Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Actueele rasvragen, biologisch toegelicht
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs negroïde pharaönen - en roodbruine Nijlbewoners met edel gelaat, thans Hamieten genoemd. Voor denkers echter bleef de zaak een puzzle. Zoo maakt bijv. de geschiedschrijver Herodotus (484 - 425 v. Chr.) reeds melding van vreemde dwergvolken bij de oorsprongen van den Nijl - klaarblijkelijk de later ontdekte Pygmaeën - en hij stelt in een goede beschrijving negers en Europeanen van zijn tijd tegenover elkaar. De geneesheer Hippocrates van Kos (460 - 377 of 359) daalt zelf in details af door van menschentypen met langen schedel te spreken - een belangrijk kenmerk, waarop van wetenschappelijke zijde voor het eerst door den Zweedschen ontleed- en raskundige Anders Retzius in het midden der 19e eeuw de aandacht gevestigd werd. Plinius en eenige middeleeuwsche schrijvers deden hun lezers ontstellen door zeer buitenissige menschelijke wezens ten tooneele te voeren. Geleidelijk echter raakte dit alles voor de meesten in het vergeetboek, totdat de kruistochten het eenigszins oprakelden. Ook voor andere volken dan de Spanjaarden, die ruimschoots hun Mooren- en Jodeninvasie hadden gekend, werd de zaak weder actueel. Maar de sterkste verbazing kwam over de Europeesche menschheid, toen de Islam teruggedrongen was en ondernemende lieden wegen naar Indië zochten. Kolonisten, conquistadoren en ontdekkingsreizigers wisten boeiend te verhalen van oude, vergeten, doch thans weer herkende en van nieuw ontdekte volken en rastypen. Toch was er geen sprake van een wetenschappelijke rassenkunde of anthropologie. De grondslag hiervoor werd eerst in 1776 gelegd door het hoofdwerk van den Göttinger arts J.F. Blumenbach, dat tot titel droeg: ‘over de aangeboren verscheidenheid van het menschengeslacht’. Hij beschouwde het menschdom als één soort of species, waaruit de rassen ‘durch Abartung’ afkomstig zijn. Hij schiep de beginselen der schedelleer of craniologie, die later door Retzius werden uitgewerkt. Ongeveer gelijktijdig vestigde de Amsterdamsche chirurg en ontleedkundige Petrus Camper - onder den indruk van typen op schilderijen - speciaal de aandacht op het profiel en den gelaatshoek, welken hij mat. Opnieuw was het Retzius, die dit nader voor rassen uitbouwde. Hij noemt negers en primitieve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rassen prognaath, d.w.z. zij hebben meer vooruitspringende kaken dan andere rassen, die in dit opzicht recht of orthognaath zijn. Voor het eerst werden lijken van negers te Cassel in het eind der 18e eeuw door den lateren Mainzer hoogleeraar Soemmering ontleed, om te weten te komen of de geruchten juist waren, dat deze ook inwendig meer op apen geleken dan de blanken. De uitkomst luidde bevestigend, maar nu moest de onderzoeker zeer zijn best doen niet het odium op zich te laden, dat hiermee de slavernij te rechtvaardigen zou zijn! Al wat in hem was, kwam in verzet tegen de door mij zooeven aangehaalde bittere satire van Montesquieu. Hiertegenover hield hij dan ook beslist staande ‘dat negers ware menschen zijn, zoo goed als wij en dat zij evengoed als een der schoonste Grieksche vrouwen, hoogstwaarschijnlijk mèt alle overige menschen uit één gemeenschappelijken stamvader ontsproten zijn’. Telkens wordt tegenwoordig de fantasie met antisemietische smaadlitteratuur vergiftigd, die het problematisch maakt of zulks, behalve voor zoogenaamde Ariërs, ook voor Joden geldt. Maar is het niet diep treurig, dat zelfs een wetenschappelijk man als Otto Aichel den lezers van zijn boek ‘Der deutsche Mensch’ (1933) den generaliseerenden waan bijbrengt, dat het Jodendom door inteelt strijdeigenschappen tegenover de vreemde omgeving aankweekt ‘die het voor den Duitschen mensch niet slechts vreemd, doch zelfs verachtelijk maakte’? Uitzonderingen moeten den regel bevestigen, wanneer hij verklaart, dat, zooals de Duitsche mensch een klein percentage minderwaardige, de Joden omgekeerd een klein percentage achtenswaardige menschen bevatten! Dit boek wordt opgedragen ‘aan mijne partijgenooten, die werkzaam zijn voor rassenkunde en rassenpropaganda’ met de toelichting dat ‘wetenschappelijk onderzoek en politieke propaganda niet tegen elkaar mogen ingaan’. Waar blijft hier het dienen van de waarheid? De rassenkunde heeft zich als wetenschap aanvankelijk tot een lichamelijke of physische anthropologie ontwikkeld. Pas in den allerlaatsten tijd begint men weer aandacht te krijgen voor dat, wat het rassenvraagstuk voor iederen vroegeren en modernen denker belangrijk maakt, nl. voor het gezichtspunt of menschenrassen zich ook door een geeste- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke structuur, een rassenzielGa naar voetnoot1) onderscheiden. Deze vraag