| |
| |
| |
Het gebrek aan onderling begrijpen van intellectuelen
Door E.B.A. Poortman
Negatief is het onderwerp geformuleerd. Wanneer ik mij er strak aan houd zou ik tot aan de conclusies toe negatief moeten blijven. Dan maakte ik me schuldig aan het typisch intellectualistische spel, dat wij op onze beurt allen zo graag en vaardig als intellectuelen spelen. Dan beperkte deze inleiding zich tot de demonstratie en analyse van dit ‘gebrek aan onderling begrijpen’ om daarna nog eens te concluderen tot de psychologische noodwendigheid ervan. Het enige waartoe we dan kunnen komen is een beter begrip van ons gebrek aan onderling begrijpen! Voorwaar een vruchtbaar resultaat!
We moeten erkennen dat zo een zuiver negatieve behandeling in ons huidig kritieke tijdperk een schuldige weelde is. De ernst van de werkelijkheid roept ons telkens weer tot verantwoording. Dan maken wij er ons niet langer af met het excuus, dat wij onze gebrekkige situatie of onze foutieve onderlinge verhouding als intellectuelen zeer wel begrijpen. Dan móéten wij weten van inkeer en omkeer, van noodzakelijke correctie en gedragswijziging.
We werpen nu de eerste vraag uit:
Is er waarlijk zoveel, wat ons als intellectuelen uiteen doet vallen; zijn wij zulk geïsoleerd rondfladderende vogels? Indien ja, zijn er oorzaken voor aan te wijzen?
De beantwoording van deze vraag ligt gedeeltelijk op historisch en gedeeltelijk op psychologisch terrein. En die antwoorden ontkomen nimmer geheel aan de vergrovingsfout der generalisering.
I. Wij herinneren eerst aan enkele psychische qualiteiten, die herhaaldelijk het deel of de last blijken te zijn van den intellectueel:
Individualisme, geestelijke hoogmoed, neiging tot isolement, voorliefde voor theoretische problematiek en ontledende schematiek; een merkwaardig plezier in de monologiserende dialoog
| |
| |
(waartoe ook menig ‘intellectueel’ vak verleidt). Die laatste geven wij dan gaarne de keurige en gewichtige naam van ‘betoog’. Want wat pleit meer voor ons ‘ras’-echte intellectualisme, dan de mogelijkheid om uren met elkaar en tegen elkaar te redeneren, zonder elkanders begrip verhelderd, elkanders inzicht verrijkt, elkanders wezenlijk denken verdiept te hebben? De intellectuele omgang tussen intellectuelen blijft vaak merkwaardig steriel en remt de menselijke toenadering soms meer dan dat hij die bevordert.
Elke eenzijdigheid wreekt zich in het leven; meestal brengt ze overgevoeligheid. De intellectueel blijkt herhaaldelijk een zeer makkelijk te krenken mens te zijn, hij is zelden zakelijk genoeg om een andermans inzicht royaal te verdragen. Te snel en ònredelijk speurt hij in den andersdenkende een persoonlijk aanvaller; telkens leeft de ongetwijfeld begrijpelijke angst op niet voor ‘vol’ te worden aangezien. Het enige, waarmee hij zich vooral tegenover den niet-intellectueel een zeker prestige kan veroveren is met zijn ‘goede wetenschappelijke naam’. Hij is de mens die de moeilijke, onbegrijpelijke dingen, die een ‘gewoon mens boven zijn pet gaan’, weten kan en weten moet. Dan kan hij ook niet verdragen (het zou een levensquestie zijn), dat men zijn reputatie, zijn intellectuele roem aantast. Zo wordt hij in veel gevallen kinderlijk ontvankelijk voor eer en blaam, waardering en afkeuring.
Ieder kent de pijnlijke voorbeelden van kleinzielige naijver, van unfaire concurrentie, van geraffineerde jalousie tussen intellectuelen. De niet-intellectueel toont zich dan terecht verbaasd: ‘Zo iets had ik toch van dergelijke wetenschappelijke mensen niet verwacht.’ Intellectueel-zijn heeft voor velen nog altijd de betekenis: geestelijke integriteit bezitten. Waar die laatste ontbreekt, verliest men ook het geloof in de hoge waarde van hoofd- en hersen-arbeid.
