Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De wetenschappelijke basis van het maatschappelijk werk
| |
[pagina 142]
| |
beoogd door individueele hulp den socialen nood, waarin een mensch verkeert en welke hem verhindert tot zijn menschelijke bestemming te komen, te lenigen of weg te nemen. Ik geef geen definitie, breng slechts een paar belangrijke elementen naar voren, waardoor ik in staat ben u naar het hart van het onderwerp, dat ons bezig houdt, te leiden. De taak, die de wetenschap in deze te vervullen heeft, is van tweeërlei aard. In de eerste plaats moet zij den maatschappelijken werker de kennis verschaffen noodig om die hulp doeltreffend te verleenen; in de tweede plaats moet zij licht brengen omtrent aard en beteekenis van het maatschappelijk werk in het groote cultuurproces. Bij het eerste zien wij het maatschappelijk werk als een techniek, steunende op de resultaten van de wetenschap; bij het tweede als een stuk cultuurpolitiek, onderdeel van al die menschelijke strevingen, die de verwezenlijking van cultuur in haar verscheidenheid beoogen en die haar tezamen tot een schoone eenheid willen scheppen. Het maatschappelijk werk als techniek van sociale hulpverleening steunt op wetenschap. Er zijn waarschijnlijk weinig technieken aan te wijzen naast deze, waarin eenerzijds zoo sterk de wetenschappelijke achtergrond naar voren treedt, en aan den anderen kant zoo weinig daarmede in de practijk rekening gehouden wordt. De beunhazerij van goedhartige menschen, nog erger van menschen, die zich geroepen voelen anderen te helpen omdat zij met zichzelf en hun eigen leven geen raad weten en daarom maar aan maatschappelijk werk doen, is een gruwel, welke nog wel eenigen tijd zal duren. Het kan ons niet weerhouden uit te spreken, dat de beoefening van de techniek van het maatschappelijk werk rusten moet op wetenschappelijke basis. Realiseeren wij ons slechts dit: door middel van maatschappelijk werk wil men den socialen nood van een mensch lenigen, zoo mogelijk opheffen. Die sociale nood kan bestaan in maatschappelijke omstandigheden. De concrete maatschappelijke omstandigheden van dezen éénen mensch zijn uitvloeisel of symptoom van algemeene sociale omstandigheden. Om te kunnen beoordeelen, hoe die ééne sociale nood is ontstaan, moeten wij het beeld leeren begrijpen dat de samenleving in het | |
[pagina 143]
| |
algemeen vertoont, volgens welke wetten zij wordt geregeerd en hoe maatschappelijke nooden daarin ontstaan en gelenigd worden. Laat mij een voorbeeld geven. Het verleenen van handelsgeld of het plaatsen van een hulpbehoevende in een klein zaakje is misschien hoogst eenvoudig, maar of het juist is dit te doen, en zoo ja, het te doen op de juiste wijze, vereischt een ruim inzicht in maatschappelijke verhoudingen, hetwelk niet minder theoretisch dan practisch is. Als de tallooze op verkeerde wijze geholpenen eens konden getuigen van hun ellende, die veel dieper en veel zwaarder te dragen werd, juist door de hun verleende hulp, dan zou men schrikken van het leed, dat aan het daglicht trad. De sociale nood kan bestaan in een gebrek in den mensch zelf om zich aan te passen aan normale maatschappelijke omstandigheden, of wat men althans normaal gelieft te noemen. Denken wij aankinderen, die, voordat zij ooit geclasseerd werden, reeds in handen van de reclasseering vallen. Hier mag naast de kennis van de maatschappij, kennis van de psyche van kind en mensch, van zijn aard en ontwikkelingsmogelijkheden in de verschillende levensphasen, in goede en verkeerde richting, niet ontbreken. Leest u eens ‘Fientje’ van Net Houwink, Fientje, slachtoffer van goedwillende menschen, van het eene gezin naar het andere, en van daar weer naar een inrichting gesleept, en gij krijgt een denkbeeld van de zonden, door brave weldoeners aan de aan hun zorg toevertrouwde pupillen bedreven. Ik gevoel geen neiging procentsgewijze vast te stellen, hoeveel goeds en hoeveel kwaads in maatschappelijk werk wordt gedaan, noch een graadmeter aan te leggen aan het werk, dat door instellingen en personen wordt verricht, ik beoog slechts aan te toonen de noodzakelijkheid van een wetenschappelijke basis voor maatschappelijk werk in het algemeen. Een merkwaardige bekentenis en tegelijkertijd een erkenning van de juistheid van mijn bewering, vind ik in een uitspraak van den vice-president der Rotterdamsche Arrondissementsrechtbank Jhr. Mr. van Vierssen Trip in zijn artikel ‘Recht spreken’ in ‘Het Kouter’ van Augustus/September van het vorige jaar. Daar lezen wij: ‘De kinderrechter van heden neemt zijn maatregelen over de kinderen met meer ken- | |