is van actueele beteekenis, nu wij kolonisatie en zending kennen en nu wij ons met vliegtuigen in korten tijd te midden van menschen uit het steenen tijdperk als op Nieuw-Guinea kunnen begeven. Vergelijk dit eens met den tijd van den medisch-doctor en theoloog D. Livingstone, die in 1840 als zendeling uit Glasgow vertrok. Stanley deed er twee jaren over om den zoekgeraakten Livingstone, die na jaren omzwervens als ontdekkingsreiziger het hart van Afrika voor ons ontsloten had, in 1871 aan het Tanganyikameer te vinden. In 1923 stierf het Bantoe-stamhoofd Khama, die als jongen Livingstone ontmoet had en als oud man een vliegtuigloods bouwde voor de proefvlucht van Mitchell met de Silver Queen. Tusschen den dood van Livingstone in 1873 en die van Khama is er meer veranderd in het leven der Afrikaansche volken dan tusschen den tijd, dat Salomo goud uit Ophir liet halen en de komst van Livingstone (uit Basil Mathews: The Clash of Colour 1927). De rassen ontwaken door toedoen van den blanken wereldbeheerscher. Veel belangrijker dan oog-, haar- en huidkleur, haar-, neus-, mond- of oorvorm, lichaamslengte, lichaamsproporties, schedelindex (verhouding van lengte en breedte) en gelaatshoek enz. wordt voor ons thans de vraag of rassen onderling gemiddeld in capaciteiten en karakter kunnen verschillen en of het onderscheid in cultuurniveau mede hieraan of zuiver en alleen aan levensvoorwaarden en omstandigheden, dus aan het milieu moet worden geweten. Voor den denkenden mensch hebben deze overwegingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenlijk altijd gegolden. Reeds Plato's gedachten bewogen zich in deze richting. Hij, Antisthenes, Polemon en enkele weinige andere baanbrekers hebben de door den erfelijken aanleg veroorzaakte geestelijke verschillen van groepen en lagen der Helleensche bevolking wel degelijk herkend. Nu wij thans door allerlei moderne exacte onderzoekingen vanaf Francis GaltonGa naar voetnoot1) tot heden toe met beslistheid te weten zijn gekomen, dat zeer belangrijke geesteseigenschappen, naar aard en sterkte, een erfelijken ondergrond hebben, zou het meer dan dwaas zijn, deze a priori voor groepsgemiddelden te willen ontkennen. Ook de strijd tusschen Ariër en niet-Ariër is niet geboren uit een verschillend uiterlijk, maar uit een geestelijk aanlegverschil. En hij is daarom zoo hartstochtelijk en hardnekkig, omdat wij hier veelal met in capaciteiten tegen elkaar opgewassen mededingers te doen hebben. Is het rassenvraagstuk voor den denkenden mensch dus telkens actueel geweest, ook de niet aan denken gewende mensch wordt er den laatsten tijd met de haren bijgesleept, doordat in een bepaald land alles ras, bloed en bodem is, wat de klok slaat en de internationale pers wel zoo gewillig is deze woorden geduldig - gelukkig vaak ook critisch - te herhalen. Wij beleven thans derhalve t.o.v. het rassenvraagstuk een ons vrijwel opgedrongen actualiteit. Men kan zich aan den invloed van het ‘frappez, frappez toujours’ niet voortdurend onttrekken! Dit nog des te moeilijker, sinds ons een der blanke rassen, nl. het Noorderras, de door den Rus Deniker opgestelde Homo nordicus, door competente mannen als de Gobineau (1853), de Lapouge (1887) en H. St. Chamberlain (1899) als superieur werd afgeschilderd. Met vlijt en volharding werd dit gezichtspunt verdedigd en het kan niet worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkend, dat wij in vele der latere culturen de sporen van den Homo nordicus kunnen ontdekken. Na deze eerste vloedgolf van propaganda, die weer scheen te verzanden, beleven wij thans opnieuw - vooral in Amerika door toedoen van Madison Grant (1916) en Lothrop Stoddard ('19, '24, '25) en in Duitschland van H.F.K. Günther ('22), L.F. Clausz, O. Aichel e.a. - een Noordsche beweging. Zien wij voorloopig af van het hierin aanwezige emotioneele en politieke element, dan kunnen wij - zuiver zakelijk - zeggen, dat de anthropologie zich in de laatste halve eeuw klaarblijkelijk voortbewogen heeft naar een nadere onderverdeeling der vroeger aangenomen hoofdindeelingen der rassen. Want het Noorderras is slechts een groep binnen het blanke ras. Blumenbach's opvatting, hoe verleidelijk ook, moest worden verlaten. Dat ieder werelddeel zijn eigen ras: Europa het blanke, Azië het gele, Australië het bruine, Afrika het zwarte en Amerika het roode ras herbergde, bleek naïef en onjuist te zijn. Op het oogenblik is men weer teruggekeerd tot de indeeling der menschheid, zooals de Fransche vergelijkend- ontleed- en dierkundige George Cuvier (1769-1822) die gaf, in drie hoofdrassen.
Cuvier herleidde het gele, zwarte en blanke ras tot de drie zoons van Noach: Sem, Cham en Jafet. Dat hunlieder vrouwen zoo veronachtzaamd zijn, zouden wij thans als een hinderlijke mannelijke aanmatiging aanvoelen.
