Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De schrik der religie
| |
[pagina 242]
| |
gereed om zijn aan Christus gewijde triomfzangen in een haatorgie te doen omslaan, - twee uitingen die trouwens niet zo ver van elkaar liggen. - Kerkelijke en staatkundige overheid staan afwerend tegenover hem en onmiddellijk bereid tot een hard oordeel, als de omstandigheden dit zullen eisen. - De discipelen beseffen de hevigheid der situatie niet of nauwelijks. Als Christus er op rekent, dat zijn drie meest vertrouwde volgelingen in de donkerste nacht van zijn leven met hem waken, vindt hij hen slapende. Eenzaam is hij. - Verlaten. - Duisternis is om hem, al mogen ook de sterren fonkelen boven zijn hoofd. Hij maakt geen kans meer. - God-zelf raakt hem zoek; zijn steeds zo sterkende en vernieuwende innerlijke tegenwoordigheid wordt niet meer ervaren. Leeg is de wereld; leeg is het leven; leeg het hart. De inzet voor de stichting van het Godsrijk schijnt mislukt. - En uìt barst de kreet: ‘Laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan; ik kan niet meer; ik houd het niet uit.’ En al mag straks de verlichting komen en de moed wakker worden, om dan maar alleen voort te gaan, te dragen en te sterven, - nog weer aan het kruis zal de nacht het licht dreigen te verstikken: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!’ Zover gaat het sterven aan dit aardse leven. Christus is - om aan een uitspraak van Chesterton te denken - zelfs een ogenblik atheïst. - Straks, na zijn herrijzenis, zijn de tekenen aan hem van de geslagen wonden en het doorpriemde hart. En als de eerlijk twijfelende Thomas de oplossing voor zijn twijfel afhankelijk stelt van het tasten dezer wonden, zal Christus hem daarin tegemoet komen. Juist in dit verlangen blijkt de, zelfs spreekwoordelijk geworden ‘ongelovige’ heel dicht toe te zijn aan de ware herkenning van het hogere leven. Als de twijfelaar de wonden uitwendig aanraakt, tast hij toch naar een innerlijke belevings-wereld. Wanneer de Godszoon ons nadert als de uit de dood herrezene, perst hij ons ten dode. Sterven moeten wij aan onze ver-keerde wereldwil, aan onze ver-keerde eigen-wil.
Het klinkt alles zo afgezaagd en conventioneel. Duizendmaal probeerde ik het ‘anders’ uit te drukken. - Ik wekte | |
[pagina 243]
| |
slechts misverstanden. Zo kwam ik, vooral in tijden van spanning, telkens weer terug tot de enkele bekende woorden, waarin een hele levensbeschouwing en een hele levensvernieuwing worden geopenbaard. Juist in een tijd van ellende als de onze, waarin wij worstelen met de algemene rationalisering, met de algemene natuur-vergoding en bovenal met onze roeping om met Christus het zwaard in de schede te steken, ondanks alles en ondanks allen, - juist in zulk een tijd blijkt het nodig, dat wij de grote tegenstellingen laten gelden, en om te leven de moed opbrengen om te sterven. Op commando wagen velen dit zelfs voor een slechte zaak, wìj zullen weer moeten verstaan, wat het is, ten dode bereid te zijn voor de zaak ener door God vernieuwde mensheid. Bach drukt dit uit in zijn Mattheüs-Passion, als hij onmiddellijk na het sterven van Christus een bas-aria inzet, waarin hij vreugdevol bezingt, hoe de dode Jezus, in ons hart begraven, ons tot rust wordt. Hiervan is te zingen in majeur. ‘Wereld treedt uit, laat Jezus binnen.’ Alles vernieuwt zich. God vaart in, waar de chaos uitvaart. Waar de mens aan de chaos is gestorven. Levend gestorven! Bewust gestorven. Overgegeven gestorven. -
Maar het is niet alleen een gestorvene, die spreekt in de gestelde vraag. Het is ook een Opgestane. En ik weet niet wat erger voor ons is. Want ook deze Opgestane wil evenééns, dat wij hem gelijk zullen worden; zijn gestalte onze gestalte, zijn karakter ons karakter, zijn wezen ons wezen. En wat houdt het in, een opstanding door te maken? - Opstanding is offer. Leef u in, wat het betekent, om, eenmaal van de ellenden en angsten en onvriendelijkheden en hatelijkheden van deze wereld verlost, weer in die wereld terug te moeten keren! Hoeveel heeft het gekost, die wereld af te sterven! - Nu is de wondere ervaring van een ‘ander’ leven doorgemaakt en iets van het hemelse zijn geproefd. - En nu weer terug naar het oude? - Alleen een grote liefde voor de mensen stelt hiertoe in staat. Realiseer u de eenzaamheid, waarin de Opgestane zich zal bevinden, dieper en pijnlijker nog, dan die van Gethsemane of aan het kruis. De grote liefde zal niet worden herkend. De | |
