Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |||||||||
Eerbied
| |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
moeten, de band tusschen een mensch en een dier, een man en zijn hond of paard. En ziet, van eerbied is bij al deze verhoudingen pas schuchter te spreken in de laatstgenoemde en ook daar slechts van één zijde uit, van den mensch tot het dier. Veel is er wat menschengemeenschappen en dier-verbanden gemeen of analoog kennen, angst, jaloerschheid, het zoeken van gezelschap, samengaan der sexen, ja liefde, als ouderliefde - de éérbied is specifiek menschelijk. De Russische wijsgeer Solovjoff laat de grens tusschen natuurwereld en menschelijk bestaan samenvallen met de schaamte; men zou ze ook kunnen zoeken bij de ontvankelijkheid voor eerbied. Evenals het schaamtegevoel wijst ook de eerbied in den mensch op een leven van ziel en geest, waarin eigen normen openbaar worden, waarin de mensch als geestelijk wezen ook tegen de natuurlijke strevingen ingaat, ze desnoods omkeert. Waar de eerbied zich parallel met uit de natuur levende genegenheid op dezelfde personen richt, (eerbied voor de beminde moeder, den vereerden leider), is hij toch principieel iets van geheel ander gehalte dan dit natuurlijk beminnen en vereeren. Maar hij kan ook anders, hij doorbreekt zoo noodig de natuurlijke neiging. De natuur gaat op in veelsoortig gevarieerde aantrekking en afstooting, de eerbied vertoont een principieel anderen inzet, eerbied kan beteekenen een niet willen, - want niet mogen afgestooten-zijn, ook een tempering of een afwijzing van de aantrekking, kort en krachtig: In de eerbied is de ziel de natuur te boven. Indien dit juist is, dan is in de eerbied een toetssteen gegeven, die het geestelijke keurt. Waar eerbied is, is hoogstens natuur en geest gelukkig verbonden, maar nooit de geest door de natuur geknecht. Met deze onderscheiding natuur en geest bedoel ik echter niet slechts die tusschen een onbewuste of droomende natuur tegenover de denkende, redelijke mensch. Zoo ergens dan verwijst geestesleven hier terstond naar geestelijk leven als religieus leven. Immers, en dit is de tweede belangrijke begrenzing, eerbied rust nooit in zichzelve, hij verwijst naar een grondstemming tegenover-, zoo al niet grondovertuiging van de ziel aangaande den cosmos, die men alleen religieus mag noemen. Geen redelijk overleg, geen logische constructie, geen berekening van nut en algemeen belang, geen af- | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
wegen van lust en plicht schrijft mij voor, voor wien ik eerbied hebben zal. Eerbied onder elkander behoeft niet te onderstellen een natuurlijke band of een in redelijk overwegen gesloten verbond, eerbied aan menschen geven wij niet op een bepaald program, of gedreven door een gevoelssympathie. In de eerbied leggen wij, hoe weinig het ons ook bewust moge zijn, een maatstaf aan, die aan deze dingen te boven gaat, in de eerbied doorzien wij den ander tot op een dieperen grond dan zijn natuurlijke lichamelijk-geestelijke existentie, tot op den grond van zijn bestaan als gedachte van God. Dit geldt ook dieren, planten, mineralen. De waarlijk eerbiedige mensch weet zich overal omgeven, tot in de afstootendste vermommingen en misvormingen, met existentie die opkomt uit heilige bron, goddelijken grond. En dus, eerbied is alleen religieus waarachtig mogelijk. O zeker, er is een goedkoope schijneerbied, die zich houdt aan natuur of traditie en deze hoogstens opsiert met een schijn van adel. Eerbied voor grauwe haren of met majesteit bekleeden, om grauwheid of majesteit alléén liefst op eenigen, de détails verhullende afstand, en in aesthetische omkleeding! Zulke eerbied paart zich, nauwelijks gegêneerd door een vleugje weerzin, met aanvaarding van stikgassen en concurrentiemoord. Maar de waarachtige, gefundeerde, geenszins goedkoope eerbied is een allesbeheerschende levensbeschouwing, die zich niet schikt naar uiterlijke attributen. De monnik Zossima uit de Karamasoffs kende dezen eerbied door zich tot driemaal te buigen voor den woesten levensspeler Dmitri, Gandhi toonde dezen eerbied voor de rechters die hem oordeelen moesten, Christus' leven straalt bij uitnemendheid van dezen eerbied. Want zij allen zien achter het gelaat van wellusteling, onderdrukker of Judas, door de kramp der daden en de begoocheling der woorden heen de ziel, die zich ook in demonischen weerstand niet kan ontrukken aan haar voor eeuwig zekeren oorsprong: het hart Gods. Wanneer wij dus spreken over een eenheidsband in eerbied dan zal deze eenheid een menschelijke en een religieuze moeten zijn. Van uit den eerbiedige zal de mogelijkheid, de openheid zijn tot een eenheid met velen, bij wederkeerigheid van den eerbied zal de eenheid zich manifesteeren zonder veel uiterlijken band, maar dieper dan de best gereglementeerde. | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
Ander kenmerk: zij zal wezen een eenheid van ongelijksoortigen, elkander sympathieken en antipathieken, van wijzen en dwazen, van driftige werkers en droomers, zij zal zich niet binden aan ras of stand, doch alleen uit den oorsprong aller existentie in God zelve. En omgekeerd, alleen op deze wijze is de gemeenschap der ongelijksoortigen wezenlijk te verwerkelijken.