Nog altijd geeft de huidskleur het richtsnoer aan: men onderscheidt het blanke (leucoderme) of Europeïde ras, het gele (xanthoderme) of Mongolide ras, waartoe thans ook de Roodhuiden en vele Polynesiërs gerekend worden, en het zwarte (melanoderme) of Negride ras in Afrika en in Melanesië (Nieuw-Guinea, Australië en kleinere eilanden). Alles gaat hier niet in op, daarvoor blijkt de werkelijkheid nog steeds te gecompliceerd: simplex non veri sigillum. Een zeer overzichtelijke indeeling is kort geleden door den Duitschen anthropoloog von EickstedtGa naar voetnoot1) gegeven, die tusschen de hoofdrassen overgangsvormen aanneemt en bovendien van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieder hoofdras een hoofdvorm, nevenvorm en primitieve vorm opstelt, zoodat het volgende schema ontstaat:
Zoowel de Indianenstammen als de Polynesiërs herbergen vele Europeesche trekken en evenzoo de Aino's, de oerbevolking van Japan, wier herkomst onbekend is. De Khoisanen hebben een geligbruine huid en enkele mongoloïde gelaatstrekken. De Australiërs zijn ook lang zoo donker niet als de negers. Natuurlijk heeft iedere indeeling van de nu eenmaal niet geëtiketteerde levende wezens iets geforceerds en willekeurigs. Men kan er echter niet buiten en moet ze cum grano salis nemen. Voor ons is het van groot belang, dat men ook met de indeeling van het blanke, door Blumenbach Kaukasisch genoemde, ras is voortgeschreden, en dat geen enkel hoofdras zich tot één werelddeel beperkt. Bedenkt men, dat in geographisch opzicht Europa en Azië wèl door Oeral en Kaukasus gescheiden zijn, maar dat zij toch samen één groot vasteland, Eurazië, vormen, dan is het te begrijpen, dat het blanke ras zich over Voor-Azië, zelfs tot in Voor-Indië uitstrekt. Vóór de doorsnijding van de landengte van Suez, was ook Afrika er nog mede verbonden. Zoodoende valt zelfs Noord Afrika onder het domein van het blanke ras. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit valt dan uiteen in de volgende hoofdtypen: Twee rassen met lange hoofden (lagen schedelindex), te weten het Noorder ras in N.W. en N. Europa en het Middellandsche ras vooral om het Westen der Middellandsche Zee. Het eerste is licht van haar- en oogkleur, lang en slank van gestalte, het tweede is een donker type van korte, nog al slanke gestalte. Als een wig bevindt zich hiertusschenin in Midden-Europa (Frankrijk, Zuid-Duitschland, Zwitserland, Oostenrijk) het Alpine ras met kort, meer rond hoofd (hoogeren schedelindex), donker uiterlijk, en korte, breede, gedrongen gestalte. In Voor-Azië en Armenië vindt men de vertegenwoordigers van het korte, korthoofdige, donkere Kaukasische of Voor-Aziatische ras. Zij hebben een sterk gebogen vleezigen neus en terugwijkende kin en voorhoofd (vogelgezicht). In Iran, Arabië en Noord-Afrika vindt men het korte, langhoofdige, donkere Oriëntaalsche ras met ietwat brunette huidkleur, amandelvormige oogspleet, volle lippen en guitig voorwaarts gebogen onderlip. Het Joodsche volk is in hoofdzaak uit het voor-Aziatisch en Oriëntaalsch rassenelement opgebouwd. Met deze onderrassen is het overzicht van het blanke ras niet voltooid. De meeste anthropologen zien zich genoodzaakt vooral voor den Balkan een zoogen. Dinarisch ras aan te nemen, dat zich via Oostenrijk tot in Beieren uitstrekt. In zekeren zin staat het tusschen het Alpine en Voor-Aziatische in, want het is kort- en rondhoofdig, bijna zonder achterhoofd, zooals de Voor-Aziaten, en het is donker van uiterlijk. De neus heeft meer den adelaarsvorm, groot en krachtig, en de gestalte is ook groot, waardoor het zich van de genoemde rassen onderscheidt, ook is de kin niet terugwijkend. Op een reis langs de Dalmatische kust en Corfoe heb ik mij van het bestaan van dit type kunnen overtuigen. In onze streken komt het zelden zuiver voor, evenals het Middellandsche ras, dat wel een groot aandeel heeft in de bevolking van Engeland. Nederland is volgens professor Bolk in hoofdzaak opgebouwd uit het Noorder- en Alpine ras. Er is nog één terrein in Europa, waarmede de anthropologen verlegen zitten. Dit is het gebied ten Oosten van de Oostzee, dus vooral in Finland en een deel van Rusland. Hier woont een bevolking, die kort van gestalte en breed van gezicht is, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zwak ontwikkelden neus, waterigblauwe oogen en blond haar. Er heerscht meeningsverschil over of men hier te doen heeft met een kruising van Mongoolsche met Noorder elementen of dat men een afzonderlijk Oost-Baltisch ras voor zich heeft. Zoowel voor het een als voor het ander is iets te zeggen. Evenals nl. het blanke ras zich over Azië uitgebreid heeft, zijn de Mongoliden o.a. als Hunnen naar Europa gekomen. Nog steeds vormen de Lappen in N. Europa een vrij zuiveren Mongoolschen stam. Ook de Hongaren (Magyaren), Bulgaren en Turken hebben een sterken Mongoolschen inslag, en in vele bekende Russische schrijvers, bijv. Dostojewski, Gorki, herkent men Mongoolsche trekken. Tolstoï daarentegen is een pracht-voorbeeld van het zwaargebaarde Ainotype. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet - maar wij zijn nu met onze indeeling van het Europeïde hoofdras nog niet klaar. Zeer ten ongerieve nl. van de propagandisten van de cultureele beteekenis van het Noorderras is gebleken, dat de meeste hedendaagsche cultuurdragers allerminst aan het uiterlijk signalement van den rasechten Noorderling voldoen. Velen, die wèl een langen schedel, blond haar en lichte oogen hebben, hebben geen slanke gestalte; zijn integendeel meer plomp van lijf en leden en hebben een breed gezicht. Vele intellectueelen hebben niet alleen een langen, maar ook een breeden schedel, zoodat daardoor de index weder stijgt. ‘Die Kultur schlägt die Köpfe breit’. Dit was allesbehalve koren op den molen der Noorderrasfanatici. Zij hebben dus naar iets anders omgezien en zoo werd in het anthropologisch brein een nieuw ras geboren, het zoogenaamde Atlantische ras, ook wel Dalisch of Dalras naar de Zweedsche landstreek Dalecarlié of fälisch genoemd, omdat het, behalve in Neder-Saksen, een in Westfalen veel voorkomend type is. Dit wordt dan door velen als de regelrechte voortzetting van het vóór-historische Cro-Magnonras beschouwd, dat de hunnebedden bouwde en waarvan men uit skeletten weet, dat het lange gestalte en schedelmaat met breed aangezicht verbond.
Het Cro-Magnonras uit het oud-steenen tijdperk, dat - in tegenstelling met het daaraan voorafgaande Neanderdalras - al in vele opzichten op den recenten mensch geleek, is genoemd naar de vindplaats in het Vézèredal in Zuid-Frankrijk in 1868. Sindsdien heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men bemerkt, dat het het gebied bewoond heeft, dat reikt van de kust van N.W. Afrika tot Zuid-Zweden. De naam Atlantisch zou dus voor eventueele nazaten van dit ras nog niet zoo dwaas zijn. De nog tot in de late Middeleeuwen op de Canarische eilanden aanwezige stammen van Guanchen zouden de schakel met de hedendaagsche bevolking vormen. Dergelijke groote blonde typen met breed gezicht leven ook nog in het Atlasgebergte (sommige Drusen-stammen) en gaan zelfs nog tot in Egypte door. Het zijn de megalithenbouwers geweest van Bretagne, Zuid-Engeland (Stonehenge), Nederland, Duitschland en Scandinavië.
