Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De prediking van het evangelie in deze tijdGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 206]
| |
nieuwe oorlog, met nieuwe bewegingen, idealen en normen, met massa-ressentimenten en angsten enz. Het zijn deze krachten, die het voor honderdduizenden onmogelijk maken om het Evangelie te verstaan; zij maken het ons moeilijk om het te verkondigen; het moet immers verkondigd worden aan de nu levende mensen in deze concrete situatie, waarin zulke ontzaglijke weerstanden tegen het Evangelie liggen. De moeilijkheid wordt vergroot door de boodschap van het Evangelie zelf. Zij doet ons immers geloven, dat God ook in het hedendaagse tijdsgebeuren werkt. De lotgevallen van een tijd, een cultuurkring, een volk zijn voor den gelovige niet zonder heilige zin, zij gaan niet buiten God om. Augustinus is door de gruwelen van de Volksverhuizing, de plundering van Rome door Alarik (410) er toe gebracht over de leiding Gods in de tijd te gaan nadenken en schreef zijn Civitas dei. De ‘Duitse Christenen’ zien in het nationaalsocialisme een door God gewilde vernieuwing van hun volk en door hen van de Europese wereld; en wij begrijpen, dat hieruit de verbitterde strijd tussen Barth en Gogarten ontbranden moest: is de historie een nieuwe Openbaringsbron, ja dan neen? Zo zullen wij het ‘entweder - oder’ niet stellen; maar wel met Gogarten menen, dat historie en mensenleven niet los zijn van God, en dus hebben wij het historisch gebeuren met het Evangelie in verband te brengen. Nu is een voor de hand liggende en ook wel steeds toegepaste methode het onderscheid tussen de voorstellingswereld en de motieven van het Evangelie. Aulèn heeft in zijn ‘Het Christelijk Godsbeeld’ er vier genoemd: het heiligheids-, het dualistisch-dramatische, het eschatologische, het gemeenschaps-motief, waarbij hij vooral doet uitkomen, dat het wezenlijk Christelijk grondmotief, dat der Godsliefde, alle andere kan doordringen en er zijn Stempel op zettenGa naar voetnoot1). Zo komt men dus tot de mensen van deze tijd niet met een abstracte begrippenleer, maar tracht de geestelijke motieven, de levende krachten van Christelijke vroomheid duidelijk te maken. Ik acht deze methode voor een deel bruikbaar, maar toch niet geheel. Geen theoloog kan er op den duur vrede mee hebben, dat het Godsbegrip op deze wijze wordt opgelost in motieven; bovendien: | |
[pagina 207]
| |
zowel in het Evangelie zelf als in het geloofsbezit der Kerk, waar men spreekt van God als Persoon, is méér aanwezig dan een complex, wil men, een bundel van motieven. Bovendien lost men daarmee de moeilijkheden voor thans levende mensen niet op: niet alleen dat deze motieven wel tegen elkaar indruisen, maar vooral omdat men doorlopend opbotst tegen de Liefdesidee, waarmee de menselijke werkelijkheid dezer jaren niet zo gemakkelijk valt te rijmen. Er zou door den theoloog ook bezwaar gemaakt kunnen worden tegen een zodanige toespitsing op de Liefdesidee, dat andere momenten: dat van wil en het demonische uit het O.T., dat van de majesteit uit het Calvinisme, Otto's tremendum en misschien nog andere, geheel zouden verdwijnen. Maar het zal onder ons geen tegenspraak vinden, wanneer wij toch als kern van het Evangelie de Johanneïsche formulering vasthouden, dat God Liefde is. Waarbij dan onmiddellijk valt aan te tekenen: 1. wij mogen de Liefde Gods niet verengen tot, niet ombuigen naar onze humaniteit en haar idealen. Ik meen: er is in onze tijd een diepere ontvankelijkheid voor de gedachte, dat ònze wensen en idealen in de loop der geschiedenis niet worden vervuld, en dat nochtans het historisch gebeuren zin heeft - zij het ons vaak verborgen - en dat de mens zijn roeping heeft te vervullen volkomen onafhankelijk van het succes. Hier ligt in de stemming van de tijd een aanknopingspunt voor een anti-moralistische Godsidee. 2. wij zullen op geen wijze voet geven aan een onhoudbaar gebleken optimisme, dat vooral steunde op het rationalisme en op de gedachte van een openbaar wordende harmonie der wereld. Wie spreekt over de tweespalt, de afgrondelijkheid, de bezoedeling en ontheiliging, sluit aan aan veler levenservaring en zieleleed. Hij buige het dan onmiddellijk om: waarom lijden wij aan de ontheiliging, aan de bezoedeling?; omdat wij aan heiligheid en smetteloosheid mòèten geloven - zij het dat zij niet demonstreerbaar openbaar zijn, doch behoren tot de verborgen zin. Een anti-optimistische levenshouding dus; in de plaats van het 19e-eeuwse optimisme kome wat Tillich genoemd heeft gelovig realisme. 3. wij wijzen elke aandrang tot een theodicee terug, ook in onszelf. Troeltsch heeft gezegd, dat het probleem der | |
