| |
| |
| |
Verantwoordelijkheid van partij en kiezer
Door Mr. R. Baelde
De verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden ook in Het Kouter aan de orde gesteld. Natuurlijk zal geen ‘politiek advies’ worden gegeven; enkele algemeene gezichtspunten zijn het, welke de gedachten en het verantwoordelijkheidsgevoel misschien kunnen verhelderen. Een persoonlijke overtuiging wordt uitgesproken, welke door verscheidene leden der redactie in groote trekken wordt gedeeld.
Dwars tegen een hier en daar heerschende tendentie in, moet dan begonnen worden met het groote belang dezer verkiezingen in het licht te stellen, en de kostbare verantwoordelijkheid hierbij van elken kiezenden staatsburger. Kon het bij vorige verkiezingen schijnen, dat de beoordeeling der dingen ‘waarom het ging’ eigenlijk een zekere politieke scholing en deskundigheid vereischte welke bij lang niet iedereen kon worden verondersteld, thans gaat het ondanks, ja wellicht ook door de ernstige situatie waarin ons volk geplaatst is, meer dan ooit om de groote beginselen van regeerbeleid en maatschappelijk leven in den ruimsten zin. De beslissing voor den kiezer over de uit te brengen stem is dus in zekeren zin eenvoudiger geworden: zijn gewone menschenverstand, zijn rechtsbewustzijn kunnen zich onmiddellijker uiten. Zoo ooit, dan krijgt nu ‘het algemeen kiesrecht’ zijn kans, ja nooit was het zulk een zinvolle instelling als nu, en dat nog wel op een oogenblik dat zekere groepen niets onbeproefd laten om het belachelijk te maken. - Het gaat langzamerhand om groote beginselen, niet meer om kleine belangen - zóó ernstig staan de zaken, dat zij eenvoudig worden. En ons stelsel van evenredige vertegenwoordiging, waarbij men niet in de eerste plaats stemt op individueele candidaten: locale grootheden of
| |
| |
specialisten - maar op, door landelijke partijen vertegenwoordigde, beginselen, past daarom juist op den huidigen toestand, waarbij groeps- of streekbelang en gespecialiseerde kennis in de volksvertegenwoordiging behooren terug te treden voor het breede inzicht in wat het volk als geheel behoeft - voor, in de politiek verwerkelijkte, levens- en wereldbeschouwing.
Het is niet te ontkennen, dat een zware last van verantwoordelijkheid daarmede komt te liggen op de partijen, de draagsters dus, in onze beschouwing, van de verschillende in ons volk levende beginselen en van de voor de toekomst mogelijke richtingen van staatsbeleid. In al haar uitingen moet een partij een duidelijk sprekend beeld zijn van haar programma. En aan dat programma moet elk misleidend opportunisme vreemd zijn, het moet diep ingaan op de eigenlijke problemen van het heden. Ziehier dus een eerste maatstaf welke ge aan een politieke partij moogt en dus moet aanleggen: Spreekt zij zich eerlijk en beslist uit over de groote vragen, de groote òf - òf - òfs van dit oogenblik.
Knoopen we hieraan een algemeene vraag vast: Vallen de scheidingslijnen tusschen onze politieke partijen en partijgroepeeringen nog wel, althans in hoofdzaak, samen met de scheidingslijnen naar politieke beginselen zooals die in ons volk min of meer bewust leven, en die den inzet zullen moeten worden van den komenden verkiezingsstrijd? Of loopen deze laatste scheidingen dwars door de partijen heen. Maar, nadere vraag, is dit altijd te laken?
Vóór we tot dit onderzoek enkele richtlijnen trachten te geven, moeten eenige voorwaarden worden genoemd zonder welker vervulling een principiëele afbakening van de partijstandpunten t.o.v. elkaar waardeloos moet blijven.