Wenden wij ons nu tot de toegepaste werkelijkheid. Het voorafgaande bleef in hoofdzaak theoretisch en daardoor allicht vaag. Ik wil trachten de dingen waarover 't hier gaat wat dichter bij te brengen in 't concrete en ik stel me daartoe een viertal vragen.
Ten eerste dan afgrenzing van verwante begrippen. Eigenlijk zou ik moeten zeggen: zuivering van het eigenlijke in eerbied. Het is toch opvallend in hoeveel variaties wij eerbied in de taal gebruiken en hoevele toch zeer ongelijke synoniemen elkaar hier afwisselen. Ik noem slechts: schaamte, schroom, achting, ontzag, bescheidenheid, kieschheid, respect, vrees. Een paar voorbeelden van omzetting in andere talen illustreeren dit alles nog duidelijker. Het begrip eerbied in den algemeen omschreven vorm is meer dan op eenig schepsel Gods toch wel toepasselijk op God zelve, eerbied voor heilige tegenwoordigheid, heilige lotsbeschikking. Ieder kent echter ook het in 't Nederl. bijna tot spreekwoord geworden gezegde van Petrus in zijn zendbrief: Vreest God, eert den Koning! (1 Petr. II:17). Dit ‘vreest’ is in ons N.T. letterlijk uit het Grieksch vertaald. Het daarop volgende vers: ‘Gij dienstknechten weest uwen heeren ondergeordend in alle vrees’ heeft opnieuw het typisch woord voor angst, vreezend ontwijken: φοβος. Het is duidelijk, dat voor het besef der taalgebruikers er een zekere wisselwerking tusschen deze begrippen moet geweest zijn, waardoor overdracht van bedoeling mogelijk werd. Trouwens ook elders | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
speelt het besef van vrees minstens als element mede. Denk aan het Duitsche Ehrfurcht. Ook de term ‘verecundia’ een van de zuiverste vertalingen van eerbied in 't Latijn, is afgeleid van een werkwoord: vreezen. De Grieksch schrijvende Petrus had zeker een ander woord ter beschikking dan het door hem gekozen φοβος, nl. αἰδως. Doch bij de beschouwing van dezen term vertoont zich de vermenging naar een andere zijde; αἰδως beteekent nl. behalve ‘eerbied’ ook ‘schroom’ en vooral ‘schaamte’ en het woord is afgeleid van een stam die eigenlijk beteekent ‘iets schuwen’, ‘iets in schaamte uit den weg gaan’. Afzonderlijk mag hier ook wel genoemd het Latijnsche ‘pietas’ waarin koeler dan in het Nederl. piëteit de gedachte ligt van een den ander de achting en medewerking doen genieten, waarop hij naar rechtsverband aanspraak mag maken. Zeer verwant is hier ‘respect’, dat trouwens zoowel in 't Fransch als in 't Engelsch het typisch woord is voor ‘eerbied’. Als ik het goed zie, loopen hier minstens vier zielehoudingen en -reacties door elkander, vier varianten zich aansluitend bij één kern. Zij zijn 1e. de angst voor een in zijn grootheid bedreigende macht (vrees, angst, ontzag); 2e. het schuwen van het onreine (schaamte); 3e. de schuwheid eigen beperkte persoonlijkheid te doen gelden tegenover erkende grootheid, daarom zelfs soms een zich aan anderen subordineeren uit gemis aan persoonlijkheidskracht of waardebesef (schroom, kieschheid, bescheidenheid, reverentia, zelfs verlegenheid) en 4e. het bewustzijn van een in waarden gegronde rechtsverhouding (pietas, respect, ontzag, achting). In het hier opgesomde zijn verscheidene elementen, die slechts een verbastering uit misverstaan genoemd kunnen, ik bedoel met name de elementen angst voor bedreiging en zich subordineeren uit gemis aan waardegevoel. Het is of hier een ertsklomp ligt, waaruit men het zuivere goud van den eerbied voorzichtig vrijmaken moet. En daartoe moeten deze twee elementen als vreemde, ja contrasteerende worden afgeslagen. Ik durf te zeggen: men kan pas waarachtig eerbiedig zijn, als men zichzelve vond, zelfrespect heeft, en evenzoo: men kan pas waarachtig eerbiedig zijn, als men moedig is, bedreigingen niet vreest. Wat verworpen wordt is als zoo dikwijls een verbastering van het zuivere. | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