Het langhoofdige Noorder- en Middellandsche ras zouden daarvan latere vertakkingen voorstellen. Dit Dalisch ras is een uitkomst, want nu kan men - als men wil - typen als Bismarck, Hindenburg, Stresemann, Ludendorff, om slechts enkele vooraanstaande politici en veldheeren van den laatsten tijd te noemen, weder een eervolle raspositie laten innemen. Het ongelukkige van alles is, dat men - evenals bij het Oost-Baltische ras - best kan verdedigen, dat zulk een Dalisch ras een kruisingsproduct is.
Hoe alles in de moderne rassenkunde nog ‘im Fluss’ is, kan uit het volgende blijken: Lenz betwijfelt in de beide laatste uitgaven van het blz. 4 genoemde standaardwerk de noodzakelijkheid om een afzonderlijk Alpine ras aan te nemen en critiseert het verachtelijk beeld, dat Günther ervan geeft om daarmee een kunstmatige contrastwerking met het heerlijke Noorderras te bereiken. Het Alpineras zou dan nl. zijn: kleinzielig, haatdragend, onoprecht, mopperend, vuil, zonder scheppingsvermogen of geestelijke energie, taai volhardend in het dagelijksche, saaie bedrijf enz. Fischer gaf een gunstiger beeld: vlijt, energie, arbeidzaamheid, verstandig benutten der omstandigheden, conservatisme, dat echter niet belet het van vreemden overgenomene tot verdere ontwikkeling te brengen, goed ontwikkeld gemeenschapsgevoel, geringe phantasie. Bij Lapouge en Kraitschek vond ik nog de volgende eigenschappen aangegeven: matigheid, spaarzaamheid, wantrouwen in nieuwigheden, het ongewone onverstandig afwijzend (niet over een nacht ijs loopen), toch overreedbaar, maar ongeschikt voor leidende posities. Lenz acht het best mogelijk, dat Mongolen en Voor-Aziaten tot het ontstaan van Alpine-typen bijgedragen hebben en dat zij tegelijk met Noorderelementen binnen Europa gekomen zijn, maar zich op grond hunner bescheiden eischen als ‘kleine luiden’ in karige gebieden van bergstreken teruggetrokken hebben. Dan zou er van de oorspronkelijke raszuiverheid van de Noorderlingen niet veel overblijven! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenzoo wordt door Lenz en vele anderen de zelfstandigheid van een Oost-Baltisch ras betwijfeld. Zelfs acht hij het niet doelmatig een afzonderlijk Dinarisch ras aan te nemen. De gebogen neus zou evengoed Noordsch kunnen zijn. De geestelijke trekken, die Günther aan het Dinarisch ras toekent: flinkheid, krijgszucht, handelsbegaafdheid, opbruisendheid, goede menschenkennis, begaafdheid voor tooneel en muziek - kunnen evengoed geweten worden aan een vermenging van Noorder-, voor-Aziatische en Middellandsche elementen. Tenslotte het Dalische (Atlantische) ras, welks beschrijving vooral door Paudler (1924) werd uitgewerkt en door den historicus Fritz Kern met geestdriftige intuïtie werd voortgezet. Volgens den Zweedschen eugeneticus Lundborg en volgens Günther zou het door kruising van Noorder- met Oost-Baltische en andere kortschedelige rassen kunnen ontstaan. De meeste Duitsche anthropologen hebben het zelfstandig bestaan van dit ras dankbaar aanvaard. Von Eickstedt onderscheidt thans een dalo-Noordsch (grof) van een teuto-NoordschGa naar voetnoot1) (slank) type, maar hij voegt er aan toe (t.a.p. blz. 355), dat als men zoo bij het Noorderras aan het splitsen gaat, men ook de sterk gedifferentieerde Mediterranen en anderen in ondergroepen zal moeten gaan indeelen, wat hij later dan ook doet. Hoe gemengd het Duitsche volk is kan o.a. blijken uit het bekroonde boekje van B.K. Schultz: Deutsche Rassenköpfe (1934) en uit de onderschriften, die Günther bij allerlei portretten geeft. Ludendorff staat aangegeven met: ‘overwegend Noordsch met inslag van een korthoofdig ras met breed gezicht’. Stresemann als ‘overwegend Oostbaltisch met lichten Alpinen en Noordschen inslag’ enz. Deze methode werd door den geneticus Frets oppervlakkig genoemd. Werkelijke waarde is er niet aan toe te kennen, omdat de vermelding van de afstamming ontbreekt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De biologische ondergrond.Zoo zijn wij dan thans genaderd tot de biologische kern van de kwestie. Voorloopig wil ik van verdere beschrijvingen afzien en alleen vaststellen, dat het rassenvraagstuk een erfelijkheids vraagstuk is. Het gaat hier om een geographische opeenhooping van een aantal normale lichamelijke en waarschijnlijk ook geestelijke kenmerken, wier aanleg (erffactoren) door de dragers daarvan van geslacht op geslacht worden voortgeplant. Dragers, niet één drager - want dit is het wezenlijk-nieuwe, dat de moderne erfelijkheidsleer, door Mendel gegrondvest, ons heeft gebracht, dat ieder individu zijn eigenschappen, bij geslachtelijke voortplan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting, aan beide ouders dankt. En dit niet beurtelings, d.w.z. het eene kenmerk zou van den vader, het andere van de moeder afkomstig zijn - neen, de aanleg tot iedere eigenschap wordt dubbel, van vader en moeder beiden, ontvangen. Geven de ouders op een bepaald punt aan de nieuwe kiemcel (bevruchte eicel of zygoot) denzelfden aanleg, dan is de nakomeling in dit opzicht letterlijk homo-geen, want geen is het moderne woord voor erffactor of ook wel homozygotisch = raszuiver, rasecht. Geven de ouders op een bepaald punt een tegenstrijdigen aanleg, dan is het kind in dit opzicht hetero-geen, heterozygotisch = rasonzuiver, rasonecht of te wel bastaard. In de erfelijkheidsleer klinkt het woord bastaard allerminst als depreciatie. Waarom zijn bijv. de meeste negers lang van gestalte en waarom hebben zij allen kroeshaar, zwarte huid, dikke lippen, prognathisme, lange schedels, een breeden, platten neus enz.? Het is omdat zij den aanleg tot deze eigenschappen telkens dubbel d.w.z. van beide ouders, van geslacht op geslacht ontvingen. Er treedt zoodoende geen verandering op en een neger van heden lijkt nog op een neger-schrijver aan een der oud-Egyptische hoven. Hetzelfde geldt voor blanke rassen, voor Voor-Indiërs, Chineezen enz., totdat er raskruisingen optreden en bastaarden ontstaan.