[pagina 208]
| |
theodicee ‘für jede Religion ein sehr ernstliches, für die Christliche aber mit ihrer prinzipiellen Erfassung des göttlichen Wesens als Liebe besonders brennend ist’Ga naar voetnoot1). Ik ontken dit. Zelfs voor de theologie is het probleem der theodicee niet brandend; het is bovendien principieel onoplosbaar, omdat een menselijke rechtvaardiging van het Gods bestuur de menselijke rede boven God zou plaatsen, en de religieuze mens deze hybris afwijst. Wat wij in onze Evangelieprediking dan wèl hebben te geven? Twee dingen naar het mij voorkomt: a. de klare en eerlijke erkenning, dat ontzaglijk veel gruwelijks op aarde der mensen schuld is, die wij niet lafhartig op rekening van God hebben te schuiven. Oorlog, maatschappelijk onrecht, alcoholisme enz., zij worden niet door God gewild of door hem toegelaten; zij ontspringen aan menselijk egoïsme, machtswellust, wraakzucht; zij vinden hun voedingsbodem in sociale verhoudingen; zij moeten door ons worden beseft als schuld, want zij zijn het, die in deze gruwelen God doen lijden, die Christus kruisigen. En wij moeten aan deze schuld - concreet: aan de burgeroorlog in Spanje, aan de gruwelen in Abessinië, aan de demoralisatie der werklozen - der mensheid roeping dieper leren verstaan. Ik weet, dat er nog wel enkele niet zo eenvoudige vragen in deze paar zinnen verscholen zitten - nochtans moge de diepzinnigheid waarmee men b.v. over erfzonde theologiseert ons niet blind maken voor de klare roeping der liefde. b. de behoefte aan een theodicee vermindert, naarmate het Godsvertrouwen, het blinde, onvoorwaardelijke groeit. Wezen van het geloof is dit vertrouwen - in de prediking voor deze tijd ga de roeping tot liefde aan het vertrouwen vooraf; anders komt het neer op de gemakkelijke oplossing die zoveel van een vlucht heeft. Met bovenstaande opmerkingen is alleen de weg wat vrij gemaakt voor de hoofdzaak: met welke inhoud wij de prediking van Gods Liefde kunnen verantwoorden. Daarbij blijf ik bewust in de lijn der moderne theologie, die in dit opzicht m.i. haar waarheidsgehalte wel kan handhaven tegen de Zwitserse en Hollands-Zwitserse aanvallen; ik handhaaf de grondgedachte, dat de mens zo door God is geschapen, dat hij de roepstem Gods kan verstaan; wil men anders: dat tot Gods | |
[pagina 209]
| |
openbaringswerk ook behoort, dat de mens deze openbaring kan ontvangen. Waarbij is inbegrepen, dat dit verstaan en ontvangen in de mens een innerlijke omkeer van beslissende betekenis teweeg brengt. Van deze vooronderstelling uitgaande, noem ik enkele polair verbonden religieuze waarden, die de inhoud der Liefde-idee uitmaken. 1. God is de ondoorgrondelijk verborgene, die zich aan de mensheid openbaart, maar ook in zijn openbaring de verborgene blijft. Met een woord van Tillich: ‘Nur das, was wesensmässig verborgen ist, was auf keinem Erkenntnisweg zugänglich ist, teilt sich durch Offenbarung mit. Es hört dadurch, dass es sich offenbart, nicht auf verborgen zu sein; denn seine Verborgenheit gehört zu seinem Wesen, und wenn es offenbar wird, so wird auch dieses offenbar, dass es das Verborgene ist’Ga naar voetnoot1). Onze De Graaf sprak van het Onuitputtelijk Levensverband, in welke term het woord onuitputtelijk ook aanduidt het voor de mens ondoorgrondelijke. Zo alleen wordt op religieuze wijze het gevaar van het moralisme en humanisme in de Godsidee voorkomen, terwijl toch de waarde van het verband tussen God en mens wordt behouden. 2. Gods Liefde betekent voor mens en mensheid: oordeel en behoud, eveneens polair verbonden, zodat het oordeel het behoud is. Gods Liefde betekent nooit het gladstrijken van de oneffenheden of het wegnemen van de gruwelen die mensen aan mensen aandoen; zij betekent allereerst en direct: de eis aan en het oordeel over ons, over ons empirische natuurlijke van eigenbaat vervulde ik. Maar omdat zij eis en oordeel der Liefde zijn, sluiten zij behoud in. 3. Gods Liefde gaat door de wereld de stille weg van kruis en overwinning; ook hier de polaire verbondenheid: kruis is overwinning. In onze zelfzucht en machtswaan, in onze oorlogswil en wraakgevoelens zijn wij het die Christus kruisigen; het is onze nimmer te delgen schuld. Wie Gods Liefde verstaat, zal het kruis mee willen dragen, en naarmate hij draagt komen tot het onverwoordbare geheim der overwinning. Zo meen ik, dat wij de Evangelische kerngedachte naar haar theologische zijde kunnen prediken. Naar haar anthro- | |
