| |
| |
| |
Boekbesprekingen
God heb ik gezocht; een boek over hedendaagsche mystieken, meesters en predikers, d. ROM. LANDAU. Servire, den Haag, z.j.
De appreciatie van dit boek ontmoet weerstand. Allereerst van wege den titel, die wel pretentieus is. (Waarbij wij niet vergeten, dat hij den origineelen: God is my adventure niet al te nauwkeurig weergeeft; de voltooide tijd is ook niet gelukkig.) Lang niet alles in dit boek grijpt zoo hoog, dat wij den titel daarmede in overeenstemming gevoelen, eerst het slotwoord geeft een betrekkelijke rechtvaardiging. Dan: het boek brengt ons in aanraking met wat met Spengler's woord ‘zweite Religiosität’ geheeten wordt. Het is van deze hoog- en soms ook laaglied. Hoe moeilijk het is in den modernen tijd religie stijl-zuiver te doen zijn, daarvan is hier wel een indruk te bekomen. Bij den modernen tijd schijnen wonderwel te behooren religievormen, die weinig sympathieke meng-vormen zijn. En dan: er is gebrek aan diepte. Op blz. 369 heet het b.v. ‘De belangrijkste gevolgtrekking, waartoe ik, na mijn vijftien jaren van geestelijk onderzoek, gekomen ben, is dat alle waarachtige leeraren dezelfde waarheid trachten te vinden. De verschillen, die er tusschen hen bestaan, zijn nooit meer dan het gevolg van de verschillende niveau's van bewustheid, waarop zij zich bevinden, of van hun verschillenden oorsprong, of van hun verschillende methoden.’ Ons dunkt dit niet zoo weinig, genoeg althans om den eersten zin ietwat problematisch te maken.
De Schrijver is een weg gegaan, die in het algemeen niet te raden maar zelfs beslist te ontraden is: sterk contact met een tiental geestelijke leiders (de volgorde is enkel chronologisch, lijn is daarin in het minst niet te bespeuren), waaronder de ergste charlatans. Van de entourage wordt ons niets bespaard, wat zijn goeden kant heeft. Met name de Oxford-beweging krijgt een zeer grondige beurt. Als bron van informatie voor hedendaagsche stroomingen heeft het zonder twijfel waarde. Maar dit is geenszins Schr.'s hoofddoel geweest, dit was van geestelijken aard.
Eigenaardig is nu, dat ondanks dit alles het boek geen ongunstigen indruk achterlaat. Landau is een eigenaardigen, vrijwel ieder te ontraden weg gegaan, maar het was zijn weg. Hij is langs groote troebelheden gegaan, maar zonder een persoonlijk tegenover-dit-alles-zuiver-staan in te boeten, wat nog niet voldoende kritischen zin inhoudt. Hij weet, beter dan enkele door hem besprokenen:
| |
| |
‘Leerstellingen, die een onmiddellijk succes oogsten, oefenen zelden veel invloed uit’ (blz. 256), in het algemeen dat hier niet alles goud is wat er blinkt. Ondanks den boven van hem geciteerden zin is er bij hem zeker een verschil in appreciatie van het besproken tiental. Wij achten ons van de moeite ontslagen aller namen te noemen. Verscheidenen zullen, naar wij vermoeden, onzen lezers geheel onbekend zijn en wij zeggen allerminst, dat dit gemis groot is. Het zijn Steiner en Krishnamurti, die Landau het hoogst stelt. Of hij deze juist ziet blijve in het midden, maar zeker is zijn visie hier lezenswaardig.
Het belangrijkste is intusschen, hoe dit alles op hemzelf heeft ingewerkt. Hierover wordt openhartig en grondig gerefereerd en dit is voorwaar niet weinig. Onze op weerstand verworven conclusie is ten slotte, dat hier wèl een ernstig waarheidzoeker aan het woord is, zij het ook een man, die van zijn tijd tè veel kind is.
G.H.v.S.
| |
Dr. A.J. Westerman Holstijn, Grondbegrip der Psychoanalyse, Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1936. Ing. f 2.90, Geb. f 3.90.