Hoe gedraagt dan de eerbiedige zich persoonlijk en welk stempel geeft zuivere eerbied aan gemeenschappen, was onze tweede vraag. Wij hebben er meest in 't negatieve al telkens omheen gezweefd. Daarom nu thetisch aldus: De eerbiedige mensch leeft uit de grondovertuiging (al hoeft hij dat nooit geformuleerd te hebben) dat deze cosmos niet een zinneloos spel is van ontstaan en vergaan, maar gedragen wordt door een geestelijken zin. Hij heeft het hardnekkig geloof, dat niettegenstaande een schijn van zinneloosheid, deze zin overal doorstraalt en zich activeert. De cosmos is hem een geestelijke geschiedenis, de deelen daarvan elementen van een hoogste denken en bedoelen. Indien dit wijsgeerig wordt erkend, is reeds deze wijsbegeerte religieus in het hart. Kiest de eerbiedige ook de woorden der religie, dan zal hij spreken van den vader van hemel en aarde, die ook door ontkenning en verguizing heen achter iederen medemensch ons tegentreedt. De eerbiedige is zich deze principieele menschenwaarde allereerst zelf met vreugde om haar absoluutheid en met schaamte om eigen onvermogen tot het absolute bewust. Onmiddellijk daarnevens leeft in hem de overtuiging, de vóórovertuiging ten opzichte van alle anderen, dat hij zelf slechts één facet is en slechts één facet ziet. Tegenover de anderen is primair het aanvaarden van hen als existentievorm, als bedoeling en bestemming vanuit God. Dit brengt vanzelve als keerzijde mee: het nooit en voor geen procent kunnen en willen aanvaarden van evident gebleken onzuiverheid in den ander. Eerbied verstaat en vergeeft veel, eerbied vergoelijkt niets. Eerbied denkt groot van anderen en zichzelf, maar eveneens streng. De eerbiedige weet, dat de afzonderlijke menschen, als evenzoovele Godsgedachten niet bedoeld zijn om in onberoerde rechtlijnigheid naast elkander zich te verliezen in de ledige ruimte, maar dat de zinvolle samenleving zal zijn samengeweven uit al deze kruisende lijnen. Hij zoekt geen isolement van verlegenheid of valsche schaamte, al behoeft ze zielsgezondheid bij wijlen een retraite. In het contact met de anderen is de vraag nooit wiens levenslijn overwinnen zal of verliezen, maar in welke samenweving beiden zich ontplooien, beiden hun bijkomstige omgroeisels verliezen en gehoorzamen aan hun kern. | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
Er is een voortdurend waakzame geestelijke tact en een voortdurend contact met de bron des levens noodig om zich hier niet te vergissen. Dit staat vast: principieel oneerbiedig zijn dogmatisme en koppigheid, egocentrisme, dwang maar evenzeer gemakzuchtig capituleeren. Er zijn nog andere aspecten. De eerbiedige is niet gelijk aan de sympathiseerende. Eerbied is wel allerminst Platonische sympathie. Eerbied is geen onverschilligheid, geen alles gelijkwaardig stellen, geen gemis aan vitaliteit of temperament. Hier is geen slap gevoelsstandpunt. De eerbiedige neemt den ander voor vol en moet dus consequenties durven trekken uit het contact, negatief of positief, den ander opheffen of zich zelf laten gezeggen, samen voortwerken of worstelen tot beiden gezegend worden. De sterkste levenspotenties van den mensch vinden in den eerbied de begrenzing, waardoor hun kracht waarachtig wordt. De eerbied is als de menner van de vurige levenspaarden zonder wien de wagen ontspoort en de ingezette energie zichzelf verbruikt. Ik noemde vitaliteit. Wat is vruchtbare levensenergie anders dan vitaliteit in eerbied? En vitaliteit zonder deze? Ik noem ze bruutheid, barbaarschheid, en ik zie in haar een de gemeenschap vernielend zich doorzetten