Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
De laatste bundel van Vestdijk
| |
[pagina 233]
| |
doktersjas, het blinkend lancet in de hand. Er is iets in hem van Van Eedens Pluizer-figuur. Vestdijk is een modern mensch, die het leven in zijn breedte en diepte, in al zijn geledingen en structuren kennen wil en er met een wrange scherpte van geest, als een bijtend zuur in doordringt. Toch is hier meer dan Pluizer alleen: de nuchtere exactheid, verder de sinceriteit, die eigenaardige combinatie van waarheidsdorst en eerlijkheid, die typeerend is voor den modernen mensch, zij zijn niet minder dan bij Pluizer aanwezig. Doch bij Vestdijk zijn deze eigenschappen het scherpe en behendig gehanteerde instrumentarium, niet om de materie te doorvorschen, die het alpha en het omega zou zijn, doch om van het oppervlak, de opperhuid van het leven tot de kern door te dringen, bij hem, als dichter, door het vorm te geven. Deze vorm is, zooals ik al opmerkte, uiterst vernuftig. Bij voorkeur hanteert hij de streng geserreerde en vastgelegde vorm van het sonnet, dat hij zelf op die hem eigene licht-spottende toon parodieert. Bloem schrijft ergens, dat het gedicht meestal bij brokstukken: hier een regel, daar eenige woorden, ontstaat en dat daarop volgt het invullen, wat echter ook een functie is van den geïnspireerden geest. Dit laatste nu kan, waarschijnlijk juist als gevolg van den dwang, dien hij zich oplegt, bij Vestdijk te veel een functie zijn van de bovenste hersenschors alleen. Zulke verzen krijgen dan iets van de oplossingen van een kruisraadsel, waaruit men de vernuftige invulsels weer zou kunnen uitlichten. Daarentegen hebben de wel geslaagde dat rhythme en die vaart, die op slag overtuigt en verovert. B.v. Port Saïd: Leen mij hun tronie en verborgen dolken,
Hun androgyne soepjas en hun fez
enz.
waarvan de opzet zich tot het eind voortzet en dat ook door de preciesheid zijner plastiek (: hun lichaam, slap maar plotseling) een volkomen gedicht is. Wat Vestdijk's plastiek aangaat, hier dringen wij, voor zoover vorm en inhoud ooit te scheiden zijn, wat althans bij het ideale vers niet het geval is, tot de meer innerlijke kant van den vorm door. En juist op deze hoogte ligt m.i. Vest- | |
[pagina 234]
| |
dijk's meest eigen accent, dat wie het eenmaal gehoord heeft, niet meer kan misverstaan. Vestdijk's plastiek is die van den droom, wel te verstaan de droom niet in zijn vaagheid en onbegrijpelijkheid (hoogstens onbegrijpelijk, daar het duiden op weerstanden stuit), doch in zijn overheldere, onbedriegelijke (of is het juist: bedriegelijke?) duidelijkheid, die ieder mensch terstond herkent, ook al weet hij niet waarom. Vestdijk put direct uit den stroom, die onder het dagleven vloeit, hij is de dichter van het instinctleven. Deze overhelderheid, verbonden met de wrangheid en scherpte van zijn geest en vernuft, geven aan zijn verzen het karakter van droge naald-etsen, want te zeggen, dat hij zijn navrante phantasiebeelden a.h.w. in het hout kerft, zou voor het meerendeel zijner verzen een nog te losgelaten-hartstochtelijke indruk maken. Er is in dezen dichter iets sterk gekwelds. Zijn phantasieën zijn vol voorgevoelens van onheil, van geheime zonden. Zij wringen zich a.h.w. tusschen complexen door naar boven als in een koortsdroom. Dikwijls zijn zij hard en cynisch, zij winden er geen doekjes om. Doch dit laatste vanzelf en ongewild. Daarom stooten zij niet af. Men wordt er door overtuigd en accepteert ze als een noodwendig afreageeren en als een bezwering tegelijk (b.v. Kermismeid, Incubus uit: Vrouwendienst). Vestdijk verdedigt zich steeds tegen het leven, waartegenover een diep geworteld ressentiment hem vervult (b.v. De Afwezige, Herinnering). Hierbij komt zijn phenomenale psychologische intuïtie, die gevoegd bij de zoo juist genoemde eigenschappen, aan zijn gedichten vaak dat accent geven van onheimelijkheid en ‘Hintergründlichkeit’ (b.v. Straatlied). Men kan al Vestdijk's verzen naar den inhoud in slechts enkele groote groepen verdeelen: Jeugdherinneringen, Episoden, Heksen-, Duivel- en Roofdiergeschiedenissen en impressies n.a.v. schilderijen, photo-albums enz. Geheel in overeenstemming met het karakter zijner poëzie heeft deze bijna steeds een objectieve, meer epische vorm. Ik ken slechts enkele verzen, die zich lyrisch blootgeven. Een ervan, ‘De Ongrijpbare’, is kenmerkend voor de levenshouding van den dichter, een ander, ‘Zelfkant’, voor zijn inspiratie: | |
[pagina 235]
| |
Zelfkant
Ik houd het meest van de halfland'lijkheid
Van vage weidewinden, die met lijnen
Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen
Waar tusschen arm'lijk gras de lorrie rijdt,
Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
Want 'k weet, er is daar waar men 't leven slijt
En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid
Te vinden dan in bergen of ravijnen.