De schrijver plaatst zich in dit, van groote kennis en belezenheid getuigende boek geheel op het standpunt van Freud. Nu de ontwikkelingspsychologie, mede dank zij Freud, geleidelijk verder is voortgeschreden, is een oordeel over de psychoanalyse voor den buitenstaander mogelijk geworden. Een oordeel evenwel, dat niet gemakkelijk in korte trekken is samen te vatten.
Wij zien in de psychoanalyse een geniale eerste poging, die tal van nieuwe feiten aan het licht heeft gebracht en over het verband dier feiten moedige en origineele hypothesen en hulphypothesen heeft opgesteld. Het oorspronkelijke uitgangspunt, het drift- en lustprincipe, is echter, naarmate de ‘dynamische’, aanpassende en regelende functie van de psyche duidelijker aan het licht trad, als verklaringsgrond onvoldoende gebleken. Veel van hetgeen aanvankelijk alleen als driftwerking imponeerde bleek later als een logische reactie op milieuomstandigheden te kunnen worden opgevat. De herleiding van bijna alle relaties van den mensch met de buitenwereld, van bijna alle strevingen, tot sexueele verhoudingen (of althans hun uitbeelding in een sexueele beeldspraak) werd meer en meer onjuist en onnoodig bevonden. Het is immers beter alle verschijnselen als gelijkwaardig te beschouwen en te trachten ze als de uitdrukking van een diepere en algemeenere grondverandering te verklaren. (Goldstein, ‘Der Aufbau des Organismus’). Door het verschijnsel als ‘driftuiting’ verklaard te achten is het onderzoek naar de situatie van het individu dikwijls verwaarloosd. Inplaats daarvan werd een ‘weten a priori’ (en wel van sexueele feiten en samenhangen) in de psyche aangenomen.
| |
| |
De hier genoemde algemeene bezwaren tegen de psychoanalyse gelden natuurlijk ook tegen den inhoud van het boek van Westerman Holstijn. Nadat de schrijver in het eerste gedeelte rekenschap heeft gegeven, zoowel van den historischen ontwikkelingsgang als van de begripsvorming en den gedachtengang der Freudsche leer, doet hij in het volgende gedeelte een poging om de analyse in het kader te plaatsen der algemeenere zienswijzen, die na Freud gekomen zijn. Hij tracht de drifttheorie met de totaliteitsgedachte te verzoenen. Het beginsel der gronddriften heeft bij Freud namelijk een geleidelijke verandering ondergaan, zoodat bijv. niet meer de ‘sexueele’ en de ‘Ik’-driften, maar een erotische of ‘synthetische’ en een ‘destructie’-drift tegenover elkaar geplaatst worden. Daarmede nadert Westerman Holstijn dus de grondtendenties, die door het ‘Ja’ en het ‘Neen’ worden uitgedrukt. Omdat hij echter aan het sexueele karakter, tenminste van de eerste gronddrift, blijft vasthouden, ontstaat er een hopelooze verwarring. Want het is duidelijk, dat de sexualiteit zoowel de eerste als de tweede tendentie, zoowel het ja als het neen kan begeleiden en dienen, zoodat een gelijkstelling van sexueele en synthetische drift onaanvaardbaar moet zijn. Dat de schrijver in dit gedeelte van zijn boek (bijv. bij zijn verschillende definities van het begrip ‘psyche’) herhaaldelijk met zichzelf in tegenspraak komt, wordt verder nog begrijpelijker, wanneer men zijn uitspraak in aanmerking neemt, dat de psychoanalyse ‘eerder een “anti-theorethische” denkwijze is, die zich slechts op observaties geörienteerd heeft.’ Dit houdt m.i. in, dat zij dus niet ter verklaring van een groot aantal vooraf verzamelde feiten van een weloverwogen centraal gezichtspunt is uitgegaan, maar zich aan de hand van een, aan een aantal toevallige waarnemingen aansluitende reeks
‘invallen’ heeft ontwikkeld. Grünbaum (‘Krisis der Psychoanalyse’) drukte dit aldus uit, dat de ‘technosophische’ geaardheid der psychoanalyse moeilijkheden moest geven, zoodra zij als algemeen geldende wetenschap erkend wilde worden en ‘scientistische’ tendenties in zich ging opnemen.