Maar de psychische gesteldheid van den intellectueel is ook bepaald door zijn situatie, door de manier van wetenschapsbeoefening, door de algemeen heersende waardering van geestes-arbeid. Zo belanden wij nu op historisch terrein.
II. Wat wij hierbij in het oog moeten vatten zijn de grote wijzigingen die zich in de loop der tijden hebben voltrokken zowel op het gebied van kennis als in de verhouding
| |
| |
der wetenschappen onderling en in het gebruik dat de mens van de wetenschap maakt.
a. Het gebied van kennis heeft zich, v.n.l. in de vorige eeuw sterk uitgebreid. Een bekend feit is, dat de Middeneeuwse mens niet slechts zijn eigen terrein van wetenschap kon overzien, maar tenminste een goed overzicht en helder inzicht in alle wetenschappen kon bemachtigen. Een genie in onze dagen moet een gespecialiseerd genie blijven, ook al kan zijn ontwikkeling in de beste zin des woords all-round genoemd worden; de volstrektheid van zijn geïnspireerde inzicht geldt toch slechts enkele delen van wetenschap, op verreweg de meeste gebieden blijft hij een misschien goed-ingelichte, veelwetende leek. Dit komt niet slechts omdat de détail-kennis van elk vak zo veel-omvattend is geworden, maar ook, omdat er voortdurend nieuwe soort wetenschappen ontstaan, die weer samenhangen met de steeds verder schrijdende bewustwording van den mens en met de perfectionering van technische hulpmiddelen, waarmee we tot in de minimale en maximale mysteriën van leven en natuur kunnen doordringen.
Zo blijft de deskundige intellectueel armzalig leek tegenover andere niet-verwante kennis-vragen.
b. De verhouding der wetenschappen onderling is ook veranderd. In de nu vaak geprezen, heimwee-wekkende Middeneeuwse cultuur met haar gebondenheid aan de katholieke theologische idee was van ‘voraussetzungslos’ denken, van zelfstandig zoeken geen sprake. Pas in de Renaissance, als het leven in zijn bonte, veelvuldige rijkdom ontdekt wordt, wordt het interesse voor dit aardse leven gewekt; men gaat het tot studie-object maken zonder tot één bepaalde uitkomst te willen geraken. Het vrije onderzoek van de werkelijkheid begint en dringt sindsdien onvermoeid en onophoudelijk verder. De theologie, eens de eerste heerseres over alle wetenschappen, verliest haar koninklijke positie en haar koninklijke rechten. De ‘werkelijkheids’-wetenschappen, die de waarheid van de realiteit onderzoeken, streven de geesteswetenschappen, die de waarheid van het onzienlijk Zijnde moeten demonstreren, voorbij. In de 19de eeuw voegen zich bij de steeds uitgroeiende natuurwetenschappen, ook de technische, sociaal-economische studiën, dan is de suprematie van de theologie wel geheel en
| |
| |
voorgoed geëindigd. Want al dit realiteitsonderzoek heeft een grote invloed en een zichtbare inwerking èn op het enkele mensenleven èn op de gehele samenleving. Daarom krijgen zij een geheimzinnig gezag juist voor die brede bevolkingslagen, die dagelijks van de merkwaardige resultaten der technische beschaving genieten, ‘De wonderen der techniek’! Daarover verbaast men zich, daarover geraakt men in extase. Deze veranderde waardering moet elk, zelfs de theoloog (wiens wetenschap nu