| |
| |
| |
[Het Kouter, nummer 4 1937]
Heiligt het doel de middelen?
Door Prof. Dr. L.J. van Holk
In het Evangelie van Johannes wordt beschreven (hoofdstuk XI: 46-53), hoe de overpriesters en farizeeën door de mare, dat Jezus Lazarus uit de dooden heeft opgewekt, uiterst beducht raken voor de gevolgen daarvan voor henzelf: heel het volk zal achter den wonderdoener aanloopen! Dat zal wrijving geven met de Romeinen. En het einde zal zijn oorlog en ondergang. Wat dus te doen? Terwijl zij wikken en wegen en intrigeeren, staat uit hun midden op de hoogepriester Kajafas, die de situatie opheldert, en het plan van actie aangeeft: ‘Gij verstaat niets, en gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga.’ Dat zal de eeuwigdurende beteekenis van Kajafas blijven: hij geeft aan het kwaad een magistralen vorm, maakt zijn overweging tot een hel kaatsenden levensspiegel, en legt geslacht na geslacht de vraag voor: Hoe zit dat nu eigenlijk? Heiligt het doel de middelen? Mag men éen mensch, en nog wel een onschuldige, opofferen, opdat niet een geheele groep verloren ga?
Er is een gebied, waar Kajafas gelijk heeft: het dagelijksch leven, het onbarmhartig strijdperk der politiek. Wij zeggen het allen op onze beurt: ‘de cost gaet voor de baet uyt’. Wij werpen baarsjes uit, om snoeken te vangen. Terecht trouwens. Want wie iets echt wil, wie zich een doel stelt, die moet ook de middelen willen, die hem tot dat doel zullen brengen. Niets zoo ‘unzeitgemäss’ als de daadlooze droomer, de ik-zou-wel-wenschen-mensch der romantische besluiteloosheid! Nietzsche zegt het, als altijd, wat bizar: ‘Genie haben, ist ein Zweck wollen, und auch die Mittel dazu’. Onverbiddellijk is die weg van het kleine (of zelfs groote) offer om de grootere (of nòg grootere) winst: de weg van het goede koopmanschap.
| |
| |
Hoe zou Kajafas, Israëls Hoogepriester dat niet óók geweten hebben! Hij moest immers, naar het voorschrift van Mozes' Wet (Leviticus XVI) op het jaarlijksch feest van den Grooten Verzoendag, in het Allerheilige het lot werpen over den zondebok ‘die levend voor het aangezicht des Heeren gesteld zal worden, om door hem verzoening te doen’. De zonden des volks op den bok geladen, het volk zelf ontzondigd, de bok de woestijn in geleid, oeroude offerande, voor iedereen begrijpelijk; en nog steeds met onverflauwde animo toegepast!
Tertullianus wist het reeds in de 2e eeuw na Christus te vermelden: als er pest heerscht, of hongersnood, of eenige openbare ramp is, dan weerklinkt de roep: ‘de Christenen voor de leeuwen’. Later zal Multatuli het herhalen: ‘Barbertje moet gehangen worden’. In de Fransche omwenteling ruimt een Comité du salut public ongewenschte tegenstanders op, hoe onschuldig ze mogen zijn, juist als Tsjèka en Gestapo. Elders zijn het de Vrijmetselaars, die uitgeroeid moeten worden als verfoeilijke ‘demoliberalen’; of men schreeuwt: ‘dood aan rood’; of maakt den Jood tot zondebok. Want er zijn altijd wel conflictstoffen, spanningen, ontevredenheden, die afgeleid moeten worden. En dan is er altijd wel de een of andere tacticus met ruim geweten en expediente middelen, die, als Kajafas, aan het samenstroomend volk een wreed kijkspel voorzet, om de opkomende stormen te bezweren, en het geheele volk te redden - met inbegrip natuurlijk van eigen voordeelige positie.