Eén voorwaarde is, dat de partij haar candidatenlijst op democratische wijze vaststelt. Hiermede staat en valt trouwens het bestaansrecht van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dat de juiste beginselen door juiste personen zullen worden gediend, kan de kiezer slechts ten deele zelf bewerkstelligen (door de zware eischen welke onze Kieswet stelt aan de verkiezing middels voorkeurstem- | |
| |
men) - hij moet er op kunnen vertrouwen dat de partij waarop hij zijn stem wil uitbrengen, de personenkeuze reeds behoorlijk gedaan heeft. En nu mogen we veel ongefundeerde, met allerlei bijoogmerken geuite, verwijten buiten beschouwing laten, waar is het, dat de toegang van bekwame jongeren en ervaren ‘outsiders’ tot de candidatenlijst bedroevend vaak door allerlei hardnekkige tegenkrachtjes, door bindende en half-bindende adviezen der hoogere partij-instanties, wordt versperd. Hier ontbreekt één der grondelementen der democratie: het vrij kunnen toestroomen der gezonde krachten, anderzijds het afstand kunnen doen, waardoor eigen capaciteiten en partijwil iemand ongehinderd daar kunnen brengen waar hij behoort.
Een tweede voorwaarde betreft al evenzeer de politieke moraliteit: een zuivere, faire strijdwijze der partijen onderling. Te dezen opzichte lijkt het soms, of de allereerste scholing in de democratische praktijk nog moet beginnen. Welk een gebrek hebben we, bij alle véélheid van persoonlijke verdachtmakingen, van uit angst geboren polemieken, van systematisch wantrouwen-wekken, welk een gebrek hebben we daarbij aan krantenartikelen, pamfletten, brochures, vaklitteratuur, waarin de kwesties zuiver gesteld, de beginselen objectief, sine ira et studio afgebakend worden van die der tegenpartij! Maar zwakke, bange menschen hebben nu eenmaal altijd anderen noodig om zich zeker te voelen: volgelingen die blindelings in hen gelooven, doch vooral tegenstanders die zij met verwijten kunnen overladen. Zoo heeft men groote dagbladen die elken dag op de voorpagina een stuk tegenstander moeten verorberen, zoo heeft men in de Kamers de sinds jaren op elkaar ingestelde kemphanen-debaters, die elkaar zóó noodig hebben, dat zij denkelijk wel vriendschap hebben gesloten. Zoo heeft men, van uiterst rechts tot uiterst links, de kleffe laster, het stelselmatig ongeloof-wekken aan de oprechtheid der tegenpartij, het wellustig zwelgen in haar mogelijke fouten van jaren her, het misselijke spel van ‘wij plaatsen hier een vraagteeken’, ‘tien jaar geleden leerde hij nog anders’, e.t.q.. En toch, niets anders is dat dan bewijs van angst, van eigen beginselzwakte. ‘Waardigheid in onderling verkeer’ - onze klein-burgerlijke zielen (van uiterst links
| |
| |
tot uiterst rechts) moeten deze nog aanleeren; wij moeten ons de democratische vrijheden veelszins nog waard maken. Iedere poging om den partijstrijd tot een openhartigen, harden maar rechtschapen beginselstrijd te verheffen moeten wij toejuichen en steunen, als een noodzakelijke voorwaarde om beginselen, 't zij nu het uwe of het mijne, en niet hartstochten en eigenbelangen, te doen zegevieren.
I. Een kloof, door onderling wantrouwen nog verdiept, is in den loop der laatste jaren ontstaan tusschen levens- en denkwijze der werkenden en die der werkloozen. Bij de laatsten valt een sterke neiging tot radicale scepsis eenerzijds, tot het aandurven van radicale uitersten anderzijds, waar te nemen; terwijl zij, wat door hun dagelijks op de onmiddellijke levensbehoeften geconcentreerd-zijn begrijpelijk is, het geheele maatschappelijk leven vaak beoordeelen vanuit den toestand der werkloozen, en iedere politieke groep of leider naar wat hij voor hen, werkloozen, doet. Het behoeft geen betoog dat deze isolatie, wel verre van in een eventueele ‘werkloozenpartij’ te moeten worden verscherpt, voor beide groepen verderfelijk is, en verbroken moet worden door zooveel mogelijk hen in nauwe onderlinge aanraking te brengen. Het streven van verschillende politieke partijen, in den laatsten tijd opgekomen, om groepen, organisaties van werkloozen aan zich te binden, verdient dan ook alle waardeering.
