gaf bevel dat zij beplant zouden worden met schaduwrijke boomen; terwijl alom bronnen aangeboord en rusthuizen opgericht moesten worden. Slechts wie de meedoogenlooze hitte der Indische zon kent, wie persoonlijk geleden heeft van het opdwarrelende stof en van de droogte, die de keel verschroeit, is in staat de waarde van deze maatregelen te begrijpen. Het was geen wonder dat de geneeskunde zulk een hooge vlucht nam onder de regeering van een vorst, die doordrongen was van de betrekkelijke belangrijkheid van het lichaam. In deze Boeddhistische periode leefden de twee grootste geneeskundigen uit het oude India, Charaka en Susruta, wier geest de Arabische weten- | |
[pagina 263]
| |
schap in de medicijnen eenmaal zou doordringen en beïnvloeden. Ook hier werd met alle magische praktijken gebroken en de natuur ondervraagd als de eenige onfeilbare meesteres. Zoo werd alles gedaan om het autocratische staatsapparaat van Chandragupta te zuiveren van zijn onmenschelijke kanten en een uitgebreide staf van beambten in het leven geroepen om toe te zien of de bevolking geen onrecht werd aangedaan en om klachten in ontvangst te nemen en te onderzoeken. Het groote tekort van Açoka's bewind was dat hij er niet toe overging het gansche systeem af te schaffen. Een werk gelijk hij beoogde liet zich niet duurzaam grondvesten met zuiver autocratische middelen en met de hulp van een ingenieus staatsapparaat. De idee, die hem voor de geest zweefde, kan slechts verwerkelijkt worden, wanneer zij wordt gedragen door een gansch volk als door een organisch verband van vrije persoonlijkheden. Hoe belemmerd het staatsapparaat werkte, waarvan Açoka zich bleef bedienen, blijkt uit één der edicten, waarin de keizer zich beklaagt dat zijn bevelen onvoldoende werden uitgevoerd en dat er onder de hoogere ambtenaren lieden waren, die zich trachtten te verrijken door het volk, dat men aan hun zorgen had toevertrouwd, uit te zuigen. Zooals ieder verheven ideaal was ook hier de verwerkelijking in de stof tenslotte slechts op gebrekkige en onvolkomen wijze mogelijk en als ieder oprecht idealist moet de keizer hieronder geleden hebben. En ondanks al zijn edele bedoelingen en volstrekte toewijding bleef Açoka de echte autocraat, die zijn volk tot zedelijkheid en goedheid trachtte te dwingen inplaats van het zooveel mogelijk vrij te laten en het door voorbeeld en overreding tot begrip te brengen. De kleinzoon van Chandragupta, Maurya, verloochende zich zelfs niet in de leering van den Boeddha, die juist uitging van een innerlijke ontwikkeling en niet weten wilde van geestelijke dwang. In dit opzicht vormt Açoka's regeering een sterk contrast met dat der latere Goepta-keizers. Gedurende hun regeering werd India bezocht door den Boeddhistischen pelgrim Fahien, die in zijn dagboek zijn verwondering uitspreekt over de voortreffelijke wijze waarop het rijk werd bestuurd! De regeering beijverde zich om zoo weinig mogelijk in te grijpen in het leven der inwoners; zij ging uit van de juiste stelling dat een goed gouvernement ernaar streven moet zichzelf | |
[pagina 264]
| |
zooveel mogelijk overbodig te maken. De milde, liefderijke gezindheid van het Boeddhisme doordrong alle lagen der samenleving zonder dat zij aan iemand werd opgelegd. Zelfs had het regeerende vorstenhuis sterk Hinduïstische sympathieën. Dit beteekende een groote vooruitgang op het bewind van Açoka, die niet begrepen heeft dat men het goede zooveel mogelijk zijn eigen ontwikkeling moet laten volgen wil men zijn groei niet verstikken en dat men zich slechts behoort in te spannen om gunstige voorwaarden te scheppen en de tegenstrevende factoren uit de weg te ruimen. De schoonheid, maar ook de begrensdheid van het zedelijke ideaal wordt sterk belicht in de figuur van Açoka. Wanneer een vorst het noodig oordeelt om een uitgebreide commissie in het leven te roepen om de dagelijksche gangen van zijn volk na te gaan en alles wat tot zedenbederf aanleiding zou kunnen geven te verbieden, dan kan het niet anders of de geest moet zich ingesnoerd gevoelen in een knellend keurslijf en