de menschheid van het heden in wezen (dit is een peripherie-verschijnsel), maar om een vrijheid, die in gebondenheid haar tegenpool heeft gevonden en daarmede een verbondenheid van beide. Dit is ten slotte ‘concrete vrijheid’.
Zeer weinig kan ik ook medegaan met Schr.'s onderscheiding van nieuwen en nieuwsten (na 1789) tijd, die op lange na niet zoo fundamenteel is te achten als die van beide t.o.v. de Middeleeuwen. ‘Concrete vrijheid’ moge (zeer zeker) bij Hegel en Goethe te lezen zijn, met deze top-figuren correspondeert nu niet zooveel in de reilende en zeilende wereld. Nu is waar, dat hij als kenmerk van den nieuwsten tijd in de eerste plaats iets anders noemt: de zich verwerkelijkende abstract-subjectieve vrijheid van de vorige periode, die echter zooals op blz. 76/77 gezegd werd zich ook in deze reeds ‘niet alleen als godsdienstig, kerkelijk en kunstzinnig, doch meteen als maatschappelijk en staatkundig beginsel trachtte te verwerkelijken’. Ik vermag tusschen nieuwen en nieuwsten tijd weinig principieel verschil te zien, zie in beide (met de woorden van Dr. Carp) ‘immanent pluralisme’. Een onderscheid tusschen beide maken houdt het gevaar in bepaalde verschijnselen als b.v. de door en door individualistische ‘verklaring van de rechten van den mensch en den burger’ te hoog aan te slaan en zeer wezenlijke momenten aan de huidige krisis niet te zien of te laag te schatten. Waar is, dat de Schr. op allerlei wijze dit gevaar tegengaat (zie blz. 130, 131, 133, 166, 183, 193). Maar het zou principieeler te vermijden zijn, door de onderscheiding van nieuw en nieuwst niet te maken en concrete vrijheid in het algemeen niet te zien als kenmerk van een historische periode doch als nog onverwerkelijkte mogelijkheid.
Met alle deze problemen hangt ook samen, dat Schr.'s kritiek op het fascisme, waarop zijn geschrift uitloopt, al denk ik er niet aan haar gedeeltelijke juistheid te betwisten, mij evenmin bevredigt. Ik kan hier nu niet verder uitwerken, waarom het mij voorkomt, dat de boven door mij ontwikkelde gezichtspunten veel grootere mogelijkheden van alzijdige, ook kritische maar minder negatief-kritische, duiding in zich houden.
Geheel kan ik mij vereenigen met Schr.'s interpretatie van Hegel's staatsopvatting (blz. 161-164). Juist, omdat deze een niet zonder schuld van Hegel zelf veel gangbare interpretatie corrigeert (hier had ik liever een uitvoerigheid gezien, die binnen Schr's bestek natuurlijk niet mogelijk was), heb ik mij over deze bladzijden zeer verheugd.
G.H.v.S.