Ik gaf dit voorbeeld slechts om goed te doen zien, hoe het niet-samenvallen van genoemde scheidingslijnen geenszins een nadeel behoeft te zijn. Integendeel, hier is juist het verspreidzijn van werkenden en werkloozen een middel, om een even diepe als noodlottige vereenzaming van een door het lot getroffen, doch geenszins waardelooze volksgroep, tegen te gaan.
II. Is het ook niet dienovereenkomstig gesteld met de beginsel-tegenstelling democratie - dictatuur? Grofweg zou ik de beide begrippen aldus willen omgrenzen, dat in de democratie zooveel mogelijk personen en groepen tot het dragen van verantwoordelijkheid worden opgevoed en opgeroepen, en dat alle groepeeringen in het volk, in den meest uitgebreiden zin des woords, ‘tot hun recht komen’ - dat in de dictatuur daarentegen welbewust eenerzijds bepaalde groe- | |
| |
pen en personen worden uitgesloten van bevoegdheden en verantwoordelijkheid, anderzijds een éénling of een élite zich alle macht, ook de macht tot rechtsvorming, toekent. Men zal niet kunnen ontkennen, dat zij wier gedachtenwereld in het vaarwater van de dictatuur komt, zij het slechts t.o.v. een bepaald levensgebied, of bepaalde tegenstanders, ook hier te lande zeer talrijk zijn, en verspreid over zeer verschillende politieke partijen. Zijn de aanhangers der ‘linksche’ dictatuur vrijwel geheel te zoeken onder C.P.N. en R.S.A.P., en nauwelijks onder de S.D.A.P. - een ‘fascistische’, of prae-fascistische mentaliteit, leeft werkelijk niet alleen bij de N.S.B.! Bedenkelijke sporen ervan als hardnekkige onverdraagzaamheid, élitevorming, treft men aan bij z.g. onpolitieke nationalistische organisaties en jeugdgroepen, en ook onder de aanhangers van de tegenwoordige regeeringspartijen. Veelal bestrijden dezulken de N.S.B., maar meer, vreest men soms, als concurrenten, dus toekomstige bondgenooten, dan als tegenstanders. Daartegenover staat, dat in al de genoemde organisaties en partijen òòk het democratisch beginsel leeft en soms hecht verankerd is. Bij de A.R. komt dit misschien het treffendst tot uiting. Wederom zien we het dus gebeuren, dat een zeer principiëel en gewichtig onderscheid in politiek beginsel, dat met levens- en wereldbeschouwing ten
nauwste samenhangt, in verreweg de meeste groote partijen voorkomt, immers dat ‘democratische’ en ‘dictatoriale’ gezindheid aanhangers vinden onder de leden van eenzelfde partij. En wederom moet dit, althans voorloopig, ook wenschelijk worden geacht; algeheele uiteendrijving van deze groepen in twee kampen, zonder onderlinge wisselwerking en verstandhouding, is de zekere voorbode van den burgeroorlog. Laten zij tot op het laatst voeling met elkaar houden ook in de bestaande politieke partijen, van elkaar leeren, elkaar respecteeren. Maar is dit niet meer mogelijk, dan durve men ruiterlijk en radicaal uit elkaar te gaan, en zijn werkelijke geestverwanten dan niet te schuwen.