Het is een van de verdiensten van het hier besproken boek, dat deze en andere moeilijkheden den opmerkzamen lezer, ondanks den soms wat apodictischen betoogtrant, niet behoeven te ontgaan. De schrijver heeft zich blijkbaar tot de grensproblemen aangetrokken gevoeld. Hij heeft zich zijn taak daardoor niet gemakkelijker gemaakt, de aantrekkelijkheid van zijn boek heeft er echter zeer door gewonnen.
P.H. Ronge
| |
Vrouw en Maatschappij, door Clara Meyer-Wichmann, met een inleiding van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. Uitg. J. Bijleveld. Utrecht.
Een verzameling opstellen, die tussen 1912 en 1917, dus ruim twintig jaar geleden, ontstonden, nu gebundeld door de Neder. Ver.
| |
| |
van Vrouwen met Academische Opleiding. Enerzijds, om zich te ‘kwijten van een eereschuld tegenover de te vroeg gestorven vrouw, aan wie de studeerende en afgestudeerde vrouwen oneindig veel te danken hebben,’ anderzijds, om ‘deze geschriften toegankelijk te maken voor een jonge generatie, die thans door twijfel bevangen in een wereld, welke haar niet schijnt noodig te hebben, moeilijk haar weg zoekt’ volgens het voorwoord van Mr. Tellegen, presidente van bovengenoemde vereniging.
Past het woord ‘kwijten van een eereschuld’ wel bij de persoon van Clara Meyer-Wichmann? Bij haar, die in zo wijze, liefdevolle overgave, met evenveel deemoed als schuchterheid, haar met menselijkheid doortrokken wetenschappelijk werk verrichtte? Van wie de Ligt getuigt bij haar crematie, dat ze tussen vrienden en geestverwanten zich bewoog ‘als het gouden meisje uit de Nachtwacht van Rembrandt?’
Ons lijkt dit begrip slecht thuis te horen in haar wereld, wat evenwel niet wegneemt, dat we ons verheugen in deze tastbare uiting van dankbaarheid aan een bijzondere vrouw.
De inleiding van Mevr. Roland Holst werpt een zuiver licht op haar persoon en werk, op de nauwe samenhang tussen deze beide. Te helderder valt het licht, daar de schrijfster in grootmoedige bewogenheid duidelijk doet uitkomen, hoe anders de ontwikkeling van Clara Meyer-Wichmann zich voltrok (in een zekere ontplooiing van een kern, die al op zeventienjarige leeftijd zichtbaar was) vergeleken bij een meer stormachtige groei, die de schrijfster zelf moest doormaken. ‘Zij heeft geen aardstortingen van het gemoed behoeven door te maken, zich niet moeizaam aan illusies behoeven te ontworstelen, geen dwalingen behoeven te berouwen en te boeten.’ En daarvoor: ‘het samengaan van een idealistische gezindheid met filosofisch relativisme en een sterke zin voor de werklijkheid, is de oorzaak geweest, dat Clara Wichmann reeds vroeg haar geestelijke gaven zoo vruchtbaar heeft kunnen maken.’
De jonge generatie zal wel varen bij de heruitgave van deze opstellen, die vroeger in verschillende andere bundels zijn verschenen. Aan actualiteit hebben noch de onderwerpen noch de wijze van behandeling ingeboet.
Vraagstukken als vrouw en arbeid, vrouw en studie, vredesbeweging en politiek, vrouwenbeweging, zijn door gewijzigde en zich wijzigende maatschappelijke omstandigheden zowel als door de uitbreiding en verdieping van de persoonlijke problemen in het vrouwenleven, weer meer urgent dan ooit. De bundel draagt een enigszins fragmentarisch karakter, wat bij een verzameling opstellen moeilijk te vermijden is. Maar toch treffen de diepte en de veelzijdigheid, waarmee in enkele woorden, op enkele bladzijden de grote vragen uit het vrouwenleven gepeild zijn.
De onderwerpen mogen belangwekkend zijn voor elk, die zich
| |
| |
interesseert voor de plaats van de vrouw in de maatschappij, voor de wijze waarop haar krachten ingevoegd worden in bestaansstrijd en in de opbouw van de maatschappij, en voor de terugwerking die deze invoeging heeft op haar eigen groei - niet minder belangwekkend is de gezichtshoek, van waaruit Clara Wichmann een oplossing tracht te zoeken en ook de wijze, waarop zij haar werk verricht.