Wanneer zulk een bastaard zijn dubbele, doch tegenstrijdige erfenis in intermediairen vorm tot uiting brengt (rose bloemkroon uit roode × witte, gespikkeld gevederte uit wit × zwart, mulattenhuidkleur uit zwart × blank), is hij natuurlijk dadelijk te herkennen. Zeer vaak is dit niet het geval. Dan onderscheidt men domineerenden aanleg (bijv. bruine oogen, aan te duiden als A) en terugwijkenden of recessieven aanleg (bijv. blauwe oogen, aan te geven als a). Bij het ontvangen van een onzuiver paar erffactoren (Aa) blijft de recessieve aanleg - hoewel aanwezig - onzichtbaar. Maar bij de verbintenis van twee bastaarden kan hij weer tot uiting komen, doordat alle wezens hun kiemcellen maken na een zoogenaamde reductiedeeling. Een raszuiver exemplaar scheidt daarbij A van A, een bastaard A van a. Nooit kan normaliter een bij een behoorend of allel paar erffactoren tezamen in één rijpe kiemcel overgaan. De helft der kiemcellen van een bastaard bevat dus A, de andere helft a. Wat de oogkleur betreft kan nu | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bastaarden onderling blijven dus nooit bestendig, maar splitsen de zuivere uitgangstypen weer af. Wanneer een bastaard met een zijner raszuivere voorvadertypen terugkruist, bestaan de volgende mogelijkheden:
Bij geen van deze beide kruisingen ziet men het aantal bastaarden dus vermeerderen. Integendeel, inteelt van bastaarden zal - vooral te midden van een omgeving van raszuivere individuen, die aantrekkingskracht op elkaar uitoefenen, leiden tot een automatisch voortgaand zuiveringsproces. Een der merkwaardigste ontdekkingen der erfelijkheidsleer is deze geweest, dat de ongeveer gelijkmatige verdeeling der sexen bij den mensch en verscheidene diergroepen te danken is aan een zoogenaamde terugkruising, waarbij een onbekende sexefactor, dien men X noemde, een rol speelt.
Niet steeds, maar in ieder geval wèl bij den mensch en verscheidene diergroepen en planten is de mannelijke sexe bastaard (dus Xx), de vrouwelijke sexe zuiver (dus XX). Hier geldt dus, dat Xx (man) × XX (vrouw) geeft 50% Xx (jongens) en 50% XX (meisjes) en dat natuurlijk nimmer xx uit twee bastaarden kan ontstaan. Wij hoorden zooeven, dat de aanleg voor het allele paar bruine en blauwe oogen nooit samen in één rijpe kiemcel kan overgaan. Hetzelfde geldt voor een ander allel paar, bijv. kroeshaar (B), dat binnen het blanke ras en bij kruising van negers met blanken domineert en sluikhaar (b). Ook hier geldt, dat bastaard kroesharigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Bb × Bb) weer 25% zuiver kroesharigen (BB) en 25% sluikharigen (bb) afsplitsen. Nu gedragen zich talrijke kenmerken, zooals bijv. haarvorm en oogkleur onafhankelijk van elkaar. Dit beteekent, dat bij de reductiedeeling aanleg voor kroeskop (B) evengoed met bruine oogkleur (A) als met blauwe oogkleur (a) in één kiemcel kan gaan. Hetzelfde geldt voor sluikhaar (b). De kinderen van zulk een in dubbelen zin bastaard-echtpaar kunnen dus bonte combinaties vertoonen. En nog kaleidoscopischer wordt het tafereel, als de ouders op veel meer punten bastaard zijn, zoodat ze zouden zijn weer te geven als Aa Bb Cc Dd Ee... Een der vele wijzen, waarop ze deze eigenschappen over de kiemcellen zouden kunnen verdeelen, ware bijv. enz. enz.
Bij een groot aantal erffactoren, wordt aldus het aantal combinatiemogelijkheden legio, waarvan in onze kleine gezinnen slechts enkele worden verwerkelijkt. Geen wonder, dat de kinderen van één gezin, naast een soms aanwezig familietype, zoovele verschilpunten bieden! Heel evident wordt dit, als men niet meer huwelijken van blanken onderling, doch verder verwijderde nagaat. Na de kruising bijv. van Boeren met Hottentotschen in Zuid-Afrika kwam uit de huwelijken van bastaarden te Rehoboth een zeer bont tafreel voort, waarvan sommigen een aantal recessieve Europeesche met recessieve Hottentottenkenmerken combineerden, andere dominante trekken van beide rassen vereenigden en weer andere zoowel dominante als recessieve kenmerken van beide rassen verbonden. Met deze voorkennis gewapend kunnen wij ons nu dadelijk de critische vraag voorleggen of oog- en haarkleur en schedelvorm en geestelijke eigenschappen wellicht ook onafhankelijk van elkaar zijn? Welnu, hierop moet geantwoord worden, dat er geen enkele reden bestaat om afhankelijkheid aan te nemen. Wij weten tegenwoordig dat groote breede schedels, dus ‘rondkoppen’ (brachycephalen) domineeren over groote smalle schedels (langkoppen of dolichocephalen) en dat donkere haren en oogen domineeren over lichte. Wij weten nu ook uit familie- en tweelingonderzoekingen dat tal van geestelijke eigenschap- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen erfelijk zijn, maar wat daarbij dominant en wat recessief is weten wij niet. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen, dat nakomelingen uit de kruising van ket Noorder- en Alpineras bijv. met het donker uiterlijk de geestelijke eigenschappen van het Alpineras vereenigen. Veeleer zal men ook hier alle mogelijke combinaties van hoofdvorm- en hersen- c.q. geestelijke eigenschappen mogen verwachten. Op het uiterlijk zal men in rasvermengingsgebieden dus niet kunnen afgaan, wil men iets van de geestesstructuur te weten komen! En evenmin zegt het bezit van een uiterlijk rastype iets over regelrechte afstamming, want men kan het herwinnen na bastaardeering en daarnaast nog op allerlei punten onzuiver gebleven zijn.