[pagina 244]
| |
Opgestane is wel heel in het bijzonder een vreemdeling op aarde. En hìj juist is het, die het àl zo liefheeft; hij, die zich innerlijk zo met allen verbonden voelt. - Maar de wereld gaat hier vreemd aan voorbij. Leef u de pijnlijke situatie in bij de ontmoeting tussen den opgestanen Christus en Maria. Zo wezensvreemd is de opgestane Christus haar, dat zij hem niet herkent. En toch had zij meer dan menig mens zijn zegenende en genezende invloed ondervonden. Duivelen had hij uit haar gedreven. Zij was naar de verschijning een ander mens geworden. Maar nu heeft haar heiland, haar heelmeester zijn zwaarste gang gemaakt, nu heeft hij de diepten van dood en leven doorgemaakt, opdat ook zij zich door de diepte heen werkelijk zou vernieuwen, en nu herkent zij hem niet meer. ‘Heer, als gij de tuinman zijt, en ge hebt hem weggenomen, zeg dan waar ge hem hebt gebracht’. Als daarop Christus haar nadert door haar naam te noemen in de oude toonaard, herkent zij hem van vroeger. Nu wil Maria hem omhelzen, hem te voet vallen. Zij meent den ouden vriend terug te hebben. Opstanding is haar niet meer dan een uitwendig feit. En zij denkt haar leven weer getroost op de oude voet te kunnen voortzetten. Maar de Opgestane moet haar afwijzen. - Leef u dat in! Hij moet haar afwijzen; op een afstand houden als een vreemde. Want wezenlijk vreemd zijn zij aan elkaar geworden. Eigenlijk heeft Maria hem blijkbaar nooit herkend! - Hoe pijnlijk het misschien voor ons ook mag zijn, de ‘ongelovige Thomas’ nadert Christus dichter dan Maria, ondanks zijn ongeloof. Hem wordt de aanraking immers wèl toegestaan. Hij tast naar eeuwige waarden. Hij staat dichter bij het wonder van de opstanding. En dan is er nog die andere zware opgave om te verwerken. De Opgestane maakt bij velen hun lelijkste gevoelens en instincten wakker. Priesters en wereldlijke overheden komen in actie. Een vervolging wordt ingezet. Allen die zich naar Christus noemen moeten worden uitgeroeid om de rust van de priesterlijke invloed en de veiligheid der aardse macht. Men begint met de opstanding te ontkennen; praatjes te verspreiden over fantasterij en listig bedrog. Men voelt wel, dat een opgestane nog gevaarlijker is voor de aardse machtsverhoudingen, dan een die nog moet sterven. Vijanden en onge- | |
[pagina 245]
| |
lovigen speuren iets van de wereld-oordelende en wereld-vernieuwende kracht der opstanding. Daarom verzetten zij zich tot op het uiterste. - Van den Opgestane wordt wel een ongekende inspanning gevraagd, om al de door zijn opstanding losgewoelde, onbeheerste instincten om en op zich te laten uitwoeden. Neen, het is geen oppervlakkig bruisend optimisme, dat de grote Vrager in zijn vraag vooronderstelt, - integendeel.
Hebt ge u wel eens - om de ervaring nog wat dichterbij te brengen - het offer van Lazarus ingedacht? Terwille van het werken Gods onder de mensen, wordt deze, die zo in stilheid zijn weg der toewijding was gegaan en zeker ook zijn lijdensweg had gekend, in deze wereld teruggeroepen. En hij komt! Hij, die in een andere wereld was aangekomen, laat zich weer binden aan de grofheden dezer aarde en van de daar levende mensen! En weer zal zijn voorhoofd zich rimpelen en zijn haar vergrijzen en het verdriet zal wederom knagen aan zijn ziel. Hij zal nog eens moeten sterven. En nog meer dan voortijds, zal hij onder de mensen een vreemde zijn, omdat de meesten van hen niet thuis zijn in Gods wereld. - En toch, wat zou de wereld zijn zonder opstanding en zonder opgestanen?