zonder waarachtige bevrediging, een zichzelve opbranden. Er is in veel hooggeroemde vitaliteit zonder eerbied in den grond te bespeuren een opgejaagde levensangst of wat hier misschien bijna ident is, doodsangst. In de kern is dit alles het gebrek aan eenigerlei vorm van geloof. Men jaagt van zinneloosheid tot zinneloosheid, bij oogenblikken verrukt om de vaart en het vuur, zonder dat de angst ooit uit de oogen wijkt. De eerbiedige, d.i. de geloovige, is daarom niet minder vitaal, hij behoeft niet tam te zijn en zonder vaart, en het vuur in zijn hart geeft gloed zonder te verteren. Men zou een afzonderlijk referaat kunnen schrijven over eerbied tegenover het kind, in de opvoeding. Ik maak hier nog eenige opmerkingen over de beteekenis van eerbied in 't liefdeleven. Men zou ook hier weder in een korte formule kunnen constateeren: Sexualiteit is erotiek zonder eerbied. De beteekenis van de eerbied is hier zoo groot en zoo hachelijk, omdat | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
wij in het sexueele te maken hebben met een zich overmachtig opdringend natuurproces, dat in zijn zuivere natuurlijkheid den eerbied niet kent of ontkent, maar eenvoudig er buiten om gaat. Wil het echter van natuurlijkheid tot menschelijkheid, waardevolle menschelijkheid worden, dan is opnieuw de eerbied conditio sine qua non. In de nadering der sexen als voorbereiding is hier het gevaar in de flirt, die of als vrij onschuldig spel aan de eerbied nog niet toe is, of ernstiger den eerbied mist, maar nu ontkennend mist en daarmee den weg wijst naar de eerbiedlooze sexueele verhouding. Hier mag van liefde alleen slechts gesproken in zeer algemeenen, weinig-zeggenden natuurzin. En ook van geluk slechts op het plan der natuurlijkheid, d.w.z. als een voorloopigheid, waarbij de ziel hongert. De eerbiedlooze sexualiteit kent slechts de inzichzelf borende en zichzelf opzuigende bevrediging der eindigheid. Daarbij is de mensch nooit zonder meer dier in onschuld en vergeten, maar laat de ziel zich onontkoombaar gelden om zich in dit geval beleedigd en berooid te zien. In de menschelijke liefde, waarvan de eerbied een hoofdmoment is, is echter wederzijdsche verrijking en groei. De gespletenheid tusschen natuur en ziel is hier echter - geldt dit juist voor onze eeuwen? - groot, en moeilijk blijkt het een evenwicht te vinden, waarin eerbiedige liefde ook de sexualiteit adelt. Geen wonder dat velen die de botsingen ervoeren, de vriendschap stelden boven de liefde, de vriendschap waarin de eerbied als vanzelfsprekend schijnt en die daarmee grooter, althans gemakkelijker kansen biedt op vruchtbare menschelijke verbondenheid. De eenheid man-en-vrouw en mensch-en-vriend zijn de innigste en meest brooze en de eerbied is hier teer. Hij vormt echter evenzeer een onmisbaar element in wijder en grover verbanden, in gezin, gemeente, vereeniging, volk, statengemeenschap. Men heeft in den eerbied hier telkens opnieuw een keursteen in handen, die de mate van geestelijke inhoud, en - al denkt de zakelijkheid anders - tenslotte ook de mate van vruchtbaarheid bepaalt. Ik werk dit voor deze verschillende graden niet uit, alleen over de volksgemeenschap, zoo verschillend gezocht in onze dagen en zoo voortdurend bediscussieerd, een enkel woord. Opnieuw geef ik op gevaar af van te kort en daarom onbillijk te zijn een samenvatting als in een paar | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