Tot nu toe leek het of rassen voor ons duidelijk afgebakende grootheden zijn en of bastaarden alleen uit de vermenging van zuivere rassen ontstaan. Wij komen thans tot de uiterst belangrijke vraag of wij moeten aannemen, dat alle vertegenwoordigers van een ras oorspronkelijk alle eigenschappen in zuiveren vorm gemeen hadden en dus schematisch waren voor te stellen als: AA - BB - CC - DD - EE - FF - GG enz. enz.? En dadelijk daarmee samenhangende, vragen wij ons af: Hoe ontstaan nu in het algemeen rassen in de natuur, hoe vormen zij zich bij de cultuur van kweekers en fokkers, de zoogenaamde domesticatie en hoe mogen wij aannemen, dat de menschenrassen zich ontwikkeld hebben? Ziedaar hoogstbelangrijke vragen, waarop ik wil trachten een zoo duidelijk mogelijk antwoord te geven. Wij zijn hier bij een der kernproblemen van de biologie nl. bij het soortprobleem. De geloovige Zweedsche systematicus Linnaeus (18e eeuw) meende uit het bijbelsche scheppingsverhaal te moeten afleiden, dat God de soorten naast elkander zuiver, constant of zaadvast heeft geschapen en dat het de taak van den mensch was deze oorspronkelijke soorten weer op te sporen. In de terminologie der moderne erfelijkheidsleer zou Linnaeus de soort stellig als op alle punten homogeen of homozygotisch hebben beschreven. De even ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loovige Fransche kweeker Alexis Jordan (19e eeuw) bemerkte echter bij het hongerbloempje (Draba verna) - dat volgens Linnaeus een oorspronkelijke soort is - een enorm aantal afzonderlijke zaadvaste erfelijke typen. De soort van Linnaeus was dus een verzamelbegrip, ze bestond uit ondersoorten of rassen. Jordan trok de slotsom, dat deze dus de geschapen soorten waren en dat de soort van Linnaeus eigenlijk een geslacht was. Nu had Linnaeus dit bij zijn koolsoort ook reeds gemerkt, en hij was er tevens verlegen mee geweest, dat hij had moeten vaststellen, dat zelfs ziekelijke afwijkingen bij den mensch erfelijk kunnen worden voortgeplant. Van zijn Homo monstruosus moest hij wel aannemen, dat deze een keer ontstaan was uit normale menschen en niet als zoodanig door God geschapen was. De soort zou dus variabel zijn en niet zaadvast. Jordan wilde dit niet aannemen, maar liep toen vast t.o.v. de definitie, dat een soort die groep van individuen omvat, die zich onderling kunnen voortplanten. Waarbij de menschheid dus ook één soort zou zijn! De moeilijkheid werd dus vergroot, doordat bleek, dat de rassen binnen de soort onderling konden kruisen en bastaarden met een veelvormige nakomelingschap opleverden. Ook hieruit bleek dat de soort - in dit geval het ras - niet constant bleef (later is zelfs gebleken, dat eenige soorten van Linnaeus: paard × zebra, hond × wolf, pauw × hoender e.a. vruchtbaar kunnen kruisen). Toen ontstond de vraag of misschien zulke soorten ten onrechte soorten genoemd waren en verder deze of de rassen uit oorspronkelijke zuivere soorten - door mutatie waren voortgekomen. Nu moet ik hierop helaas wegens plaatsgebrek een voor den lezer schijnbaar autoritair antwoord geven, dat ik hier niet kan bewijzen, doch hoogstens aannemelijk kan maken. Ik ga uit van het vastgestelde feit, dat het ingrijpend verschil tusschen de sexen, - een sexe dimorphisme, dat soms nog grooter kan zijn dan dat tusschen de rassen, - berust op de vereeniging van een raszuiver met een bastaard-individu. Waar nu de geslachtelijke voortplanting in tallooze geraffineerde variaties een zóó groote plaats inneemt in de natuur, vraagt men onwillekeurig naar het doel daarvan. Het doel kan moeilijk liggen in de bestendiging van hetzelfde, daar dit even- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed met de ongeslachtelijke voortplanting kan worden bereikt. Zou het doel dus liggen in het bereiken van een zekere pluriformiteit en de compensatiemogelijkheid van eventueele ontstane tekorten, dan begrijpen wij, dat dit doel het best bereikt kon worden, wanneer een soort van meet af aan niet alleen op het punt van de sexe, maar ook nog op andere punten een bastaardnatuur bezit. Door dezen stap te doen is een groot deel van onze moeilijkheden opgelost. Dan is soort- en rasvorming ten nauwste met elkaar verbonden. Als nl. de menschheid, - dus het eerste menschenpaar of de eerste menschenparen - oorspronkelijk om een homogenen (raszuiveren) soortkern een heterogenen (bastaard) bolster bezeten heeft, was ieder huwelijk - evenals thans - behalve een vereeniging van een gelijken kern ook nog een kruising. Ieder kind was dus dadelijk weder mensch en had tegelijkertijd zijn individueel type. Het markante van zijn individualiteit hing af van het aantal en de kwaliteit der erfelijke verschilpunten zijner ouders. Op deze wijze ontstonden erfelijk-ongelijke individuen, maar nog geen rassen. Vóórdat men hiervan kon spreken, was eerst nog iets anders noodig. Om dit te begrijpen zullen wij bij kweekers en fokkers te rade moeten gaan. Wanneer deze een nieuw ras willen maken zorgen zij eerst voor een bonte mengeling van typen, waaruit zij kunnen selecteeren. Zij verschaffen zich dit aantal door tusschen reeds bestaande uiteenloopende typen een kruising te bewerkstelligen. Zooals wij hierboven reeds zagen, ontstaan in de tweede generatie allerlei combinaties, waarvan sommige voordeelig of gewenscht zijn, andere niet. De laatsten worden geëlimineerd. Met de eerste wordt voortgewerkt, zij worden geïsoleerd en onderling voortgeplant (inteelt). Deze bloedverwantenteelt past men toe om zoo snel mogelijk uit de bastaarden zuivere typen te krijgen, die zich regelmatig