Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Actueele rasvragen, biologisch toegelicht
| |
[pagina 213]
| |
een vergadering van groepsbelanghebbenden of vakgenooten of in de aan gilden berinnerende beroepswijken van Oostersche steden, wel degelijk zich als biologische typen van andere onderscheiden. Er zijn nog andere onderverdeelingen binnen een ras, bijv. de zoogenaamde stammen. De geschiedenisboeken brengen ons met een groot aantal in aanraking: Kelten, Batavieren, Kimbren, TeutonenGa naar voetnoot1), Angelen, Saksen, Franken, Friezen, Noormannen, Bourgondiërs, Gothen, Langobarden, Vandalen, Sueven, Germanen, Slaven. Het zijn alle grootere of kleinere onderrassen of stammen van het Noorderras. Liguriërs, Etruriërs, Pelasgen, Phoeniciërs enz. waren stammen van het Middellandsche ras. Bestaat het verschil slechts in een enkele eigenaardigheid, zooals het ontbreken van baardgroei bij de Achter Indische stam der Ura-us, dan spreekt men ook wel van variëteiten. Deze doen zich ook als familie-eigenaardigheden voor. De familie is een rekbaar begrip, zij vormt een kleinere eenheid dan de stam, die dikwijls uit haar is voortgekomen. Hoe kleiner de eenheid wordt, in des te meer erffactoren is er overeenstemming. De gezinnen zijn in erfelijk opzicht nog meer gelijk en de hoogste overeenstemming, nl. een volkomene, wordt bereikt bij eeneiïge tweelingen, die alle erfelijk bezit ten deele in zuiveren, ten deele in bastaardvorm gemeen hebben.
Alle gouwtypen binnen een district, provincie of land tezamen worden door den R.C. eugeneticus H. Muckermann vereenigd in de benaming ‘Heimrasse’. Ik geloof niet, dat hij hieraan verstandig gedaan heeft, want er dreigt daardoor groot gevaar voor begripsverwarring. Wij moeten nu eenmaal uit een biologisch oogpunt de begrippen ras en volk of populatie streng van elkander scheiden. De Deensche geneticus Johannsen heeft ons duidelijk gemaakt dat niet alleen de menschheid, maar ook alle handelszaad van grassen, granen, erwten, boonen enz. uit een mengsel van erfelijke typen of rassen bestaat. Hij kon de laatste isoleeren en daardoor zuivere rassen kweeken, die alleen de varieerende invloeden der levensomstandigheden ondergingen in den vorm van niet-erfelijke modificaties. Binnen een dergelijk geïsoleerd ras had selectie van gunstige typen geen gevolg. Slechts in populaties of rasmengsels kan de kweeker of fokker door selectie van een beteraangelegd ras het verlangde resultaat beleven. Welnu - soortgelijks geldt bij den mensch, hoewel wij ons niet moeten voorstellen, dat daar zulke zuivere (homozygotische) rassen bestaan als bij | |
[pagina 214]
| |
de zich door zelfbevruchting voortplantende gewassen. Een volk is daar van biologisch standpunt een populatie van erfelijke typen c.q. rassen. Soms spreekt een volk één taal, soms ook niet. Meerdere volken kunnen eenzelfde taal spreken. Volken zijn aardrijkskundig bepaalde, historisch gegroeide eenheden. De begrippen volk en natie zijn niet gelijk. Soms leven volkeren vrijwillig of gedwongen binnen een natie of unie. De Basken bijv. vormen een volkje in Noord-Spanje, de Ieren willen een zelfstandig volk zijn, de Polen stonden tegen hun zin onder Rusland en zoo zijn er - in deze tijden van het zelfbestemmingsrecht der volken - voorbeelden te over. Met het begrip natie hangt dat der politieke eenheid ten nauwste samen: de natie is een groep gelijke Staatsburgers. Wij onderscheiden dus ras als zoölogische eenheid, volk als cultureele eenheid en natie als politieke eenheid. In Europa kan een volk of natie thans een of meer der blanke rassen herbergen. Twee volken kunnen echter ook tot hetzelfde ras behooren. De begrippen ras en volk dekken elkaar dus evenmin als thans die van ras en taal. Alle locale gouwtypen met hunne dialecten te vereenigen in het begrip Heimrasse acht ik - zooals gezegd - geen winst. Het lijkt te veel