Daartegen steigert nu natuurlijk wat wij aan zedelijke zuiverheid bezitten allang op in verontwaardiging: die doeleinden heiligen deze middelen niet! Men koopt zijn geluk noch zijn voordeel tegen èlken prijs. De waardigheid, de noblesse van het menschenleven hangt daaraan, dat de gerechtigheid, de waarheid, de louterheid onder alle omstandigheden gewaarborgd blijven. Het is de oude grief van Pascal en de Protestanten tegen de moraal der Jezuieten: men mag geen ‘geestelijk voorbehoud’ geoorloofd achten tegenover andersdenkenden. Wat zou er overblijven van de eerlijkheid en zuiverheid in den omgang van menschen, zoo wij meenen gerechtigd te zijn, op grond van anderer godsdienstige, politieke, of andere gezindheden, te mogen afwijken van de strikte norm der waarheid? Er zou zelfs in 't geheel geen omgang overblijven: want
| |
| |
iedereen zou iedereen wantrouwen, en van puur eigenbelang zou het leven onmogelijk zijn geworden! Daarom geven wij het Evangelie gelijk, dat zegt: ‘uw ja zij ja, en uw neen zij neen’; en Kant, als hij ons leert een mensch nooit te beschouwen als een middel voor eigen of anderer doeleinden; maar als middel in zichzelf. En daarom verwerpen wij natuurlijk ook de nieuwe theorieën in het Duitsche strafrecht, die het Recht buigen naar het belang (wélk? hoedanig? voor hoe lang? naar wiens inzicht?) van het geheel, versta: de regeerende groep. Inderdaad: ‘wat baat het een mensch, zoo hij de gansche wereld wint, en schade lijdt aan zijn ziel.’
Maar... wat dan te doen, als een dwarskop der gemeenschap nu inderdaad tot schade strekt? Als extremisten de democratie benutten willen om tot de dictatuur te geraken? Of het parlement, om obstructie te voeren? Als gij een huisgenoot hebt, hoe volwassen overigens ook, die altijd te laat komt, en alle plannen daardoor in de war stuurt? Waarom zoudt ge dan de klok niet vóór zetten? Als de vrijheden bedreigd worden, moet dan het Regeeringsgezag niet versterkt worden? Wie denkt er in ernst aan, den meineedige aan de straf Gods over te laten, en zijn woord voor zoete koek op te nemen? Och, en in al die gevallen vibreert onze zedelijke beoordeeling mee met den ernst der zaak en de louterheid van het slachtoffer. En daarom ook, al moeten wij in twijfelachtige gevallen ons zedelijk oordeel vaak opschorten, verzetten wij ons voor en na tegen Kajafas: hij is een moordenaar, en niet een bizonder mensch - evenmin als Raskolnikoff, die de oude woekeraarster afslacht. Wij zeggen erbij: al leek het op korten termijn, of Kajafas gelijk had gekregen - een halve eeuw later was Jeruzalem tòch verwoest, en hadden de Romeinen toch genommen, land en volk, rijkdommen en tempelschatten, en was het Evangelie zijn veroveringstocht begonnen door de oude wereld... In de holle ruimte der enkel wereldsche overwegingen moge Kajafas gelijk hebben, en daardoor het lijden van den rechtvaardige tot een telkens weerkeerend onrecht onder menschen maken, het blijft de holle ruimte eener in haar nuttigheid versmorende, onbewoonbaar geworden wereld.
In die holle ruimte echter treedt Christus vrijwillig binnen,
| |
| |
en vervult met Zijn eenvoudige grootheid haar duisternis. Want Hij neemt vrijwillig op zich, wat het berekenend manoeuvreeren van den tacticus hem toedenkt, en maakt er een middel van tot Zijn eigen doeleinden. Hij weet zich gekomen en gezonden, om der waarheid getuigenis te geven, om de verloren schapen van het huis Israël te redden, om haat te genezen door liefde. Hij neemt de schuld der menschen op zich in Zijn plaatsbekleedend lijden. Hij wil goedmaken, voldoen, het losgeld betalen in zijn eigen persoon; ook dit tot nut van verstrooide enkelingen en volksgeheel. Ook hiervan vinden wij de voorbeelden door de geschiedenis heen. Arnold Winkelried koopt de bevrijding van zijn volksgenooten met zijn zelfopofferende dood. En nu nog voert de Zwitsersche republiek het devies: ‘Een voor allen; allen voor een.’ Zoo vond Calais zes zijner aanzienlijke burgers bereid, om den dreigenden ondergang der stad af te wenden. Zoo gaf de Prins van Oranje zich voor het heil van deze gewesten. Zoo komen wij het tallooze malen tegen, vooral ook in die, in de boeken der historie niet vermelde levens van eenvoudige werkers, duldende en zorgende, ontfermende en geleidende zielen, die zich geven en geven, tot heil van enkeling en gemeenschap.