welhaast van de eerste in de rij de laatste werd) zonder spijtigheid erkennen. We moeten beseffen, dat de hartstocht, waarmee men de natuur en het aardse leven op zijn uiterste werkelijkheid en zijn laatste mogelijkheid onderzoekt, minstens evenzeer de geest boeit, de denkkracht verslindt en het vindersverlangen opwekt als hoge, meeslepende speculaties over het ondoorgrondelijk Mysterie Gods of als onoplosbare Eeuwigheidsvragen. Daarenboven schijnen de werkelijkheidswetenschappen tastbaarder resultaten op te leveren voor mensenbestaan en samenleving en maken zij de ‘Diesseitigkeits’-honger steeds groter. Maar de werkelijkheidswetenschappen hebben nog een ander gevolg gehad, ze hebben ook de aard van hun adepten en beoefenaars grondig beïnvloed en anders gevormd dan de geesteswetenschappen deden. Het feit op zichzelf reeds, dat lange moeilijke studie (= inspanning) zich kan omzetten in een nuttig resultaat, maakt dat men met meer verzekerdheid en vertrouwen een onderzoek onderneemt. Al moet het dan ook jaren duren, eens zullen de vruchten ervan geplukt kunnen worden. Met deze opmerking zijn we al gekomen tot het derde punt:
c. De wetenschapswaardering wijzigde zich in pragmatische zin. Zeker het waarheids-verlangen kan de motor blijven die tot studie en onderzoek aandrijft, maar als men de gevonden waarheid straks zal kunnen maken tot bruikbare nuttige werkelijkheid, dan schijnt deze gevonden waarheid meer waard, dan een verder resultaatloze oplossing of uitkomst. En wij vragen in de huidige periode zeker meer naar waarde dan naar waarheid.
We laten de punten a, b, c, een ogenblik rusten en keren van het werk tot de mensen, van de wetenschap tot den intellectueel terug.
| |
| |
Wat bindt de intellectuelen aan elkander? Daarop komt eerst menig negatief antwoord:
De intellectuelen vormen géén:
1. klassengemeenschap; voor ons kleine land moge gelden, dat de intellectueel uit een zelfde soort maatschappelijke laag voortkomt; het lot van deze laag was te lang onbedreigd, dan dat deze z.g. ‘stands’-overeenkomst een hecht onderling verband vormt.
2. ‘Blu-bo’-gemeenschap; ook de intellectueel is kind van zijn natuurlijke omgeving, maar dit feit bindt hem dwars door alle lagen van de bevolking heen aan dorps-, provincie- en stadgenoten; niet natuurlijk weg aan den ‘broeder’-intellectueel.
3. prestatie-gemeenschap; de maatschappelijke waardering van intellectuele arbeid is zeer verschillend en hangt ten nauwste samen met de bruikbare resultaten daarvan.
4. lotsgemeenschap; want tot voor korten tijd kon men nog moeilijk spreken van een zelfde dreigend intellectuelen-lot.
Wat hen dan onderling wel verbindt is een functie; een specifiek rationele functie, n.l. die van ‘het woord’.
Wat intellectuelen samen kunnen doen is: praten; zij ontmoeten elkander bij gelegenheid van gedachten- en begrippen-duel, waarbij ze het woord-wapen hanteren: de redenering, de lezing, de weloverwogen probleemstelling, de vriendschappelijke dialoog, het puntig dispuut.
Nu kùnnen woorden contact teweeg brengen en een wederzijds inzicht bevorderen, naarmate echter meer mensen aan een gesprek deelnemen wordt de kans op misverstand groter.