op het spreken van een Engelsch, Fransch of Duitsch ras en dit is geheel onjuist, al is het als type een realiteit. Ook de betiteling Germaansch, Romaansch en Slavisch moeten wij voor rassen laten varen. Het zijn linguïstische onderscheidingen, die bovendien niet eens diep ingrijpend zijn, omdat zij alle behooren tot de indogermaansche talen. Nog veel onwetenschappelijker is het gebruik van de tegenstelling Arisch en niet-ArischGa naar voetnoot1). Het ware eerlijker geweest, wanneer onze Oostelijke naburen dadelijk met open vizier van Joden en niet-Joden hadden gesproken. Dit is een duidelijke tegestelling en daarover bleek het in de praktijk maar te gaan. Het lijkt mij nuttig hier nog een nadere toelichting te geven. De Indo-Iraniërs, d.w.z. de oude Perzen, Meden en Indiërs hebben zich ter onderscheiding der door hen ter plaatse gevonden oer-bevolking (in Voor-Indië bijv. de Wedda's en | |
[pagina 215]
| |
Drawida's) Ariërs of te wel edelen genoemd (aryan zou eerbiedwaardig beteekenen). Zij spraken indogermaansche talen. Na de ontdekking van het sanskriet in het eind der 18e eeuw heeft Max Müller ten onrechte gemeend, dat de bakermat van alle thans indogermaansch sprekende volken van verschillende rassamenstelling in Indië gelegen was, en hen daarom ook Ariërs genoemd. Deze generalisatie hebben de anthropologen weer tot één ras beperkt, dat zij ongelukkigerwijze ‘indogermaansch’ gingen noemen en later identifieerden met het door hen opgestelde Noorderras. Dit zou echter zijn oorsprong genomen hebben in de gebieden om de Oostzee en vandaar o.a. ook naar Perzië en Indië zijn verhuisd, terwijl het overal waar het kwam (o.a. in Italië, Hellas, Spanje, Engeland, Duitschland, Frankrijk, Rusland) cultuur zou hebben gebracht. Als men bij het indogermaansch nu nog letterlijk en figuurlijk den kop verliest houdt men germaansch over, dat dan het in-begrip wordt van al wat edel is. Maar hoe ongeloofelijk verwarrend is dit alles! Indogermaansch is evenals semietisch, oeral-altaïsch en kaukasisch een taalbegrip. Laten wij in de rassenkunde toch kaukasisch door voor-aziatisch, semietisch door oriëntaalsch en indogermaansch door noordsch vervangen. Van deze Noorderlingen vormden de oorspronkelijke Ariërs een kleine groep. Wij zouden desnoods zoo ver kunnen gaan om alle Noorderraselementen Ariërs te noemen. Maar het wordt al te dwaas, wanneer we de Alpinen, Mediterranen, Dinariërs enz. nu ook met Ariërs gaan betitelen! Voor politieke doeleinden schijnt alles geoorloofd en het is onbegrijpelijk, dat serieuze wetenschapbeoefenaars hieraan hebben medegedaan. Aan de tegenstelling Joden en niet-Joden hebben wij natuurlijk houvast, al verfoeien wij de tegen de Joden uitgeoefende praktijken op humanitair en christelijk standpunt. Over het swastikasymbool, dat een oud-Aziatisch zonne- en vruchtbaarheidssymbool was, reeds lang voordat de Noorderlingen (foutief: Indogermanen) in Azië kwamen, kunnen wij gevoegelijk zwijgen. Het kan zeer goed zijn, dat oorspronkelijk ras en taal evenwijdig geloopen hebben, daar zij beide isolatie tot voorwaarde hebben (de klanken zijn een stoffelijk, de begrippen een geestelijk product van een geërfden aanleg). Maar de menschheids- | |
[pagina 216]
| |
geschiedenis is er helaas een van herhaalde aggressie en brute krachtsmeting geweest en zóó hebben de eenmaal gevormde rastypen, zich telkens òf vreedzaam òf gewelddadig met elkaar vermengd en hing het van de omstandigheden en aanpassingsmogelijkheden af of de veroveraar zijn taal en cultuur aan de overwonnenen opdrong of dat omgekeerd de veroveraar als onbeteekenende of als kleine élite lang aanwezig was, maar daarbij in doorsnee alles bij het oude bleef. Het gemis aan coïncidentie van ras en taal wordt wel heel duidelijk aangetoond in het mooie boek van prof. Ariëns Kappers over de anthropologie van de nabijgelegen Oriënt, waar de grondslagen liggen van onze beschavingsgeschiedenisGa naar voetnoot1). | |