[pagina 144]
| |
nis van zaken dan de strafkamer van vóór de invoering der kinderwetten. De rechtbank van vroeger onderzocht, of het kind, dat te recht stond, het in de dagvaarding omschreven feit had bedreven. Naar den aard van het kind en naar de omgeving waarin het kind opgroeide, strekte zich het onderzoek niet uit. Dat gebeurt nu wel. Hier valt een wijziging ten goede op te merken’ (blz. 352). Het beeld van de voor het maatschappelijk werk noodzakelijke hulpwetenschappen zou al te zeer een torso blijven, wanneer ik ook niet gewezen had op de diensten, die de rechtswetenschap daaraan moet verleenen. De kennis van het sociale recht is voor den maatschappelijken werker een onmisbare voorwaarde voor de practijk en de techniek van zijn arbeid. Denkt eens aan een Ambtenaar voor de Kinderwetten, die met de desbetreffende wetten niet bekend zou zijn, of aan een armbezoeker, die van de Armenwet en de beginselen, waarop ze steunt, niet op de hoogte zou wezen. Sociologie, psychologie en sociale rechtskennis, zijn hulpwetenschappen, waarin de maatschappelijke werker geen vreemdeling mag zijn, wil hij zijn taak met kennis van zaken verrichten. Natuurlijk zijn er nog meerdere te noemen. Mijn collega Maurice J. Karpf van de Training School for Jewish Social Work te New-York geeft in zijn boek ‘The scientific basis of social work’ een lijst van wetenschappen, die aan het maatschappelijk werk - hij heeft zijn onderzoek beperkt tot een bepaald onderdeel daarvan, nl. family case work - een wetenschappelijke basis geven. Wij kunnen, gelijk gezegd, het maatschappelijk werk niet slechts zien als de techniek van de maatschappelijke hulpverleening aan individuen, maar ook als een deel van de cultuurpolitiek en eveneens in dit verband over zijn wetenschappelijke basis spreken. In dat geval vragen wij echter niet naar de rol, die verschillende wetenschappen spelen om den maatschappelijken werker in staat te stellen zijn arbeid te verrichten zonder met haar resultaten in strijd te geraken, maar naar de wetenschap van het maatschappelijk werk zelf. Dan is dus het verschijnsel maatschappelijk werk zelf object van de wetenschap. Het ligt niet in mijn bedoeling u een encyclopaedie van de | |
[pagina 145]
| |
wetenschap van het maatschappelijk werk voor te leggen, welke verrassende perspectieven op deze wijze ook zouden worden geopend; slechts enkele gezichtspunten wil ik naar voren brengen. De wetenschap van het maatschappelijk werk zal over zijn aard en omvang, over zijn doel en middelen licht moeten verspreiden. Zij zal de plaats ervan moeten bepalen tusschen andere cultuurstrevingen, het o.a. moeten onderscheiden en afscheiden van economische en van sociale politiek, zij zal moeten spreken over zijn motieven en tot zijn wezen moeten doordringen. Ernst Tröltsch heeft in zijn studie ‘Was heisst “Wesen des Christentums”?’Ga naar voetnoot1) over het begrip ‘Wesen’ prachtige dingen gezegd. Hoe ontdekken wij het wezenlijke van een verschijnsel? Het is het puren uit de geschiedenis van wat voor de toekomst beteekenis heeft. ‘Wesensbestimmung ist Wesensgestaltung... Herausarbeitung der wesentlichen Idee’, aldus Tröltsch. Het ontwikkelen van het wezen van een zaak is dus scheppend werk, het gaat daarbij feitelijk niet om verleden of heden, maar om ‘Neugestaltung’, om de toekomst van het verschijnsel, waarvan men het wezen wil bepalen. ‘Das eigentliche Interesse am Wesensbegriff tritt (aber) erst zutage wo, das historisch als wesentlich Empfundene zugleich als der massgebende Entwicklungstrieb der Zukunft hervortritt.’ Tröltsch oordeelt, dat het begrip ‘Wesen’ ‘seiner Natur nach... die höchste Leistung historischer Abstraktion oder die Bildung historischer Allgemeinbegriffe’ is. Vandaar ook, dat de geschiedenis van het maatschappelijk werk, waaruit het wezen ervan volgens de opvatting van Tröltsch moet worden geabstraheerd, zulk een belangrijk onderdeel van de wetenschap van het maatschappelijk werk vormt. Die geschiedenis is ondanks alle gemaakte fouten niet alleen een zeer oude, maar ook een zeer eerbiedwaardige, welke verre achter den aanvang van onze Christelijke jaartelling terugreikt. En men leze Uhlhorns driedeelige ‘Die christliche Liebesthätigkeit’ om zich een denkbeeld te vormen over wat sedert dien in den loop der eeuwen aan socialen arbeid is verricht. Daarnaast moge ik op de sociologie van het maatschappe- | |
[pagina 146]
| |
lijk werk wijzen. Dr. Erik Wolf geeft in zijn ‘Die soziologischen Grundlagen der Fürsorge und Wohlfahrtspflege’ een knap overzicht van de problemen, die hierbij om behandeling vragen, bv. hoe uit bepaalde in het cultuurleven zich ontwikkelende bewegingen bepaalde sociale nooden en daardoor bepaalde sociale hulpverschaffingen voortkomen. Zoo is het opkomen van de volkshuizen, de jeugdherbergbeweging, de schoolverpleging sociologisch te verklaren. De sociologie van het maatschappelijk werk licht ook in over de sociologische gesteldheid van de verschillende hulpbehoevenden en deelt ze in naar typen en naar aard van hun nood. De hulp zelf kan sociologisch onderzocht worden, wat op uitnemende wijze door Dr. Dora Peyser in haar studie ‘Hilfe als soziologisches Phänomen’ gedaan wordt, waarin nagegaan wordt, welke beteekenis de ‘Hilfe als zwischenmenschliches Verhältnis’ voor het sociale leven der menschen heeft en welke de invloed van het sociale leven op ontstaan en vormen van hulpverleening is. Een wetenschappelijk onderzoek naar de beteekenis van de wereldbeschouwing voor het maatschappelijk werk is eveneens van groot gewicht. Waarschijnlijk is dit door niemand beter gedaan dan door Dr. Friedrich Ulrich in ‘Die weltanschaulichen Grundlagen der Wohlfahrtspflege’. Daarin wordt een onderzoek ingesteld naar ‘Wohlfahrt und Wohlfahrtspflege im hedonistischen Sinne, im utilitaristischen Sinne, im eudämonistischen Sinne, im Sinne des vernunftmässigen Handelns’. Ook de religieuse opvattingen daaromtrent in Oude en Nieuwe Testament, in Katholicisme en Protestantisme worden in het onderzoek betrokken. Aan het slot van zijn boek onderwerpt de schrijver de verschillende stelsels aan een critische beoordeeling, waarbij hij uitgaat van de stelling ‘Alle Wohlfahrtspflege beruht auf einer richtigen Erfassung des Lebensziels. Echte Wohlfahrtspflege will nichts anderes als dem Menschen helfen, seinen Lebenssinn zu erfüllen’ (S. 117). En daarmede zijn wij weer beland op het terrein, dat wij een oogenblik aan den aanvang van mijn betoog betraden, nl. dat van onze eigen wereld- en levensbeschouwing. De voornaamste pijler, waarop het maatschappelijk werk rust, is het | |
[pagina 147]
| |
geloof, geloof in de geestelijke waarde van den mensch, geloof in het recht van een ieder om tot zijn levensbestemming te komen en om daarbij geholpen te worden, voorzoover hij innerlijk te zwak is om dit zonder die hulp te doen, geloof in het geroepen zijn van een ieder zijn eigen leven te zien als dienst. In den diepsten grond is het maatschappelijk werk toepassing van sociale normen. Wij kunnen aan die normen op verschillende wijze uitdrukking geven in de eenvoudige taal van het Evangelie: ‘Gij zult uwen naasten liefhebben als u zelven’, of meer beschouwend in de taal van Kant: ‘In der ganzen Schöpfung kann alles, was man will, und worüber man etwas vermag, auch blos als Mittel gebraucht werden; nur der Mensch, und mit ihm jedes vernünftige Geschöpf, ist Zweck an sich selbst’Ga naar voetnoot1). Maar juist de hoogheid van die sociale normen geeft aan de wetenschap, die haar toepassing mede mogelijk maken, wijding.