De walm van stoomtram of van bleekerij
Of van de ovens, waar men schelpen brandt
Is meer dan thijmgeur aanstichter van droomen,
En 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
En in éen beeld met sintels opgenomen.
In zijn photo-albums, beschrijvingen van kijkspullen enz. komt vooral die ironische zijde van den dichter tot uiting die niet minder dan zijn navrante spot de zwakheden der menschen weet aan te tasten. Dit is, zooals Coster ergens opmerkt, een zijlijn van den Hollandschen geest, die van Cornelis Paradijs terugloopt tot Piet Paaltjens. Daar verschijnen op het tooneel als in het kijkspel op een kermis: de militair, held qualitate qua, de op de bleek opgestelde schutterij (commando's schallen bij de nachtjapon), moord-van-Raamsdonk-achtige zwaar dramatische effecten als in zijn Caroussel. Ook in ‘Kind van Stad en Land’ komt deze zijde van den dichter naar voren, die als zij niet geheel op peil is, wel eens wat doet denken aan de bijdragen van een getapten inzender in een studentenalmanak, doch die ook onnavolgbaar raak kan zijn, b.v. in: Familieportret uit de 80er jaren: Kaarsrechte mart'lares vlamt daar de dochter
Van zeventien, dun middel, zóo te schaken
En op te bergen in een kabinet.
Het zusje groeit veel scheever, - laat iets wits
Afzakken, kartlig als een bliksemflits.
| |
[pagina 236]
| |
Maar 't ouderpaar staat des te ongezochter:
Híj in gekleede jas, het hoofd een baken,
Háar hand als parel aan zijn mouw gezet.
Vestdijk's ironie kan ook weer dat ‘hintergründliche’ karakter hebben, dat hem tot Piet Paaltjens in de verhouding brengt, waarin Dostojevsky staat tot Dickens, Dostojevsky, die in zijn beginwerk soms aan Dickens doet denken en voor dezen ook een groote bewondering had, doch wiens voor het uiterlijk soms met die van Dickens vergelijkbare dramatische effecten zooveel vaster en dieper wortels hebben. Op zijn best is Vestdijk's navrante werkelijkheidszin in zijn reeks ‘Jeugdvrienden’ (Het registratie-apparaat) en ‘Steden’ (Oude Zijds kolk). In zijn ‘Sombere en ironische landschappen’ gevoelt men soms verwantschap met Slauerhoff, hoewel zij toch een geheel eigen toon handhaven. Zijn verzen uit: ‘Alpenreis’ hebben het sterkst het bezwaar van onduidelijkheid, dat ik boven aanduidde. Zeer getroffen als een voor mij nieuwe zijde van Vestdijk's talent hebben mij twee verzen in: ‘Tuinen’, die om hun fijn-indringende, geheimzinnig-zwevende stemmingsschildering aan Leopold doen denken, doch om hun hoewel nauwelijks uitgesproken geheimzinnig, bijna spookachtig karakter (herinnerend aan: De witte vrouw uit Vrouwendienst) toch bij Leopold niet zouden thuishooren: Tuinen bij wind en weer
O wit, grauw en groene
Droefenis van kleine velden
Waarin nìets meer overhelde
Naar 't rood van pioenen...
Was er een geest in deze
Verwarde tuinen verdwaald?
Hij heeft bij de takken gedraald
Om runen te lezen,
Toen in de sneeuw gestaan
Vijf tellen lang,
In dien tusschentijd was er een bang
Fluiten voorbijgegaan.
| |
[pagina 237]
| |
Die vogel vloog omhoog,
Toen het zachtste kraken
De geest vreesachtig door 't laken
Der sneeuw heentoog.
Zoekt hij een krom, oud
Vrouwtje dat sprokkelt,
Of een kind dat tokkelt
Tegen raambloemen koud,
Dat neerziet na 't kloppen
Door de ronde kijkgaten
Die ijsvarens openlaten
Voor hunk'rende vingertoppen?
Het kind ging slapen,
De vrouw was weer verdwenen,
Twee muurlantarens schenen
Een zonsondergang na te apen.