Wanneer we nu met dit weten teruggrijpen op de straks gemaakte conclusies dan valt dit op te merken:
a. Met de groeiende omvang van weten en met de steeds voortgaande toepassing van wetenschappelijke uitkomsten in de levenspractijk ging gepaard een verbijsterend snelle toename van het aantal intellectuelen. Zo dijde het oorspronkelijk kleine geestelijke elite-corps, dat zijn betrekkelijke eenzaamheid droeg als een uitverkiezing, uit tot een flinke mensengroep, die echter nog steeds geen vaste vorm van samenhang vindt. Dat ligt waarschijnlijk aan het feit, dat de groei zo onverwacht snel ging. Een kleine kern vraagt niet direct een uiterlijke vaste organisatievorm; een innerlijk bepaald troepje kan gemak- | |
| |
kelijker de mogelijkheid bewaren om zich met elkander te verstaan. Maar wanneer het aantal wast, neemt de geestelijke betekenis daarmee niet evenredig toe. En het woord, dat tussen weinigen een verbindingsschakel kan zijn, wordt tussen velen eerder een scheidingsmiddel. Ieder, die de grote wetenschappelijke vergaderingen van het eigen vak bijwoonde, zal wel eens teleurgesteld thuis gekomen zijn, omdat de bespreking van een onderwerp verward was, misverstanden wekte en een eigengereidheid van geest openbaarde, die de fatsoenlijke en deftige intellectuelen scheen te vernederen tot kibbelende kinderen, welke in beschaafde vorm hardnekkig hun ‘nietes-welles’ repliek voortzetten. Misschien geven de meer exacte wetenschappen een gunstiger beeld van de wetenschappelijke ernst van hun beoefenaren en verleidt abstracte studie en speculatieve wetenschap eerder tot deze onverkwikkelijke eenzijdigheid? Maar zeker zal een toename van het aantal intellectuelen het onderling begrijpen en waarderen niet ten goede komen.
b. Ook het steeds groter aantal wetenschappen bleek zijn invloed te hebben. Met het stijgen van het aantal vakwetenschappen gaat het scheppen van telkens nieuwe ‘vak’-talen gepaard; elke studie (evenals elk beroep) werkt met eigen termen, formules, begripsconstructies die voor den niet-ingewijde onverstaanbaar zijn. Het feit van taalverschil bemoeilijkt altijd de omgang tussen mensen. Waar tussen intellectuelen het ‘woord’ het specifieke bindmiddel is, wordt voor hen dus het behoud van contact wel extra belemmerd. Wat verstaat een theoloog van een chemicus, wat een bioloog van een jurist? Willen zij hun saamhorigheid beleven, dan moeten zij òf een soort gemeenschappelijke spreektaal vormen, òf zich bepalen tot de alledaagse praatjes over het weer, de sport en de gemengde berichten, òf een conversatie voeren over geestelijke onderwerpen, waarbij alle precisering en consciëntieuse benadering achterwege moet blijven. Het blijft dus of banaal of het wordt gezwam in de ruimte, d.w.z. van beide kanten moet het diepere inzicht en oorspronkelijke ervaring zich nivelleren tot vlakke stichtelijkheid of even vlakke scepsis. Wat dan verder het onderling begrijpen nog bezwaart is het nimmer geheel overwonnen ressentiment dat tussen bepaalde weten- | |
| |
schappen heerst. De werkelijkheidswetenschappen hebben de voorrang gekregen boven de speculatieve; theologie en filosofie zijn van hun plaats achteruit gedrongen; voor den scherpzienden toeschouwer schijnt het wel of hun beoefenaren dit nog steeds niet kunnen verkroppen; zij pogen nog altijd heimelijk een aanspraak te maken op het feit, dat hunner de ware en zuivere geesteswetenschap is. Ook begaan theologen en filosofen vaak de domheid, om conclusies en resultaten van natuurwetenschappen los te snijden uit hun verband en ze naar eigen goeddunken te gebruiken voor de opbouw van eigen gedachtesystemen en wereldbeschouwing.