Laat mij mogen veronderstellen, dat het mij gelukt is u duidelijk te maken, dat het maatschappelijk werk zoowel in den zin van techniek van hulpverleening als in dien van cultuurpolitiek een wetenschappelijke basis heeft, dan is de vraag gerechtvaardigd, waarom dit te constateeren mij van zooveel gewicht voorkomt, alsook, waarom ik er prijs op heb gesteld dezen cursus met de behandeling van dit onderwerp te openen. Om twee redenen is dit het geval. In de eerste plaats omdat, naar mij voorkomt, de groote cultureele beteekenis van het maatschappelijk werk als onontbeerlijk element ter verwezenlijking van sociale gerechtigheid en ter bevordering van de onderlinge broederschap onder de menschen niet zal worden onderkend, wanneer niet mede tot gemeengoed is geworden de overtuiging, dat het maatschappelijk werk een wetenschappelijke basis heeft. ‘Mede,’ zeg ik. De eerste eisch is en blijft meer geloof, meer barmhartigheid, meer rechtvaardigheidszin, meer bereidheid tot dienen, meer liefde, maar daarnaast meer wetenschap. Ik ben uit mijn aard geen zwartkijker; ik wil niet onderdoen | |
[pagina 148]
| |
voor anderen in mijn waardeering voor wat op het gebied van maatschappelijk werk in al zijn geledingen wordt gedaan, maar er is een schromelijk tekort aan inzicht wat er noodig is aan kennis om het maatschappelijk werk volledig aan zijn doel te doen beantwoorden. Mede daaraan is te wijten een schromelijk tekort aan begrip, welke belangrijke functie dit werk in de samenleving verricht. En dit laatste zal niet verkregen worden, voordat het practische maatschappelijk werk op wetenschappelijke basis is gesteld. Een der voorwaarden om dit doel te bereiken is, - en ziehier de tweede en voornaamste reden, waarom ik dit onderwerp hier op dezen voor studenten georganiseerden cursus behandel -, een der voorwaarden om dit doel te bereiken is een samenwerking tusschen universiteit en school voor maatschappelijk werk, beide genomen als verzamelbegrip. Hoe is de feitelijke toestand? Er zijn tal van functies op het gebied van maatschappelijk werk, waarvoor academisch gevormden worden gevraagd of moesten worden gevraagd, en waarvoor noch een speciale wetenschappelijke, noch een speciale practische opleiding bestaat. In dit verband moge ik wijzen op een rapport in 1930, in opdracht van het Bestuur van de Vereeniging voor Strafrechtspraak door een commissie samengesteld ‘Over de specialiseering van den strafrechter in Nederland’, waarin voor de opleiding van juristen de wenschelijkheid wordt betoogd van ‘de invoering van een derde, nl. de strafrechtelijke richting voor het doctoraal examen, waarbij de nadruk gelegd zou worden op strafrecht, strafproces, (de beginselen van fiscaal strafrecht en -strafprocesrecht daaronder begrepen), de psychologische, maatschappelijke en criminalistische hulpwetenschappen daarvan, en op het personenrecht van het burgerlijk recht.’ Hieraan wordt nog toegevoegd ‘De Commissie vestigt er de aandacht op, dat aldus, bij de toenemende neiging om academische opleiding te eischen en academische titels te behalen, ook wellicht een opleidingsmogelijkheid zou gegeven worden voor hen, die niet in de eigenlijke strafrechtspraak, maar toch op verwant gebied werkzaam zouden willen worden (leidende posities in het gevangeniswezen, departementsambtenaren, rijkstucht- en opvoedingswezen en reclas- | |
[pagina 149]
| |
seering, leiders ook in het werk van kinderbescherming en reclasseering enz.)’ (blz. 21). Maar dit alles is nog toekomstmuziek, de werkelijkheid ziet er anders uit. Tot den feitelijken toestand behoort ook, dat de school voor maatschappelijk werk geen instelling is, waarvan het onderwijs om met de Hoogeronderwijswet te spreken, ‘de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen’ omvat. Haar doel is jonge menschen voor te bereiden voor de taak van maatschappelijk werk in zijn verschillende vertakkingen. Het is dus van zuiver practischen aard, de theorie wordt niet om haar zelfswille, maar met het oog op de practijk beoefend, al vormt die naast de zedelijke beïnvloeding en naast de oefening tot vaardigheid een hoogst belangrijk en hoogst noodzakelijk onderdeel van de opleiding Voordat ik nu overga tot de behandeling van de vraag, wat uit een samenwerking tusschen universiteit en school voor maatschappelijk werk zou kunnen verkregen worden, moge ik constateeren, dat niet overal de afscheiding tusschen beide lichamen zoo volkomen is als in ons land. In Groot Brittannië vormen zelfs alle scholen voor maatschappelijk werk een onderdeel van de universiteit. De beroemde London School of Economics and Political Science, onderdeel van de Londensche Universiteit, heeft een apart Department of Social Science and Administration. In Canada en Polen is voor de enkele op dit gebied bestaande instituten hetzelfde het geval. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn verscheidene, evenwel lang niet alle, deelen van een universiteit. In die richting gaan echter mijn verlangens niet. De school voor maatschappelijk werk arbeidt niet mede aan de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen, haar opleiding is, gelijk gezegd, geheel practisch georiënteerd. Om de verhoudingen zuiver te bewaren, lijkt mij deze scheiding en onderscheiding gewenscht. Maar daarmee is over de verdere verhouding tusschen beide nog niets gezegd. Het zou van het grootste gewicht zijn, wanneer tusschen universiteit en school voor maatschappelijk werk een sterke band en een levend verkeer bestond. Dat dit niet het geval is, dat er tusschen beide volkomen waterdichte schotten bestaan, strekt, naar mij voorkomt, tot schade van | |
[pagina 150]
| |
de universiteit, tot schade van de school voor maatschappelijk werk en last not least tot schade van de maatschappij. Een zestal jaren geleden heeft de Utrechtsche hoogleeraar, Prof. Dr. H.R. Kruyt in zijn brochure ‘Hooge School en Maatschappij’ over de afgeslotenheid van de universiteit den staf gebroken. Onder den indruk van wat de schrijver in Amerika had gevonden, waar volgens hem ‘het vraagstuk van een redelijk verband tusschen de Amerikaansche Hooge School en de Amerikaansche Maatschappij daar te lande volledig is opgelost’, (blz. 31), spreekt hij als zijn oordeel uit, dat de Nederlandsche universiteit in de vervulling van haar plicht tegenover de maatschappij in hooge mate is tekort geschoten, dat zij veel te veel heeft gedaan, alsof de beide doelstellingen van het hooger onderwijs ‘vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen’ en ‘vorming en voorbereiding tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt’ identiek waren (blz. 16); dat zij berustte in haar fossieliseering (blz. 14), een uitdrukking, die den schrijver in het bijzonder is euvel geduid. ‘Waar nu de Hooge School’, aldus deze hoogleeraar, ‘geenerlei teeken toonde aan deze genuanceerde behoeften te voldoen, heeft de Maatschappij de nieuwe taak wederom aan nieuwe instellingen opgedragen; zoo zijn in de laatste halve eeuw ontstaan: middelbare technische scholen, koloniale landbouwschool, suikerschool, textielschool, zuivelschool, school voor maatschappelijk werk, hoogere handelsscholen - kortom tal van instituten, die opleiden voor ambten, die ongetwijfeld ook een zekere wetenschappelijke vorming en voorbereiding vragen’. (blz. 17/18.) Op de verleden jaar te Woudschoten door het Nederlandsch Comité van International Student Service en de Volkseenheid-Commissie georganiseerde conferentie over ‘Het Universiteitsvraagstuk’ heeft Prof. Kruyt in zijn voordracht over ‘Reorganisatie van Universiteiten en Hoogescholen’ nog eens dergelijke gedachten uitgesproken. Wanneer ik nu hetzelfde vraagstuk van den kant van het maatschappelijk werk bezie, dan zou ik in de eerste plaats willen pleiten voor een wijd openstellen van de deuren der universiteit voor leerlingen van de school voor maatschappe- | |
[pagina 151]
| |