O wit, grauw en groene
Droefenis van kleine velden
Waarin dit slechts overhelde
Naar 't rood van pioenen.
Men kan trachten een mensch, een kunstenaar te ‘verklaren’ uit de tijdsconjunctuur, waarin hij leeft, een niet te versmaden kluif voor historisch-aangelegden. Anderen zullen zijn verschijning geheel willen bepalen uit de levensgeschiedenis van den betrokkene en dan, gezien de vondsten der moderne psychologie, vooral den nadruk leggen op de ervaringen in zijn jeugd en de in die zoo ontvankelijke levensperiode eventueel ontstane laesies en complexen. Het schijnt mij, dat beide reeksen van oorzaken hun geldigheid bezitten en dat er zelfs tusschen beide een, zij het niet gemakkelijk bloot te leggen, verband bestaat. Wil men Vestdijk's verschijning in de historie een plaats aanwijzen, zooals de dichter zelf onlangs Nijhoff bij de Byzantijnen classeerde (en uit zijn artikel bleek, dat zulk een historische parallel, hoewel zij steeds het gevaar blijft bevatten voor al te spitsvondige en gewaagde conclusies, van een verrassende | |
[pagina 238]
| |
vruchtbaarheid kan zijn), dan zie ik hem staan in den tijd van Hieronymus Bosch (zie V's meesterlijk gedicht: Allegorische muziek, Vrije Bladen 6: 9), van El Greco (op wien V. een zijner beste gedichten heeft gemaakt: in ‘Berijmd Palet’), op de breuk der tijden, die met den onzen overeenkomsten vertoonen. (Het is in dit verband misschien niet toevallig, dat de H. Bosch-tentoonstelling in dezen tijd zulk een buitengewone belangstelling trok.) Want ook wij leven in een tijd, waarin oude bindingen losraken en waarin nieuwe vastheden nog slechts schuchter en vaag zichtbaar zijn. En hier ligt dan ook het verband met de psychologische beschouwingswijze, die ik boven aanduidde. Bij Vestdijk treedt inderdaad het zien van nieuwe vastheden nog weinig op den voorgrond en ik geloof, dat dit in dit tijdsbestek en bij dezen dichter ook niet mogelijk, misschien (doch hier staat natuurlijk een vraagteeken) zelfs niet wenschelijk zou zijn. Wij hebben allereerst zijn bijtend zuur en zijn geslepen lancet noodig. Ter illustratie van des dichters levenshouding leze men: De ongrijpbare
Die steen, naar mij geworpen, was die niet
Voldoende om een vriendschap op te bouwen? -
Wat men niet zien kan lokt als verst verschiet
Soms al ons heimwee, - of een kreet van pauwen,
Bits en verborgen, ons 't tempelgebied
Scherp voor d'oogen plaatst. - Een sterk vertrouwen
Om op zijn los gebaar zooveel te bouwen!
't Was of een toovervogel 't mij verried.
Maar 'k koos het nooit tot breeder fundament,
Dat voor een eeuw'ge Ronde Tafel dient,
Waar men te slaap'rig is om veel te twisten.
Kiest nooit 't Walhalla, maar laat Loki'sGa naar voetnoot1) listen
U verder lokken; kiest hèm, kiest tot vriend
Die met één armslag zijn verachting zendt!
Toch spreekt de dichter deze positieve zijden ook wel uit en wel - en dit maakt ze juist te waardevoller - in on- | |
[pagina 239]
| |
willekeurige, flitsachtige uitingen of wel verborgen achter objectieve epiek (zie b.v. eindregel van: Sloot bij Eindhoven). Het verband tusschen historische en psychologische beschouwingswijze ligt dan vooral hierin, dat de moderne maatschappij veel kansen biedt juist de ontvankelijken, die nu eenmaal de scherper zienden zijn, te verwonden, terwijl omgekeerd wellicht slechts de verwonde, vanuit zijn daaruit voortkomende geladenheid in staat is de zieke plekken onzer menschheid en der menschheid überhaupt met die indringende en doordringende wrangheid uit te spreken, dat geen mensch er meer aan ontkomen kan. Van hieruit gaat men ook begrijpen, dat deze schijnbaar zoo negatieve verzen ons bij het lezen toch een vast en vertrouwend geluksgevoel kunnen geven, tevens een besef van gedragen te worden niet door het verband met voorbije en traditioneele vastheden, zooals wanneer wij een statige elegie lezen als Vondel's ‘Wanneer dit tijd'lijk leven endt’, doch door iets, wat nog weinig en ongevormd moge zijn, doch wat reëel en van dit eigen moment is en wat het hoopvolle in ons wekt van fundamentsteenen, waarop de toekomst zal kunnen voortbouwen. |
|