c. Wij zagen dat de waardering voor de wetenschap veranderde, ook dit feit slaat terug op de verhouding der intellectuelen onderling. Men schat dat weten en die kennis wel het hoogst, die hun direct belang voor het aardse leven blijken te hebben. Alles wat het mensenbestaan versterkt, gezond houdt, vergemakkelijkt of door uitvindingen vereenvoudigt is bizonder in tel. Aan dat weten heb je iets, daar doe je iets mee. De moeilijkheid van de geloofswetenschap b.v. is dat men haar onmiddellijk nut niet kan aantonen. Maar daardoor krijgen de woorden tussen intellectuelen van verschillende studie vaak een zeer onaangename toon van minachting en laatdunkendheid. Reeds noemde ik het smalen van speciale zijde op technisch georiënteerden; omgekeerd verslijt men theologen, filosofen en letterkundigen vaak voor onwezenlijke, bloedeloze fantasten. Dit verraadt niet slechts gebrek aan inzicht in de menigvuldigheid van het moderne denken en weten, het openbaart ook een pijnlijk gemis aan eerbied, welke men juist bij den intellectueel op grond van zijn zelfstandige intelligentie tegenover elke geestesarbeid zou mogen verwachten. Naast dit alles dringt zich in de laatste jaren een nieuwe ernstige belemmering op die het onderling begrijpen van intellectuelen nog meer verzwakt. Wij zagen reeds, dat er sinds de M.E. van één leidende, alles overkoepelende idee geen sprake meer is. De honger om de waarheid van de werkelijkheid te leren kennen wordt al te groot; alle denkwerk, alle onderzoekingen tracht men onbevooroordeeld te verrichten. Er was geen van te voren vastgestelde waarheid, waarbij men moest uitkomen of die den mens bij voorbaat bepaalde conclusies ver- | |
| |
bood. Het gezag van de katholiek-christelijke denk- en levenswaarheid was verbroken voor den intelligenten onderzoeker, die slechts de autoriteit van eigen logisch denken of van proefondervindelijke waarneming wilde laten gelden.
Waarheid was slechts, wat men als uitkomst van het empirisch onderzoek vond; waarheid kon niet aan van te voren bepaalde geloofs- en leerstellingen gebonden zijn. Dit betekende het einde van alle dogmatische denken, dit betekende het begin van het autonome denken en vorsen. Wel bleek in de loop der eeuwen dat ook de meest evidente wetenschappelijke uitkomst telkens opnieuw geverifieerd moet worden; wel bleek de waarheid niet zo enkelvoudig en snel verkrijgbaar als men had gedacht; het object van onderzoek bevat telkens nieuwe verrassende elementen.
Maar één grote waarde bracht dit z.g. voraussetzungslose intellectuele werken mee, dat was de hoge moraal der persoonlijke belangeloosheid.
Men zocht om werkelijk te weten, men wijdde zijn krachten jarenlang aan detailonderzoekingen en moest dan vaak afstand doen van een stuk levensvreugde, maar vond rijke voldoening in het weten, dat elk stuk belangeloze arbeid in dienst van de waarheid op zichzelf waarde heeft.
Talloze intellectuelen hebben zo in onbaatzuchtige onderschikking en overgave gewerkt en werken nog zo. Op hun beperkte gebied; in hun leidende functie.
Het is niet alleen het direct wetenschappelijk werk dat die glans van vlekloze oprechtheid ontving, het werd een karakter-kleur die den intellectueel in alle verder leven en arbeid bijbleef.
Zo konden intellectuelen ook tegen elkander te velde trekken, zij konden elkander misverstaan en zelfs pijnlijk scherp aanvallen. Zij konden meedogenloos met elkander in glorierijke successen concurreren. Zij mochten de juistheid van elkaars conclusies betwijfelen en bestrijden; er was tussen de vele intellectuelen een geloof in elkanders wetenschappelijke ‘goede trouw’.
Er was een innerlijk gezag, dat de intellectueel had ook tegenover de niet-intellectuelen, dat was niet enkel het gezag van zijn geleerdheid, maar het gezag der oprechtheid.
Ik meen dat het geloof in de wetenschap en in het ver- | |
| |
mogen van het intellect nimmer zo groot zou geworden zijn bij het publiek, als zij niet instinctief de onbaatzuchtigheid van alle denk- en geestesarbeid hadden erkend en vertrouwd.
Het wantrouwen in de priesters en dominees, dat nog altijd voortduurt, hangt, meer dan men vaak vermoedt, samen met het feit, dat zij in dienst staan van bepaalde vooropgezette en voorgeschreven leerstellingen en geloofsideeën. ‘Zij mogen niet zeggen, wat zij werkelijk denken, zij mogen de waarheid niet verkondigen, want dan zijn zij hun baantje kwijt.’ Zo oordeelt ‘mèn’.