Nog ernstiger wordt het alles, als wij, behalve aan den Opgestane, nu nog aan onszelf denken. Beter dan aan het voorval in Johannes 21 beschreven, kunt ge uzelf, mijns inziens, op dit punt niet oriënteren. Daar toeft de Opgestane weer temidden van zijn jongeren. Onder hen is Petrus, degene die in de discipelenkring min of meer de leiding had en er de ook door Christus zelf erkende en aangewezen woordvoerder van was. Maar het is ook de Petrus, die in het meest nijpende ogenblik, toen zijn eigen leven werd bedreigd, zijn Meester heeft verloochend. Tot driemaal toe. Maar hoé heeft hij hier onder geleden! Als een worm heeft hij in het stof gekropen, zichzelf verfoeiend; zichzelf als een onwaardige verbergend voor de mensen. Hij heeft zijn berouw uitgesnikt en slechts schoorvoetend heeft hij thans durven naderen. Maar de Meester is immers vol van liefde en barmhartigheid. - Nu zit Petrus daar met de anderen en voelt zich | |
[pagina 246]
| |
allicht de minste van allen, wijl hij dieper dan allen viel. Doch welk een vertrouwen spreekt in het weer durven opzien tot Christus. Deze zal dit zeker herkennen. Daar klinkt zijn stem: ‘Petrus, hebt ge mij lief, meer dan dezen?’ Petrus schrikt. Waarom nu die vraag en nog wel met die toevoeging? Hij begrijpt niet dadelijk dat, van wien veel gegeven is, veel gevraagd wordt. Hij huivert; durft geen rechtstreeks antwoord te geven. Legt de verantwoordelijkheid op Christus, dien hij een groot mensenkenner weet: ‘Heer, gìj weet dat ik u liefheb’. Het is eruit. Gelukkig. - Maar even later klinkt dezelfde vraag: ‘Petrus, hebt gij mij lief?’ Vertrouwt Christus hem niet? Werkt zijn verloochening dan zolang - zelfs in Christus - na? ‘Heer, gij weet dat ik u liefheb.’ - Nog schuchterder wordt het gezegd; nog pijnlijker doorleefd. Maar onverbiddelijk klinkt voor de derde maal de vraag: ‘Hebt gij mij lief?’ Het is om er krankzinnig van te worden. Waarom moet hij zó nadrukkelijk aan zijn verleden worden herinnerd? Waarom daar weer staan in al zijn schamelheid? Is dit liefdevol? Is dit barmhartig? Is dit zachtmoedig? En dan volgt nog bovendien telkens die aanmaning om aan de arbeid te gaan voor... Christus! Petrus barst in wanhopig snikken uit: ‘Heer, gìj weet alle dingen, gij weet dat ik u liefheb’.
Wij laten nu het verhaal los. Het geeft nog wel tot meer beschouwingen aanleiding. Maar thans vooral treft ons opnieuw de scherpte en de hardheid van de vraag. - Om van te schrikken! Als een zoeklicht werkt ze. Geen plekje in ons wordt onbelicht gelaten. We voelen ons als een woestijnreiziger, voor wien de fel-schroeiende zon onontkoombaar is. Geen wonder, dat Petrus er verdrietig van wordt. Geen wonder, dat ook wij soms met onszelf geen raad weten. Nu klinkt tot ons de goddelijke stem. Welk een worsteling is er al niet nodig geweest, om onder onszelf uit te komen en van onder de druk van mensen en omstandigheden. Welk een door- | |
[pagina 247]
| |
zetting, om ons de andere wereld toe te wenden. En nu komt opeens, zomaar, die zwaarste aller vragen tot ons, of wij het Hoogste liefhebben boven alles, ondanks alles; of we in onze overgave zowel Christus aandurven als onszelf! Want dit is wel het allermoeilijkste, dat wij onszelf erbij niet kunnen uitschakelen. Een mening, die ons uitsluitend tot zondaren stempelt, zou al deze moeilijkheden van ons afnemen. Maar wij kunnen de vraag slechts verstaan in het licht van de onmiddellijk volgende opdracht: ‘Aanvaard uw arbeid. Aarts-verloochenaar, schuchtere boeteling, ik reken op u!’ Wanneer Petrus echter moed begint te vatten en Johannes wil meebetrekken in de opdracht, klinkt het zeer persoonlijk tot hem: ‘Volg gìj mij’. En om hem eens voorgoed te bewaren voor vroegere eigengereidheid, wordt hem de voorzegging gedaan: ‘Vroeger gorddet gij uzelf en gingt waarheen gij wildet, maar de tijd zal komen waarop een ander u zal binden en brengen waar ge niet wilt. Ik verwacht voldoende durf uwerzijds, om terwille van de voortgang van het Koninkrijk Gods alles te wagen.’ - Alleen de beleving der opstanding zal Petrus, nu zelf een opgestane, de nodige moed en het vertrouwen geven.
Ik moet hierbij weer denken aan die paar regels uit een engelse preek, die ik sedert mijn studententijd op mijn kamer heb hangen. Er wordt op een of ander legendarisch slagveld gestreden. Een aanvoerder valt gewond neer. Zijn mannen dreigen daardoor de moed te verliezen. Maar hij spoort ze aan rustig vol te houden: Strijdt voort, mijn mannen - klonk zijn stem -
Het was maar wonden, niet verslaan;
'k Wil slechts een wijl herademen,
Dan zal 'k opnieuw ten strijde gaanGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 248]
| |
Zo voelen wij ons één met Petrus. Geen slag, door het leven ons toegebracht, kan ons meer blijvend ontmoedigen. Christus' vraag helpt ons er toch doorheen; - al was het door een ‘atheïstische ervaring’. Christus' vraag leert ons, ons verzinken in een eeuwige liefde. Christus' vraag zet ons aan tot onverpoosde activiteit. De schrik blijkt een zegen te bergen. |
|