[pagina 210]
| |
pologische zijde is het de kerngedachte der God-menselijkheid. Berdjajew zegt: ‘Das Gottmenschentum’. De Johanneïsche term luidt: ‘God blijft in ons en wij in Hem, naarmate wij blijven in de liefde’. Waarbij het woord ‘liefde’ (agapè) ons antwoord is op het woord der Godsliefde in ons (Scholz). Er is een weg van God tot de mens, maar ook van de mens tot God. De kracht waarmee God mensen tot zich trekt, waarmee hij de mensheid opvoert uit de donkere diepten van het zichzelf genoeg zijn en dus elkaar verscheuren, is Liefde. Daarom is de Godsliefde actief, rusteloos scheppend, is zij in deze wereld worstelend en strijdend (het dramatische motief van Aulèn, het dynamische in alle levend Christendom). Terecht zegt Van der Leeuw: ‘So ist die christliche Liebe dynamisch; sie ist eine Bewegung Gottes, eine Gegenbewegung des Menschen’Ga naar voetnoot1). Is het nog nodig hierbij nadrukkelijk te vermelden, dat wij de mens hier niet nemen als natuurlijk gegeven, ook niet als natuurlijk-redelijk wezen, maar als de vernieuwde mens, die onder Gods eis zich heeft gebogen en weet van loutering en heiliging? Sprak ik voor Zwitserse oren, ik zou er uitvoerig op ingaan; ik moge er hier over zwijgen. Tot de wezenlijke trekken van deze vernieuwde mens behoren vooral: gehoorzaamheid, deemoed, verwachting. Ik noem deze laatste trek, omdat tot het geloof in Gods Liefde ook behoort de verwachting van een vervulling, van zin- en heilsvervulling. De synthese van de theologische en de anthropologische kerngedachte ligt in de werkelijkheid van het Koninkrijk Gods. Roeping der mensheid, in dubbele zin: zij wordt tot het Koninkrijk, dat is, eeuwig en onbeweeglijk, geroepen; zij heeft het strijdend en lijdend, gehoorzaam en dienend te verwerkelijken. Oordeel over elke concrete mensheid tevens, maar opnieuw: oordeel tot behoud. Onweerstaanbaar komen wij dus in de buurt van de Bergrede; naar mijn mening is er voor ons geen beter aanknopingspunt voor de prediking der goddelijke Liefde te vinden. De Bergrede blijft de grondwet van het Koninkrijk. Nu moeten wij dit alles concreet maken in onze sociale en historische situatie. Daarover nog enkele slotopmerkingen. Het betekent, dat wij zelf concreet in deze situatie staan en | |
[pagina 211]
| |
willen staan. Dat is het goed recht aan de zijde der Duitse Christenen, die echter de ontzaglijke fout begaan van deze situatie en één beweging in haar normatief te stellen. Het is, meen ik, ook het goed recht onzer Nederlandse religieus-socialisten, die ook concreet in de situatie der arbeidende massa hebben willen staan, maar gelukkig nimmer deze groep noch het socialisme als laatste norm hebben aanvaard. Ik bedoel dit voorbeeld dus als niet meer dan voorbeeld. Het kan ook anders. Maar wij komen niet meer uit zonder dat wij ergens concreet willen staan, waar wij meedragen en meelijden met wie aan het onrecht dezer wereld dreigen te breken. Wie tot zijn medemensen van het Evangelie van Gods Liefde spreken wil, moet daartoe enig recht hebben verworven door zijn keuze. Verder: ons spreken zij direct en eenvoudig, met een diep besef van Gods Majesteit evenzeer als met een warm begrijpen van der mensen nood. Vooral: er zij in ons leven en in ons spreken iets van de stille onbreekbare trouw, van de fiere deemoed, die aan het geloof steeds het kenmerk van waarachtigheid geeft. Tenslotte: er moet met de inzet van de diepste en beste krachten waarover de wereld nog beschikt, gearbeid worden aan haar grondige verandering, aan haar sociale, internationale en geestelijke vernieuwing. Als wij menen, dat in het Christendom zowel grote krachten als ook de laatste normen liggen die voor deze arbeid onmisbaar zijn, dan moge onze prediking van het Koninkrijk Gods, de prediking der eeuwige Liefde en der menselijke roeping, haar gezag ontlenen aan de waarheidskracht die zij voor ons als gemeenschap van gelovigen bezit, een waarheidskracht die tot de talloze ontwortelden en verdwaalden spreekt door de vernieuwing, die zij sociaal, internationaal en geestelijk in de 20e eeuw tot stand weet te brengen. |
|