De volksverdomming waaraan zij zich schuldig maakten, werd daarom zo euvel geduid, omdat het een schending van de goede trouw was, omdat men stellig méénde, dat die op bewust bedrog berustte. Deze opinie kom je in de meest argeloze vormen nog telkens tegen.
Wat aan deze geestelijke leiders, soms terecht, ook wel ten onrechte werd verweten: hun gewelddadige verkrachting van de waarheid, dat doet zich op het ogenblik in ontstellende vormen bij een groot aantal intellectuelen voor. De onbaatzuchtigheid is niet langer het kenmerk van hun arbeid.
Waar ligt het begin van deze onmerkbaar ingeslopen geestescorruptie? Ik meen in het karakter van het pragmatisch denken zelf.
Is het intelligentie-werk niet in alle opzichten te zeer afgericht op de onmiddellijke werkelijkheid? Worden alle vindingen en resultaten van onderzoek, alle studieuitkomsten en voorlopige beschouwingen niet te snel opgeëist om gerealiseerd te worden voor de practijk van het leven? Ik denk waarlijk niet aan chemische uitvindingen alleen; die staan bij den leek in een zeer slechte roep (gifgassen); hij vergeet, hoeveel zegenrijke geneesmiddelen ook hun ontstaan aan de chemie te danken hebben.
Er zijn ook andere voorbeelden te noemen. Bepaalde beschouwingen over het zieleleven, voorlopige hypothesen over de zielsreacties en het onbewuste leven hebben geleid tot het ontstaan van nieuwe geneesmethodes, die zeker hun resultaten hadden, maar waarvan men ook wel eens vraagt, of ze in die eerste eenzijdigheid niet al te snel (en onverantwoordelijk) werden toegepast.
Hetzelfde kan men zeggen in de paedagogie: ook hier een
| |
| |
snelle, sterk wisselende opeenvolging van wetenschappelijke methodes, zodat men zelfs van voorbijgaande modes kan spreken. Ik denk maar aan de vlugge opkomst van Montessori, Dalton, Coué, Künkel. Deze allen hebben hun waarde, maar zij zullen misschien nooit tot hun volle capaciteit worden opgevoerd, omdat zij voortijdig en al te schielijk tot practijk werden vermaakt.
De Daseins-Hunger, de brandende hartstocht voor de werkelijkheid van het aardse leven, die het Jenseitigkeit-motief volkomen verdrongen heeft, kent niet het geduld van het geloof. Alle resultaten van het denken en zoeken worden haastig tot nieuwe ‘specialité de la maison’ verwerkt, waarmee de mens zich kan vermaken, beveiligen en versterken tot en in dit aardse leven. Naar altijd nieuwe dergelijke cadeautjes strekken de handen zich gretig uit. En wij mensen worden zelfs in crisis en ellende het verwende kind van de aarde ten koste van innerlijke levenskracht, die wij nodig hebben om waarlijk te leven en te sterven. Toch is deze gang waarschijnlijk niet te keren. De opvoering van tempo in de realisering van alle mogelijkheden en de practische uitvoering en vermaterialisering van al het gedachte is enorm. Misschien zal die alleen door eigen overmaat vernietigd worden. Eenmaal zullen mensenziel en mensenlichaam weigeren om aan deze opgevoerde snelheid in alle dingen mee te doen.
Er is echter nog iets anders. Zolang de levenspractijk enkel nog geluk, welvaart, veiligheid, comfort en nut voor allen bedoelt, is deze realisering nog niet direct onzedelijk. Wanneer daar echter het machtsbesef van enkelen of van één bepaalde instantie ten koste van elk en allen zich wil doorzetten, dan wordt van den intellectueel geëist, dat hij zijn arbeid zal onderschikken aan deze bedoeling, dan moet hij op straffe van zijn vrijheid en zelfstandigheid zijn geestelijke arbeid verkopen aan die brute macht van geweld. Dan dient alles wat hij doet en denkt niet enkel gericht te worden op de algemeene practijk van het leven, waarmee hij zich verder niet heeft te bemoeien; dan moet hij alles richten op één bepaalde practijk, waardoor de heersende macht bevestigd, verstevigd en onwrikbaar vast gefundeerd wordt.