blijven voortplanten. Voor het maken van rassen van granen, gewassen, huisdieren, enz. enz. is de kruising van bestaande typen dus het souvereine middel. Maar wil het resultaat opleveren, dan moet het gevolgd worden door eliminatie, selectie, inteelt en isolatie. Welnu - hetzelfde moet het geval geweest zijn in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beginstadium der menschheid. Ook daar ontstond door bloedverwante huwelijken, die natuurlijk gesloten moesten worden - men lette op deze typische overeenstemming in uitgangspunt bij biologie, mythologie en bijbelsche oorkonden - uit het rasonzuivere weer telkens het raszuivere in bonte combinatie. Wat zich van deze combinaties kon aanpassen bleef behouden (selectie), de rest ging te gronde (eliminatie). Bij de vermeerdering van het menschdom ging men in groepen of groepjes uiteen om betere bestaansvoorwaarden te vinden. Onderling hadden deze groepen naast de erffactoren, die hen tot mensch maakten, telkens een ietwat verschillend totaal aantal van bijkomstige erffactoren. De nu telkens weer herhaalde keuring op het aanpassingsvermogen ter nieuwer plaatse (selectie) mèt de nu groepsgewijze hernieuwde inteelt (endogamie) en isolatie schiep telkens nieuwe combinaties van eigenschappen, die voor een groot deel plaatselijke aanpassingswaarde hadden, voor een ander deel indifferent waren en door koppeling aan de waardevolle erffactoren toevallig medegeselecteerd waren. Zoo konden bijv. de typen met donkere huidskleur zich bijzonder goed in de tropen handhaven, maar dat zij toevallig een langen schedel hadden was in dit opzicht onverschillig. Zoo maakten vooral de geestelijke eigenschappen van het Noorderras dit geschikt om gevaren te trotseeren en zelfs na ijsperioden met het rendier mee naar het nog koude Noorden te verhuizen. Hun toevallig medegeërfde blanke huidskleur had geen selectiewaarde, maar het geërfde vernuft wist zich tegen invloeden van het barre klimaat te beschermen. In ieder geval is de wording van de menschheid en het ontstaan van menschenrassen hand aan hand gegaan en wij hebben een afzonderlijke mutatietheorie voor het ontstaan van rassen uit oorspronkelijk zuiver geschapen soorten niet noodig. Zou de mutatie van erffactoren een rol hebben gespeeld, dan komt men toch steeds bij de kruisingstheorie uit, daar men moeilijk kan aannemen, dat zich toevallig een gemuteerde geslachtscel met een in gelijke richting gemuteerde vereenigt. Het resultaat zou derhalve toch weer een bastaard zijn, waaruit later pas door inteelt nieuwe raszuivere individuen konden geboren worden. En zoo is het ons dus eindelijk mogelijk geworden de biolo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gische definitie van een ras te geven: een ras is een binnen de soort na kruising, isolatie en inteelt geselecteerd complex van erfelijke eigenschappen. Voor den mensch kunnen wij eraan toevoegen, dat het in zuiveren vorm gemeengoed moet zijn van een aanzienlijke groep van op een bepaald gebied bijeenwonende personen. Wat is hiervan in Europa overgebleven? De menschheid in haar geheel heeft aldus een erfelijken kern gemeen. Ieder ras heeft daarnevens zijn eigen homogenen bij-kern, maar de rasgenooten blijven tevens hun individueele bijzonderheden houden tengevolge van het combinatiespel van die erffactoren, waarvoor het ras niet zuiver is geworden. Het is daarom ten zeerste de vraag of men er ooit in zal slagen de ongetwijfeld bestaande psychische raskarakteristica vast te leggen. Want houdt men zich aan de definitie, dat raskenmerken alleen die zijn, die een groote groep van individuen in zuiveren (dubbel-geërfden) vorm gemeen heeft, dan treft men onder de tot nu toe door raskundigen opgesomde eigenschappen slechts zeer weinige aan, waarvan men zulks zou mogen aannemen. Wij weten, dat ook bij sedert eeuwen geïsoleerde kleine groepen op eilanden en in dalen toch allerlei graden van intelligentie en allerlei karaktertypen voorkomen. Zoo is het m.i. ook uitgesloten, dat het heldhaftige, dat eigen zou zijn aan de beide typen van het Noorderras, een algemeen raskenmerk in bovengenoemden zin zou zijn. Dan ware het - ik zeg dit met Mühlmann - niet de moeite waard dit type te bezingen. ‘Man darf nicht vergessen, dass der heroïsche Typus immer und überall nur eine Minderheit war und ist.’ Ongeveer alle geestelijke karakteristica, die men tot nu toe voor rassen heeft opgesteld, maken den indruk eigenschappen te zijn, die men binnen de rasgrens al of niet bezitten kan. Wil men er ooit in slagen iets kenmerkend-gemeenschappelijks te omschrijven, dan zal men tot de diepte-psychologie moeten doordringen, althans tot die zielkunde, die elementaire structuren kan aangeven, waaruit de losse eigenschappen begrijpelijk worden. Tot nu toe zijn alle pogingen, die in die richting worden gedaan, nog zeer tastend en voorloopig. Het vraagstuk zelf is uiterst actueel, maar ik vrees, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij er voor de moderne cultuurvolken tengevolge van de enorm uitgebreide vermengingen te laat mede zijn. In ieder geval - om op de propaganda voor het Noorderras terug te komen - wij mogen niet denken, dat dit ras of welk ander ook, ooit in zuiveren vorm heeft bestaan. Wij kunnen hoogstens spreken van een geographische ophooping van meest recessieve erffactoren, die dit ‘ras’ typeeren, in Noord- en Noord-West-Europa. Het kan natuurlijk zeer goed zijn, dat ook een geestelijken aanleg in zuiveren vorm bij een groot aantal van hen aanwezig is. Maar bij degenen, die na raskruisingen weer Noordsch zijn