belemmerd worden in sommige van zijn spontaanste uitingen. Weliswaar kan de zedelijkheid niet gemist worden, maar evenmin mag het leven in haar opgaan, daarvoor ontbeert deze houding te zeer de geest der lichtheid, de souvereine vrijheid, die het alleen vermag het drukkend bestaan op te heffen in de spheren der schoonheid en onze daden en gedachten te herscheppen tot een levend kunstwerk. De zedelijke mensch komt ons soms voor als een gebondene, kreunend onder de zedelijke voorschriften, die hij met zooveel strenge plichtsbetrachting tracht op te volgen, gelijk Atlas onder het gewicht der aarde. De menschelijke ziel kan zonder schoonheid niet leven en de zuiver puriteinsche mensch komt ons voor als iemand, die voortdurend dorst en hongert. Aan dit noodlot van een Calvijn, een Cromwell of een Pascal wist Açoka echter te ontkomen. Deze mensch moet zelf een gegrepene zijn geweest door het mysterie van de schoonheid. Uiteraard was hij diep overtuigd dat het leven te ernstig en te smartelijk was om in een zuiver aesthetische levenshouding te berusten. Maar voor hem moest de zware taak, die de zedelijke mensch te volbrengen had, bekroond en geadeld worden door het licht der schoonheid, gelijk de zegen van den Joodschen God op de zevende dag zijn schepping kroonde, nadat alle arbeid voleindigd was. Açoka is één der grootste bouwmeesters geweest uit de ge- | |
[pagina 265]
| |
schiedenis. Fahien verwonderde zich over de ruïnes van zijn paleizen, die hij te Pataliputra aanschouwde. Zij waren van zulk een indrukwekkende schoonheid en met zooveel kunst opgetrokken, dat de vrome pelgrim meende dat dit slechts met de hulp van bovenaardsche wezens had kunnen geschieden. Van deze prachtige bouwwerken resten nog slechts enkele fragmenten; de onweerstaanbare oceaan van de tijd heeft de rest overspoeld en ons niets achtergelaten dan een droefgeestige herinnering. Evenzoo is het gesteld met de heerlijke kloosters, die de keizer over het gansche land liet optrekken; zij zijn ineengestort tot onherkenbare puinhoopen en de triompheerende jungle heeft haar vanen op de ruïnes geplant. En toch zijn zij nog een bron van inspiratie geweest voor geslacht na geslacht. Açoka was de eerste Indische vorst, die het waagde in steen te bouwen en terwijl de houten paleizen van zijn vader en grootvader spoedig verteerd en vermolmd waren trotseerden de zijne nog gedurende eeuwen de doem der vergankelijkheid. Dat de schoonheidszin van den keizer meer was dan legende en overlevering bewijzen ons echter de stoepa's en de reusachtige pilaren, waarop hij zijn edicten liet aanbrengen. Zij zijn van een epische grootheid; een volledige triomph over de materie, een lied, dat van de aarde naar de hemel schijnt op te stijgen. Het grootsche realisme dat uit de verschillende motieven spreekt verraadt de zuivere oud-Boeddhistische geest, die zich niet los wenscht te maken van de natuur en zich niet gelijk het latere Mahayana-Boeddhisme en Hinduïsme in het doolhof der symboliek begeeft. Dit geldt bovenal van de stoepa te Sanchi en de leeuwenzuil te Sarnath. Te Sanchi bewaarde men waarschijnlijk de asch van een paar Boeddhistische heiligen, waaronder Sariputta en Moggalana, twee van Boeddha's belangrijkste discipelen. Over de urnen heeft men indrukwekkende grafheuvels opgetrokken, omgeven door zuilengangen en triomphpoorten. Zelfs in zijn vervallen staat maakt het geheel de indruk van een monument dat het zegevierende leven over de dood heeft opgetrokken. Onvergelijkelijk in kracht en schoonheid is bovenal de bekende oostelijke poort, die rijk met beeldhouwwerk is versierd. De gansche schepping schijnt hier verheerlijkt en vereeuwigd. Een bonte stoet van volk, deels te paard gezeten, deels te | |
[pagina 266]
| |