Dit verraad nu is geschied; de intellectuele arbeid wordt
| |
| |
niet meer in belangloze toewijding aan de waarheid verricht, de intelligentie heeft haar ene hoge, zedelijke norm verloochend; zij heeft de waarheid verraden met een kus om zich te buigen en beloond te worden door den tijdelijken machthebber, wiens slavin zij voortaan blijven moet.
De dictatuur heeft haar onverbiddelijk ‘dictaat’ ook en juist voor het werkzame intellect.
Nu opent zich een kloof niet enkel van onbegrip en misverstand tussen intellectuelen, over de gehele wereld, maar er komt een bepaalde scheiding tussen de geesten waarin het intellect niet de laatste beslissing neemt, maar waarin het hoge besef van het zedelijk mens-zijn, het bewustzijn, dat ook dit intellectueel-zijn een diep gewortelde verantwoordelijkheid is, zich moet openbaren.
Ik geloof niet dat het oordeel over dit verraad aan ons is, die nog niet in deze crisis gebracht zijn. We erkennen alle verzachtende omstandigheden, die voor de bevangen, betoverde en verblinde intellectuelen gelden. Een gewetensbeslissing betekent daarbij voor hen vaak ondergang in ontbering en ellende, mèt vrouw en kinderen.
Maar al oordelen wij niet over hen, die de morele moed misten om wáár te blijven in denken en doen, in studie en arbeid; wij worden ons opeens bewust, welk een zedelijke verwildering, welk een innerlijk morele voosheid het leven der intellectuelen openbaart. Men mag de namen van deze groep mensen dan gunstig weinig in de criminele statistieken vinden; hun uiterlijk fatsoen blijkt niet gedragen door een strakke innerlijke oprechtheid. Het is nog niet te overzien, welke schade zulk een houding van het z.g. ‘denkende deel der natie’ toebrengt niet alleen aan zichzelf maar ook en juist aan de overige eigen volksgenoten, die nu zich moeten bukken voor de machthebbers, óók al omdat ze niet over de wetenschappelijke middelen beschikken om een revolutie des geestes te ontketenen. Het niet-intellectuele volksdeel is te materieel gebonden, en zijn innerlijke weerbaarheid, zijn reserves konden in de weinige na-oorlogsjaren nog niet worden aangevuld. De enigen, die hun een krachtig vertrouwen in de realiteit in de onweerstandelijkheid en onoverwinnelijkheid van den geest hadden kunnen en moeten geven, waren de intellectuelen geweest. Zij konden den weg
| |
| |
niet vinden naar het volk; maar hebben die ook wel vaak verwaarloosd, ten volle bevredigd als ze waren met eigen plaats en positie, met eigen intellect-werk.
Nu is de tijd aangebroken waarin men officieel den intellectueel en zijn inspanning veracht. Tenzij hij zich gebruiken laat voor de eigenmachtige en onoprechte doeleinden van het regiem, tenzij hij zich met huid en haar gevangen geeft aan het staatsabsolutisme, dat vraagt niet naar de ‘gevaarlijke’ waarheid, maar naar de bruikbare waarde van het intellectuele werk.
Naarmate daaraan wordt tegemoet gekomen, in diezelfde mate wordt het innerlijk gezag, dat de intellectueel zich veroverd had door zijn onomkoopbaarheid des geestes, vernietigd.
Inderdaad, mensen zullen nu niet spoedig geneigd zijn de leiding aan intellectuelen toe te vertrouwen, hun geloof in de innerlijke oprechtheid van den dènkenden mens wordt te zeer geschokt.