IV. Rassenkruising.Wij zijn aldus terecht gekomen bij het vraagstuk der rassenkruisingen, dat thans in de Duitsche wetgeving t.o.v. huwelijken van Joden en niet-Joden zulk een groote rol speelt. Men zou verwachten, dat een dergelijke wetgeving wel sterk biologisch gefundeerd moet zijn. Het tegendeel is waar. Fischer schrijft in 1936 letterlijk: ‘Auch diejenige Kreuzung, die uns hier in Europa am meisten interessiert, die mit Juden, ist nach ihrer erbbiologischen Seite noch nicht nennenswert Gegenstand wissenschaftlicher Arbeit geworden.’ (t.a.p. blz. 291). Welke raskruisingen zijn dan wèl onderzocht? Het zijn de reeds genoemde tusschen Boeren en Hottentotten, verder die tusschen Europeanen en Maleiers bij de mestizen van het eilandje Kisar bij Lombok en minder omvangrijke studiën bij de bastaarden van negers en blanken op Jamaïca; van Polynesiërs, Europeanen en Chineezen op Hawaï; van negers (kaffers, Bantoe's), Europeanen, Hottentotten en Voor-Indiërs in Z.-Afrika; van negers en mulatten in de Vereenigde Staten; van Indianen en Europeanen in Mexico en van kinderen van | |
[pagina 217]
| |
Chineezen en Europeanen. Verder zijn nog eenige indrukken beschreven omtrent kruisingen van Lappen of Finnen met Noorderlingen. In het algemeen deed men den volgenden indruk op. Hoe dichter de uitgangsrassen bij elkaar staan, des te gunstiger zijn de algemeene resultaten, hoe meer zij uiteenloopen, des te ongunstiger zijn deze, zoodat zij den vorm aannemen van lichamelijke en geestelijke disharmonieën. Dit is in het geheel niet bevreemdend. Ieder door de vroeger genoemde invloeden gestabiliseerd ras heeft toch nog reeksen van individueele erfelijke variaties overgehouden; heeft dus een eigen variatiebreedte voor allerlei eigenschappen. Beide rassen hebben een aantal punten, waarop zij verder naar de pluszijde en een aantal punten waarop zij verder naar de minuszijde reiken dan het andere ras. De combinatie van plusvarianten van beide rassen maakt dat het kind tot een maximumvariant naar boven kan worden - men noemt dit luxureeren en men heeft hiervan voorbeelden in de lichaams- en aangezichtslengte, spierkracht e.a. De verbinding naar beneden van minusvarianten maakt, dat het kind tot een minimumvariant kan worden - dit heet paupereeren, men kent het als verminderd ademhalingsvolume of weerstandsvermogen tegen infecties enz. Hoe verder de rassen van elkaar staan, hoe meer kans, dat hun kleur-, constitutie-, lengte- en groeifactoren, hun weerstands- en immuniteitsfactoren enz. enz. niet dezelfde zijn en elkaar naar de gunstige of ongunstige zijde kunnen aanvullen of afbreken. Dit kan voor verschillende kenmerken in één individu gebeuren, en waarbij dit individu bovendien nog disharmonisch kan worden bijv. door het niet passen van van verschillende zijden geërfden boven- en onderkaak of kaken en tanden of door ongunstige combinaties van producten van inwendige klieren. En het kan zich ook over verschillende individuen verspreiden. Het is een gevoelskwestie of men voor de kans van uitmuntende resultaten ook het risico wil loopen der extra slechte variaties in den vorm van erfelijk-zwakken en anderszins misdeelden. Men vergete nooit, dat men bij den mensch niet - gelijk kweekers en fokkers bij planten en dieren doen - het minderwaardige mag vernietigen. Het wordt natuurlijk een nog verantwoordelijker zaak, wan- | |
[pagina 218]
| |