voet schrijdend, roept de herinnering wakker aan de friezen van het Parthenon, waarop de jonge mannen in vliegende vaart voorbij trekken. De verschillen zijn ongetwijfeld aanwezig, de dynamische bewogenheid en het snelle rhythme, dat uit het kunstwerk van Phidias en zijn school spreekt en ons in zijn vaart schijnt mee te sleuren, ontbreekt hier. Statig en langzaam beweegt de stoet zich voorwaarts, als wilde zij ons in de gelegenheid stellen de praal en pracht te bewonderen, die zij ten toon spreidt. Maar in beide gevallen spreekt uit het beeldhouwwerk de ziel van een kunstenaar, die geboeid en vervoerd werd door de vormenrijkdom van het leven en zich inspande om dat wat voorbijgaand en vervlietend was durend vast te leggen en te vereeuwigen. De kreet van een Ricarda Huch, die ons onophoudelijk tegemoet klinkt uit één van haar schoonste romans, o leven, o schoonheid, schijnt ook aangeheven in het gemoed van deze Boeddhistische beeldhouwers. Maar de ruiterstoet is niet meer dan een heerlijk onderdeel van een weidscher geheel. De Indische jungle schijnt haar geheimenissen te openbaren. Troepen olifanten trekken langs met heen en weer flappende ooren en hooggeheven slurven. Pauwen spreiden hun schitterende staart uit, buffels wiegelen traag en behoedzaam voorbij. Maar het schoonste komt ons een naakte vrouwengestalte voor, die min of meer op zichzelf staat en vol welbehagen wiegelt onder een bloeiende boom, waarvan zij een tak omvat houdt. De Indische lente schijnt haar met zijn luwte te omhuiveren, vogelgezang, bloemengeur en zonnelicht samen te vloeien tot een heerlijk gedicht waarvan zij het middenpunt vormt. Wie zich nog niet heeft kunnen verlossen van de oude waan dat het Boeddhisme een pessimistische en terneer drukkende levensbeschouwing verkondigt wende zich tot deze gestalte en hij zal van zijn waan genezen. - Een liefdevolle ontvankelijkheid voor alle leven, dit is de indruk die de bouwwerken te Sanchi in de ziel opwekken. Daarentegen schijnt de zuil te Sarnath met de drie zittende leeuwen een symbool van majestueuze rust en ingehouden kracht. Het is het verheven symbool van Açoka's regeering. Van de sombere voorspellingen door zijn raadgevers geuit werd niets bewaarheid; orde en rust heerschten hier, naar buiten en naar binnen, tot aan de dood des keizers toe. De ineenstorting van het rijk | |
[pagina 267]
| |
volgde eerst onder zijn decadente en verslapte opvolgers. Terecht merkt echter de bekende historicus Vincent Smith op: ‘Wij behoeven ons niet te verbazen dat het reusachtige apparaat na zijn dood ineenstortte; veeleer is dit het wonder dat het gedurende zoo lange tijd stand hield’. Hoogst waarschijnlijk is de groote keizer ontslapen in de verwachting dat zijn evangelie van de vrede welhaast door het gansche menschdom zou worden omhelsd. Hoe zou zijn sterven vertroebeld geworden zijn indien hij geweten had door welke orgiën van bloed zijn eigen volk nog heen zou moeten gaan. Waar eenmaal zijn woorden van vrede en menschenliefde weerklonken werd het razen en tieren vernomen van Witte Hunnen en Mohammedaansche fanatici. Waar de monniken rondgingen om steun te brengen aan de zieken en troost aan de bedroefden werd het gekreun van de gewonden en de weeklacht van weduwen en weezen vernomen. De menschelijke geschiedenis is gebleven de geschiedenis van onmenschelijke wreedheid, de duistere droom van ontketende hartstochten en toomelooze zelfzucht. Maar niet ongestraft wordt de nagedachtenis van deze grootsche gestalte vergeten. Men zou wenschen dat ook voor het huidige Westen, zoo trotsch op zijn Christelijke beschaving van twintig eeuwen, de herinnering aan hem tot een dynamische macht zou worden, die ons mede weg zou kunnen voeren van de haat en de versplintering, waarin wij bevangen zijn, naar een spheer van liefde en verbondenheid. De idee van het oude Boeddhisme, eenmaal door Açoka met zooveel toewijding uitgedragen over India en de wereld, is geenszins een uitgewerkte kracht; veeleer is het een opgave waaraan wij nauwelijks toe zijn. ‘De zon is schitterend bij dag, de maan verspreidt haar schijnsel bij nacht, de krijgsman glanst in zijn wapenrusting, denkers glanzen in het licht van hun overpeinzingen, maar onder alles dat schitterend is bij dag en bij nacht is niets, dat in luister de ontwaakte, de gezegende, de bevrijde overtreffen kan!’ Deze woorden uit de Dhammapada voeren de geur der eeuwigheid met zich mede. |
|