uitgemendeld, is het tien tegen een, neen: een nog veel mindere kans, dat zij in het bezit zullen zijn van hetzelfde geestelijk goed, dat de oorspronkelijke typen kenmerkte. En wie zal zeggen, dat de rest van de menschheid, - die toch één gemeenschappelijken oorsprong had - geheel verstoken is van bepaalde thans gewaardeerde eigenschappen? Wij weten wel beter. Het kan dus hoogstens gaan om frequentieverschillen. De Engelsche geneticus Ruggles Gates heeft dit duidelijk erkend. Zoo hebben wij dan gezien, dat nieuwe rassen door kruising kunnen ontstaan, maar dat de voorwaarden voor hunne handhaving zijn en blijven isolatie en endogamie. Bij den mensch heeft deze isolatie allerlei vormen aangenomen. Zij ontstond door natuurrampen, bij verdwalen, op de vlucht voor vijanden (bijv. van de kust naar het binnenlandGa naar voetnoot1)), door emigratie en tengevolge van aardrijkskundige omstandigheden, zooals het wonen op eilanden, schiereilanden, in dalen tusschen bergketens, in vlakten tusschen rivieren. Ook sociale omstandigheden, die leidden tot stam- en gensvorming en het ontstaan van standen en kasten met verschillende zeden, gebruiken en rechtsopvattingen, huwelijksverboden en religieus-traditioneele overwegingen dragen bij tot een zekere mate van inteelt en van typevorming. Bij groepsgewijze verhuizingen trokken natuurlijk diegenen het liefste samen weg, die hetzij op de basis van het matriarchaat, hetzij op die van het patriarchaat een natuurlijk familieverband vormden en daardoor reeds | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het gemeenschappelijk bezit van een bepaald stel van erffactoren waren. De vorming van het Joodsche volk met zijn twaalf stammen is hiervan een klassiek voorbeeld. Na de vermenging van het oorspronkelijk voor-Aziatische ras-element met het in Kanaän gevonden Oriëntaalsche, hebben zij hun eigen karakter - zelfs in de diaspora - op grond van de door Ezra (458 v. Chr.) gegeven strenge huwelijkswetten weten te handhaven. Eenig Noorder- (huwelijken met Philistijnen en Amoriten) en negerbloed (denk aan het huwelijk van Mozes met een Kuschitische of Aethiopische) hadden zij ook reeds vroeg opgenomen. Ook later hebben zij zich met Europeesche blanke rassen en met donkere typen in N. Afrika of bijv. op Curaçao vermengd, vandaar bijv. het kroeshaar van vele Joden. Daarbij boeten zij steeds van hun karakter- en andere eigenschappen in. Isolatie blijft de voorwaarde voor rashandhaving. De Joden vormen dus een ras-mengsel, bij de West-Joden overweegt het oriëntaalsche, bij de Oost-Joden het voor-aziatische element.
Dit begrip ras-mengsel kan eigenlijk tot misverstand aanleiding geven. Het komt zelden of nooit voor, dat binnen een volk of staat rassen afgezonderd naast elkaar leven. Er bestaat steeds een zekere mate van raskruising. Op hoe uitgebreider schaal deze plaats heeft, des te sterker in aantal zijn de gemiddelde kruisings-producten. Daar dit bij de Joden zeer sterk het geval is geweest, ontstond langzamerhand een harmonisch doorsnee-type, dat zich door een beperkte mate van isolatie handhaaft, en men eigenlijk ook wel als een nieuw onderras of tusschenras kan aanduiden. Lenz verdedigt dit bijv. t.o.v. de Joden; vooral omdat hij bij hen de typische karakteristika van een volk: eigen cultuur en taal mist.
Ook wij Nederlanders vormen een ras-mengsel. In het verleden was de scheiding van het Noorderelement (denk aan de terpschedels) en het Alpine element sterker dan thans, want het laatste is meer en meer naar het Noorden doorgedrongen zoodat men zelfs van een uitsterven der Friezen gesproken heeft. Dat ook in ons land isolatie tot het ontstaan van erfelijke typen geleid heeft bewijzen bijv. de Westkappelaars die aan Toorop voor diens apostelkoppen dienst deden en de Volendammers. De laatsten, die de ongewone combinatie van een lang gezicht en korten schedel vertoonen, hebben zich sinds de Hervorming als Katholieke bevolking door onderlinge huwe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijken weten te isoleeren tusschen de hen omringende Protestanten en het was de toevallige frequentie der destijds bij hen aanwezige erffactoren, die hun type - wat zich ook in hun bloedgroepsamenstelling uit - bepaalde. Een soortgelijk geval doet zich in Palestina met de Samaritanen voor.
Uit het N. Testament is de scherpe veete bekend, die tusschen Samaritanen en Joden bestond. Onder Alexander de Groote kregen de Samaritanen hun eigen tempel. De veete vindt zijn oorsprong in een rastegenstelling. De Assyriërs hadden al, na den val van Samaria in 722 v. Chr. een aantal heidensche families daarheen getransporteerd, die zich met de inheemschen vermengden, die trouwens al vóór den val met Phoeniciërs gemengd waren. Na den terugkeer van de twee stammen uit Babel (536 en 458 v. Chr.) wezen daarom de leiders der Joden de hulp der Samaritanen bij den wederopbouw van den tempel te Jeruzalem af, waarna deze den verderen bouw verhinderden. Alexander de Groote helleniseerde de stad Samaria, door er Macedoniërs te laten wonen. Sindsdien hebben de Samaritanen alle eeuwen door onder elkaar gehuwd. Thans bestaat nog een kleine groep te Nablus bij de ruïnen van Samaria en Sichem. Zelfs nu is er nog een sterke overeenkomst in schedel- en hoofdvorm met die van de oude Kanaänieten-Phoeniciërs, hoewel er vele individueel-afwijkende typen daarnaast voorkomen. Eveneens bestaat er nog op grond der inteelt een eigen bloedgroepentype (Ariëns Kappers en Parr), dat afwijkt van dat der omwonende Arabieren, Joden, Perzen, Egyptenaren en Assyriërs. (Slot volgt) |
|