lijk werk. Die deuren zijn thans gesloten met een gouden slot. Er zijn verschillende colleges, waarvan ik gaarne zou zien, dat mijn leerlingen een dankbaar gebruik maakten, hetgeen onmogelijk gemaakt wordt door de hooge collegegelden, die voor elk uur college en voor elken leerling moeten worden betaald. Ware er geen volstrekte scheiding tusschen hooger onderwijs en opleiding tot maatschappelijk werk, die, horribile dictu, in zalige departementale onwetendheid niet is ondergebracht maar is verstopt in de Nijverheidsonderwijswet, dan zouden de adepten van de school voor maatschappelijk werk kunnen profiteeren van veel dat de universiteit biedt, in het bijzonder die adepten, wier wetensdrang door die school niet in voldoende mate wordt bevredigd. Wanneer er een sterke stroom uitging van de school voor maatschappelijk werk naar de universiteit en omgekeerd - en ziehier mijn tweede argument voor samenwerking -, dan zou wellicht in het Academisch Statuut de wetenschappelijke basis van het maatschappelijk werk meer tot uitdrukking worden gebracht. In het Handwörterbuch der Staatswissenschaften staat terecht onder het artikel Armenwesen geschreven: ‘So muss die Fürsorge also als Unterrichtsfach an den Universitäten gepflegt werden. In Frankfurt a.M. wurde 1914 der erste ordentliche Lehrstuhl für Fürsorge errichtet. Die Verlegung des Ausbildung an die Universität fördert das wissenschaftliche Interesse an den Problemen der Fürsorge. Und diese Förderung ist notwendig, da der wissenschaftliche Ausbau des Faches noch in den Anfängen steckt’ (Band 1. S. 965). De eerste, die dezen leerstoel bekleed heeft en misschien heden nog bekleedt, is de ook in ons land zeer bekende Prof. Chr. J. Klumker. Vermeldenswaard is wellicht dat der deutsche Caritasverband, de groote organisatie op Katholiek-sociaal gebied, een afzonderlijke Fachausschuss heeft für Caritaswissenschaft, speciaal ‘für Förderung der Caritasausbildung an den Hochschulen’. Zou op deze wijze de universiteit aan de school voor maatschappelijk werk en tegelijk aan zichzelf diensten bewijzen, van haar kant zou - een derde argument voor samenwerking - door de universiteit van het apparaat der school een ruim gebruik kunnen worden gemaakt. Zij stelt zich gaarne voor de sociale opleiding van academici open. | |
[pagina 152]
| |
Al ben ik mij bewust, dat één zwaluw nog geen zomer maakt, zoo heb ik mij erover verheugd, dat de nieuwe secretaresse van Pro Juventute in die functie benoemd werd, behalve om haar persoonlijke kwaliteiten, om het feit, dat zij èn Mr. in de Rechten was èn deze school had gevolgd. Hoevele malen heb ik haar niet gevraagd - zij kwam hier na afloop van haar juridische studiën en na een stage van 1½ jaar op een voogdijraad -, of zij wat aan het onderwijs op de school had, en even vele malen ontving ik een bevestigend antwoord. Speciaal kan de school voor maatschappelijk werk - ik herhaal nog eens, dat ik deze benaming bedoel als verzamelbegrip - van dienst zijn wat de practische sociale opleiding betreft. Krachtens haar wezen is zij minder deftig, minder afhankelijk van decorum en traditie dan de universiteit; zij leeft niet onder de hooge bescherming van een schutsgodin als Pallas Athene, vergezeld van haar waardige symbool den statigen uil; zij staat dichter bij de gewone samenleving. Haar onderwijs kan slechts tot zijn recht komen, zoo zij kan rekenen op de hulp van tal van instellingen en personen, die maatschappelijk werk in een of anderen vorm beoefenen. Zij kan in deze een schakel vormen tusschen universiteit en maatschappij en aldus medewerken aan de koppeling tusschen beide, welke ook Prof. Kruyt beoogt, zij het dan ook op eenigszins andere wijze dan door mij hier wordt voorgesteld. Ik houd mij ervan overtuigd, dat daardoor èn universiteit èn school voor maatschappelijk werk èn de maatschappij niet anders dan gediend zouden zijn. Ik heb de stoutmoedigheid te beweren, dat mijn gedachtengang zoo logisch is, dat in de toekomst het doel, hetwelk mij voor oogen staat, in een of anderen vorm moet worden bereikt. De maatschappij verlangt het; zij zal niet ophouden te verlangen, totdat dit verlangen vervuld is. |
|