Wat is het, dat ons hierin zoo diep treft, en fascineert, soms haast ondanks ons egoïsme? Is het niet de intuïtief besefte onmisbaarheid, de zinvolle helderheid, de wetenschap, dat dit de heilsweg is van alle hoogere menschelijkheid? De evidentie ervan dus? Ja. Maar dat klinkt toch te kort en intellectualistisch! Wat ons in het zichzelf geven tenbate der anderen treft, is toch vooral de bewondering voor den overvloed dier liefde, voor de vastheid van dat levensvertrouwen en Godsvertrouwen, voor de zakelijke (d.i. in dit geval aan alle ikverkleefdheid ontstegen) karaktergrootheid, die eruit spreken. Dat is zelfs zoozeer het geval, dat de kerk in haar geloofsleer heeft willen betuigen: deze weg van Jezus is de weg van God zelf. God heeft uit Liefde Zijnen Zoon gegeven, ‘opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet sterve, maar het eeuwige leven hebbe.’ Zoolang men stelt: God geeft zichzelf, kan men dit verwonderlijke bewijs van heilige liefde zonder weerhaak aanvaarden. Maar het dogma handhaaft tevens de menschelijkheid van Christus. Daarmee lijkt het nu, alsof God
| |
| |
toch een Hem vreemd wezen, althans van Hem onderscheiden wezen ten zoenoffer had geboden. Daaraan is het theologisch dispuut over strekking en waarheid der verzoeningstheologie ontbrand. In de vroege middeleeuwen kan men Anselmus en Abélard tegenover elkander vinden. In veel lateren tijd zal dit een geschilpunt tusschen orthodoxie en vrijzinnigheid blijken. Inderdaad, van buiten af en dogmatisch benaderd, moet men zich wel afvragen: hoe kan de schuld van Adam, onvergeeflijk en erfelijk als zij is, ooit gedelgd worden door dat Adams nakroost, onder leiding van Kajafas en Pilatus, een nog veel erger schuld begaan, door den Zoon Gods te dooden? Dicht de verzoeningstheologie der Godheid niet een uiterst bedenkelijk middel toe, voor het doeleind: de redding der menschen?
Ons denken zal nooit voor het geheimenis der overvloedige, reddende, waarlijk goddelijke Liefde een behoorlijken uitleg vinden: het ontglipt aan onze denkkracht. Maar het is er dan toch. De weg der heiliging, der ontstijging, de zegenende weg... hij wordt begrepen, en zelf wel buiten de palen van het christelijke erf. De moedige, liefhebbende menschenziel zal altijd weer in haar hoogste ontplooiing deze vrijwillige zelfopoffering kiezen, onverschillig of dat zoo zou zijn uitgemaakt in het ondoorvorschbaar raadsplan Gods, dan wel enkel het sublieme gebaar van het schepsel dat mensch heet. Tegenover de tactische berekening van Kajafas met haar betrekkelijk succes op korten termijn, Staat de spontane bezieling van Christus met haar doorwerkende kracht op langen termijn.
Ziedaar de beide mogelijkheden, ons ter keuze toegeschoven; niet slechts ter analyse voorgelegd. Hier ligt een even eenvoudige als verheven toets voor onze zedelijke en godsdienstige geaardheid: in wien gelooft gij nu eigenlijk, in Kajafas, of in Christus? Naar wien richt gij u? De wereld legt het ons telkens weer voor, in grooter of kleiner formaat; in den omgang thuis, met kennissen, in fabriek, kantoor, of school; in rechtsorde en staatsleven. Gij wilt een doel. Goed. Maar tot dat doel voeren slechts bepaalde middelen? Willen wij die ook? Ja. Ook goed. Maar àlle? Neen. Waar ligt dan de grens? Antwoord: die grens ligt daar, waar het middel de
| |
| |
waardigheid, den zin, de zuiverheid van het doel zou schaden. Die grens ligt niet altijd op dezelfde hoogte dus? Neen. En, leggen wij hem te laag, dan zal de troebelheid van het daarin besloten compromis het doel ontheiligen, aldus de bedenkelijke middelen van hun laatste rechtvaardiging ontdoen, en het leven afschuwelijk maken van zedelijke ontaarding.
Leggen wij de grens te hoog, dan zal de zuiverheid van het daarin besloten radicalisme het doel onverwerkelijkbaar maken, aldus de edele middelen van hun eigenlijken zin ontdoen, en het leven onleefbaar maken van overspannen geestelijkheid.
De keuze blijft.
En het lijden van Christus blijft; móét wel blijven in een zóo innerlijk tegenstrijdige wereld. Zoo zal Kajafas altijd weer zijn misdadigen toeleg beramen; en Christus zal altijd weer vastberaden zijn weg gaan naar Jeruzalem, en gekruisigd worden; en - verrijzen.
En daarmee zal de opwekking van Lazarus, eenmaal de aanleiding tot dezen lijdensgang, gerechtvaardigd zijn door den weg des heils door de wereld. ‘Felix culpa Adamae’, d.i. ‘gelukkige schuld van Adam’ leert een katholiek theoloog. Wij zeggen het hem na, schoon beschroomd. Want in God zijn middelen en doeleinden versmolten in één heilig Zijn, dat wij niet verstaan, maar wel aanbidden.
|
|