III. Ook het standpunt t.o.v. het militaire vraagstuk geeft ons volk aanleiding tot hardnekkige onderlinge verdeeldheid. Belangrijker dan de verschillende antwoorden op de vraag naar hoeveelheid en hoedanigheid der bewapening, zijn de
| |
| |
principiëele gezichtspunten. Daar zijn de principiëele ontwapenaars, dienstweigeraars enz., zooals ze in welhaast iedere politieke partij in kleinen getale aanwezig zijn, wier onwankelbaarheid vaak neerslag is eener diep doorleefde menschbeschouwing - zij zijn a.h.w. stukken verpersoonlijkt volksgeweten, zuiverheidsverlangen, die geen partij ongestraft uitstoot. Zoo kon een overtuigd reservist mij verzekeren, dat hij een Prof. Heering in ons volk eigenlijk niet zou willen missen. De anderen accepteeren de bewapening in een of anderen vorm, of het nu is als voldoening aan een Volkenbonds-verplichting en niet meer, of als het scheppen eener ‘sterke weermacht’. Hier nu moeten de politieke partijen klaren wijn schenken, zoo tegenover zichzelven als tegenover de kiezers; zij moeten een keuze doen t.a.v. de doeleinden waarvoor een weermacht zal mogen worden gebruikt.
Dwars door de partijen heen echter loopt, en mag ook m.i. loopen, de scheiding tusschen volmondig-beleden, volstrekte bereidheid om de wapens te grijpen eenerzijds, en schuldbewuste, steeds innerlijk-gespannen aanvaarding anderzijds. Bij de C.H. ziet men dit wel bijzonder sterk.
IV. Rest nu nog de bespreking eener tegenstelling wier eerlijke en consequente doordenking inderdaad tot een hergroepeering in ons politieke leven zal moeten leiden. Ik bedoel die tusschen ‘ordening’ en ‘aanpassing’. Waar het eigenlijk op neerkomt is alweer moeilijk te formuleeren. Ook de Regeering-Colijn ordent; ook in het Plan van den Arbeid zijn stukken aanpassing verwerkt. Er is echter een fundamenteel verschil in persoonlijken levensaanpak, maatschappij-beschouwing en practisch-politieke doelstellingen tusschen hen die aan deze maatschappelijke orde verder willen bouwen, willen verbeteren, gezond maken - en hen die de rampen van dezen tijd verstaan als een roep om ‘nieuwbouw’, die overal de maatschappelijke verschijnselen zien ontgroeien aan de vormen van verleden en heden. A.R. en V.B. dunken mij aan het eerstgenoemde front te staan, de S.D.A.P. aan het tweede - terwijl R.K., C.H. en V.D. deze nieuwe ‘antithese’ (waarbij de oude, onwaarachtig en onvruchtbaar geworden, in het niet zinkt) in eigen gelederen kennen en uitvechten. Maar op dit punt moet ons volk bij en na de verkiezingen weten waar
| |
| |
het aan toe is. Partijen en partijdeelen, die hier in wezen aan één kant staan, en elkaar op één programma van sociale en economische politiek kunnen vinden, mogen zich hiervan door allerlei thans nog bestaande gevoeligheden en vrees voor mésalliances niet laten afhouden.
We zien dus, door deze enkele voorbeelden, dat de scheidingslijnen, door verschil van beginsel in ons volk getrokken, lang niet overal samenvallen met die tusschen de partijen en partijgroepeeringen. Ook, dat slechts in een deel der gevallen dit als een ongewenschte belemmering van een gezond werkende parlementaire democratie moet worden beschouwd. Waar dit het geval is, moeten dan inderdaad in de betrokken partijen, en tusschen haar onderling, de verschilpunten aan de orde worden gesteld, zullen tenslotte groepen die in den grond het gelijksoortige willen, samen moeten durven gaan, zal anderzijds om het te niet gaan van eenheid die voos blijkt geworden, irreëel en onwaarachtig, niet mogen worden getreurd. Maar ook, waar de heterogeniteit nog gezond, bevruchtend werken kan, moeten deze verschilpunten voortdurend aan de orde komen. Vooral voor de jongeren ligt hier een taak.
En de kiezer moet een politieke partij niet slechts beoordeelen naar de democratische openbaarheid waarmede de candidatenlijst is samengesteld en naar de fierheid en zakelijkheid harer strijdmethoden, maar ook naar den moed waarmede zij innerlijke tegenstellingen erkent en aandurft, en bij het zoeken van bondgenooten de opportunistische schijneenheid verwerpt, als grondslag van samenwerking durvend te aanvaarden datgene wat zooveel mogelijk alle beschikbare krachten tot practischen aanpak verbinden kan.
|
|