Ik moest iets zeggen over het gebrek aan onderling begrijpen van intellectuelen.
Ik kan niet zeggen dat mijn voorkeur voor dit onderwerp toenam naarmate ik er mij in verdiepte. Het is wel heel intellectualistisch geformuleerd. Inderdaad, wij intellectuelen voelen alleen een verband en komen misschien alleen tot gemeenschap op de wat smalle basis van het wederzijds begrijpen, en begrepen worden. Alleen daarin voelen wij onze eenzaamheid opgeheven voor een ogenblik. Toch meen ik dat er in dezen tijd een steviger grond nodig is waarop wij tot samenwerking kunnen en moeten komen. Indien een mens begrepen wil worden, dan wil hij daarmee in zijn eigenwaarde erkend worden, dan wil hij daarmee een zelfvertrouwen winnen, dat hij nodig heeft om het leven aan te kunnen. Het is niet vreemd dat de intellectueel juist deze kracht zoekt, hij is tegen de primitieve hardheid v.h. leven en de ruwheid van het lot vaak niet bestand.
Zo zoekt hij zich te beveiligen tegen elke aanranding van buiten door een wederzijds begrijpen, dat hem echter vaker (ook door een sterk ontwikkelde individualistische overgevoeligheid) mislukt dan gelukt.
Met het zelfvertrouwen, dat afhankelijk is van anderer opinie en waardering over ons, komt men echter niet ver.
Gelukkig dan die mensen, die een andere vertrouwensgrond kennen en op vaster fundament staan.
| |
| |
Ik geloof, dat de tijd voorbij is, om door beter wederzijds begrijpen elkander op te bouwen. Er zijn dieper levensinzichten nodig, die de intellectuelen zich eerst moeten veroveren. Het inzicht in de verantwoordelijkheid voor anderen, voor hen die door God aan onze leiding zijn toevertrouwd, niet omdat wij beter zijn, maar omdat wij het voorrecht hadden de wapenen van den geest te leren hanteren.
Dit beteekent niet, dat wij allen geroepen zijn leiders der massa te worden. Dit betekent wel, dat wij een verantwoordelijke taak hebben tegenover het grote percentage, de 76 procent niet-intellectuelen.
Er komt veel op ons intellectuelen aan, dat is eerder een zwaar, verantwoordelijk lot dan een voorrecht.
En we beseffen in deze dagen, dat we in vele opzichten slecht voorbereid zijn op dit ons opgedragen deel.
Maar deze beschouwing wordt neergelegd in een kring van intellectuelen die zich verbonden weet niet alleen door een wederzijds begrijpen (wat ons nog tot een elite-kringetje zou maken, een ongeoorloofde weelde in deze gepijnigde en bloedende wereld!), maar door een godsdienstig besef.
Ons intellectueel-zijn is een deel van ons hele mens-zijn; dus een deel van onze levensverantwoordelijkheid, van onze dienstbaarheid aan de mensen van heden. Deze verantwoordelijkheid eist van ons een oprechtheid, die geen gevolgen vreest. Neen wij zijn niet dè Waarheid aan het zoeken, die vinden wij niet, zeker niet als intellectueel. Wij zijn in dienst van dè Waarheid, de mysterievolle Waarheid. Zonder haar te kennen, worden wij door haar geleid. Het enige, wat op dit ogenblik gevraagd wordt, is, dat wij haar getrouw zijn, dat wij ons tot geen prijs zullen laten verleiden tot geestelijke corruptie, dat wij oprecht zijn in ons werken èn denken, in ons vinden èn verliezen.
Dan kan misschien in onze gelederen een nieuw levensgezag geboren worden, dat wortelt in den Geest van Waarheid en Gerechtigheid. En mogelijk dat wij intellectuelen, die leven willen uit het geloof, dan een kracht ten goede mogen worden in en voor het volk, waarvan wij zelf deel zijn. Opdat wij gezamenlijk de gehoorzaamheid aan God betrachten, ons allen tot heil, Hem bovenal tot eer!
|
|