spreuken. Aldus: dictatuur van alle slag is volksgemeenschap zonder eerbied. Volksgemeenschap in eerbied is democratie. Het spreekt wel vanzelve, dat met dit ‘democratie’ niet elke historische vorm die zich zoo noemde gedekt wordt. Integendeel in veel wat dien naam droeg was een verkapte terreur, de eerbiedlooze demagogie, de eerbiedlooze machtswellust van de helft plus een. Men kan zeker zoo ver gaan te zeggen dat deze democratie in diepsten zin een limiet is, die in de samenleving van volksgenooten benaderbaar is, dat zij in haar consequentie zou leiden tot de democratische samenleving der burgers van een Koninkrijk Gods. Maar elke historische practische democratie zal zich steeds aan dit beeld van over de grenzen zijner bereikbaarheid moeten oriënteeren en metenGa naar voetnoot1). - En het spreekt wel vanzelve dat zulk samenleven in eerbiedvol werken en denken zich moet verwerkelijken waar praktijk van religie wordt gezocht, dat de solidariteit der broeders en zusters in den Heer een spotbeeld is zonder deze eerbied. Alleen op dit plan is eenige kerkopbouw denkbaar, alleen op dit plan kan een oecumenische eenheid groeien. Dit klinkt nu alles wel heel mooi, maar is buitengewoon moeilijk in de praktijk te verwerkelijken. Daarop doel ik met mijn derde vraag: Zijn er grenzen gesteld aan het zoeken naar eenheid in eerbied? Ze zijn er zeker. Ook al waren wij tot een grenzenlooze eerbied in staat. Er is allereerst een grens terstond gegeven met het feit der menschelijke existentie, die als zoodanig een contradictie in zich draagt. Zij is niet denkbaar in eenzaamheid, zij jaagt noodwendig naar allerlei verband, maar ze is tevens alleen mogelijk in verbijzondering. Ieder bestaan existeert als eigen vorm, dat is noodwendig door begrenzing en contrast tegenover andere vormen. Schelling sprak dit eenmaal duidelijk aldus uit: ‘Das irgend etwas ist, also das Sein irgend eines Dinges, erkenne ich nur daran, dass es sich behauptet, dass es anderes von sichselbst ausschliesst, dass es jedem anderen in es einzu- | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
dringen oder es zu verdrängen Suchenden widerstand entgegensetzt’. Schell spreekt hier van ‘Dinge’ maar zijn formuleering wordt niet opgeheven wanneer wij de ‘Dinge’ en het natuurlijk plan verlaten en ons richten tot het menschelijk-geestelijke. Vorm is ook hier begrensdheid en alleen als begrensdheid bestaanbaar. Wel brengt de eerbied hier principieel kansen, die de natuur mist. Chemische reacties voltrekken zich naar een wet zonder genade, naar een ondoorbreekbare dwang; menschen die in geloof elkander naderen, zien grensdoorbrekingen geschieden die, van de natuur uit gewaardeerd, wonderen mogen heeten. Maar er blijven grenzen, voor ieder andere naar den aard van eigen existentievorm. Er komen dramatische elementen, waarin men misschien in uiterste spanning de eerbied vasthoudt tegenover de ziel van den ander, maar die prijsgeven moet tegenover zijn woord of daad. Ik sprak daarstraks van een samenworstelen tot men elkander zegent. Vergeten we niet, dat dit beeld ontleend is aan 't bijbelverhaal waar Jacob worstelde met God zelve. In de worsteling onder menschen, ook bij den diepsten inzet van eerbied, blijft de mogelijkheid, dat beiden hinkend en verslagen heengaan, Het geloof in den ander en diens bestemming moge de eerbiedige niet verliezen, dat geloof blijft soms een theoretisch postulaat in een werkelijkheid van onvereenigbare tweeheid. Er schuilt in deze dingen iets als schuld, ook inzooverre er niet is overtreden. Er is iets als een schuld reeds achter de eerste daad en een diepzinnige mystieke opvatting ziet in de existentie zelve, in het beperkte vorm zijn naast den absoluten God en de andere bepaalde vormen cosmische schuld. Te komen tot aan de grens en niet ver der te kunnen is in de natuur vanzelfsprekend; in profane menschenverhoudingen - om dit woord eens te gebruiken - teleurstellend, wondend misschien, maar wordt eerst in den kring der religieuze solidariteit ten volle tragisch.