neer men geestelijke disharmonieën zou verkrijgen. Er zijn hiervoor eenige aanknoopingspunten, al dient men voorzichtig te zijn met de waardeering. Fischer beschrijft als geestelijke onevenwichtigheid bij de Rehobother-bastaarden hun eigen klacht over energie met gemis aan zelfbeheersching, Sapper meent, dat mestizen van Indianen en blanken naast gebrek aan uithoudingsvermogen ook onbetrouwbaarheid vertoonen. In het algemeen staan onze Indo's ook in een kwaden reuk. Davenport en Steggerda vonden op Jamaïca dat de volbloed neger een scherper opmerkingsgave en een beter geheugen van het waargenomene heeft dan de blanke, maar dat hij bij deze achterblijft in overleg en secundaire functie. Bij een aantal mulatten werd nu gevonden, dat zij een minder goed figuur als de neger sloegen in opmerkingsgave en slechter bij den blanke afstaken in overleg, zoodat zij in sociaal opzicht volgens Bijlmer ‘te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken waren’. Hoewel men steeds moet denken aan de mogelijkheid van gewijzigde sociale invloeden, kunnen de genoemde verschijnselen toch beter op grond van een disharmonischen erfelijken aanleg verklaard worden. Men mag de algemeene beteekenis van een raskruising natuurlijk niet afmeten aan een toevallig gunstig resultaat bij een huwelijk van de beste vertegenwoordigers of aan een ongunstig gevolg bij dat van de minder goede. Deze gewichtige zaak moet telkens opnieuw grondig onderzocht worden voor alle rascombinaties afzonderlijk. Generaliseeren is hier uit den booze. Hoe staat het nu in Europa? Behalve de kruising van Mongoolsche elementen als Lappen en Finnen met andere groepen, die zoowel op lichamelijk als op geestelijk gebied een ongunstigen indruk maakten, weet men met zekerheid niets van de kruising der andere Europeesche hoofdrassen onderling. Er zijn redenen om aan te nemen, dat deze niet dusdanig ver van elkaar staan, dat er veel kans is op ernstige disharmonieën en minimumvarianten. Velen schrijven de cultureele bloeitijdperken der Renaissance in Noord-Italië of dat in Zuid-Nederland of in Midden-Duitschland (voor de toonkunst) en de centra van kunsten en wetenschappen in de groote steden toe aan de verhoogde kruising van Europeesche rassen onderling. | |
[pagina 219]
| |
Of naast deze maximumvarianten nog verscheidene minder gewenschte minimumvarianten ontstaan zijn is onbekend. Op het zeer actueele vraagstuk van ras en cultuur, de verheerlijking van het Noorderras en het antisemitisme hoop ik in een afzonderlijk artikel in te gaan. Het spreekt vanzelf, dat daar waar men prijs stelt op het behoud van bepaalde aan omgeving, klimaat en sfeer aangepaste gouwtypen, men te uitgebreide huwelijken buiten de eenmaal gevormde kring moet zien te vermijden. Eigenlijk zal men overal op de wereld moeten zoeken naar het ter plaatse gewenschte evenwicht tusschen de beide polen raskruising en endogamie. In het algemeen vertoont de maatschappij een dusdanige structuur, dat op vrij uitgebreide schaal binnen de lagen, standen, beroepskringen enz. soort soort zoekt. Daar is niets op tegen. Een voortdurend aansturen op raszuiverheid, zou echter op den duur tot een zekere mate van eentonigheid en geestelijke steriliteit leiden. Wanneer er af en toe eens een ras- of typekruising plaats heeft, kan er een opfrissching ontstaan, maar het blijft de vraag of het nieuwe type nog wel ter plaatse aangepast zou blijken te zijn. Zoo niet, dan zal het elders zijn plaats moeten zien te vinden. Het volksgeheel wordt er allicht rijker van. In de kweekerij en fokkerij heeft men geleerd voorzichtig te zijn met te herhaalde bloedverversching om het ras te veredelen. De Nederlandsche geneticus Hagedoorn heeft een reeks aardige voorbeelden gegeven, waaruit blijkt, dat gewassen en dieren, aangepast aan een sober bestaan, door kruising nakomelingen kregen met betere productie, echter ook met hoogere eischen aan voeding en verzorging en daardoor vermindere aanpassing ter plaatse. Volkomen opheffen van alle isolatie zou stellig bij den mensch leiden tot uitwisschen van grenzen en vermeerdering van onaangepastheden. In hoeverre dat zelfs binnen Europa geldt, is een actueel vraagstuk, dat de aandacht der geneeskundigen en eugenetici heeft gevraagd, maar waaromtrent nog niet veel valt mede te deelen. |
|