Het is dwaas zijn eigen tijd met beschuldigingen te beladen in vergelijking met betere aeras; dit geschiedt nooit zonder kortzichtige romantiek. Maar zeker heeft iedere tijd zijn eigen accenten in 't booze en goede. En het is dunkt me geen romantische vlucht wanneer ik onze wereld noem een in hooge mate | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
eerbiedlooze. Symptomen van eerbiedloosheid kan men gemakkelijk op velerlei terrein aanwijzen. De geheele ontwikkeling van onze maatschappij werkte deze tendenz in de hand. Ik wijs slechts op de algeheele nivelleering door verkeer en civilisatie veroorzaakt, waardoor de belangwekkende persoonlijkheden, die elkanders eerbied vroegen, meer en meer werden tot de onderling gelijke nummers, die onverschillig laten. Ik wijs op de mechaniseering van den arbeid en daarmee van de eerbiedwekkendste levensvormen, op het opslorpen van de stille en karaktervolle eigenheid van de natuur en het menschenbestaan daarin door de vergrofde civilisatie der lawaaierige steden. Dit zijn in zeker opzicht factoren, waarover we treuren kunnen of niet, maar die met den gang der menschheid bijna dwangmatig gegeven schijnen te zijn. Anders is het met de verschijnselen, die wel met de vorige samenhangen, maar toch een zekere vrije keus laten. Ik sprak van lawaaierige steden. Doch wat is in onze menschheid eerbiedloozer dan het overal doordringende lawaai in letterlijken en figuurlijken zin, waaronder de eerbied voor het echt-eigene, de teere nuance, de bevende contoeren worden verstikt. Typeert iets onze generatie beter als de allesbeheerschende reclame, die met gelijke methoden de geheime vervoeringen der kunst, de intiemste teerheden, ja de hemelsche zaligheid aanprijst als de geurigste cigaret of de beste kunstmest! En welk een methode! Zij is principieel ingesteld op de domheid van den mensch, op zijn licht te ontwrichten persoonlijke smaak en visie, mits men de listen en netten strikt, die de moderne psychologie ter beschikking stelt. Dit wil zeggen dat de wetenschap der ziel, die het consequentst moest voeren naar eerbied in dienst gesteld wordt van de definitieve ontkenning van alle eerbied. Er zou nog veel te noemen zijn. De kuddemoraal van massamenschen, het zweren als bij het onbetwistbaar volmaakte bij het groote getal, de zucht naar totaliteit, die bereikt wordt door een afstemmen van alle instrumenten op een fanfare-klaroen, het herleiden van alles waarin nog procenten aanwezig zijn van de lastige, onberekenbare, niet efficiente ziel tot bijna chemisch reageerende en berekenbare natuur, de verheerlijking van zoogenaamde zakelijke argumenten in de discussie en in den strijd van groepen en volken en het mede- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
lijdend glimlachen over de romantisch en onbruikbaar gescholden argumentatie ontleend aan geestelijke waarden. In dit alles is de eerbied vermoord. Het woord zelf verschuift in vele kringen zijn beteekenis en wordt verbasterd tot een inzicht-ontberend maar doelmatig zich buigen voor een leuze of een primitieve kracht. Ik weet wel, dat ik onze wereld onrecht aandoe, als ik zou willen beweren dat dit alles was, ik weet, dat juist ook als reactie dappere en diepe eerbied midden in het lawaai opbloeide. Maar de tendenz van den tijd is anders en tegen die tendenz hebben wij te waken. Zoo ooit dan zal nu een religieuse, een christelijke levensvisie de praktijk moeten aandurven en temidden van de opmarcheerende massaas een solidariteit verwerkelijken, die haar wortels vindt in eerbied, d.i. in geloof en liefde. En daarbij blijve brandend in 't hart de opdracht, dat deze solidariteit niet een groepje van zich zelf beveiligende fijner besnaarde zielen te omsluiten heeft, maar dat zij zich juist richt tot die opmarcheerende colonnes om telkens en overal eerbiedig wakker te roepen menschenzielen, die gedachten Gods zijn. |
|