Over die werkwijze enkele opmerkingen.
Bij Clara Wichmann is typisch vrouwelijk kunnen tot een klare hoogte gestegen. Ze was een wetenschappelijke vrouw. Maar haar wetenschappelijk werk is doortrokken met een element van liefde, dat aan deze wetenschap een bijzondere waarde verleent. In het opstel ‘De Vrouw en Studie’ spreekt zij over de zeer speciale taak der vrouw in de wetenschap, waarbij haar vrouwelijkheid mee zou spreken. Ze zag, dat er ‘niet theoretisch gepostuleerd, maar vanzelve gegroeid een vrouwelijke wijze van wetenschappelijk-zijn aan het worden was.’ En door haar eigen werk, waarin de bewogenheid van het hart, dat voelbaar er in trilt, toch nooit schade doet aan de objectiviteit, heeft ze bewezen, dat deze mogelijkheid bij sommige begenadigden werkelijkheid kon worden.
Dit over haar werkwijze. En nu nog iets over haar ‘gezichtshoek’. Want telkens weer vinden we de problemen belicht onder de klare glans van het dynamisch-dialektische denken. Ze was haar tijd vooruit, toen ze schreef: ‘ik geloof niet, dat de wereld nu op weg is naar een doel, dat zij eens zal bereiken, waartoe de eeuwen daarvoor slechts de overgang waren. Het doel van de wereld moet altijd gelijk zijn, altijd bestaan hebben en altijd bestaan zullen. ‘En nu geloof ik, dat dat doel beweging en vooruitgang is... een voortdurende beweging en daarin het eeuwige, altijd zich gelijkblijvende, het goddelijke’.
Wat haar filosofisch relativisme aangaat, zal zij nu door meerderen worden begrepen dan twintig jaar geleden. En wat haar idealistische gezindheid betreft: is zij daarmee ons niet tot grote steun, juist omdat ze dit element met het andere in zo zuivere verhouding verenigt, terwijl bij velen in deze tijd het idealisme wel eens in het relativisme ten onder dreigt te gaan?
H. v.d. Heide
| |
H.C. Touw. De Burgerlijkheid der Kerk. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij Holland.
Dit niet zonder hartstocht geschreven boekje is meer een boutade dan een studie. Het werkt niet met vastomlijnde, maar integendeel met vage begrippen. 't Geeft in de eerste plaats geen klare definitie van ‘burgerlijkheid’, waaraan consequent wordt vastgehouden. Ze wordt gesignaleerd als zelfgenoegzaamheid en zelfverzekerdheid, een conservatief beschermen van het bestaande en als derde kenmerk van den burger wordt een opmerkelijk gemis aan onderscheidings- | |
| |
vermogen aangewezen. De ‘verontrusten’ echter, die tegen deze burgerlijke wereld in verzet zijn gekomen: Nietzsche en Ibsen, Strindberg, Tolstoj, Dostojewski en Vincent van Gogh blijken zich nog tegen heel andere dingen verzet te hebben: tegen schijnheiligheid en leugen, tegen het liberalisme, het socialisme, het pacifisme, enz. Eerst recht als de auteur in een afzonderlijk hoofdstuk ‘de burgerlijkheid der kerk’ beschrijft, wordt het moeilijk te weten wat we onder die gewraakte term hebben te verstaan. Waarom is het b.v. burgerlijk, dat er ‘begrippen in de theologie werden ingevoerd en centraal gesteld, die typeerend waren voor het moderne denken?’ Indien de theologie aan het moderne denken was voorbijgegaan, zou zij dan niet veeleer het verwijt verdiend hebben van conservatisme en zelfgenoegzaamheid, die zoo typisch heeten voor den burgerlijken geest? En wat is het verband van ‘de realistische lijn, die door vele hedendaagsche theologie gaat’ met de burgerlijkheid, die elders juist al het wezenlijke, reëele te schuwen heet?
Hij definieert evenmin duidelijk wie de burgers zijn, die in de kerk de baas zijn geworden. Soms blijkt hij er de ‘kleine luyden’ onder te verstaan, b.v. waar hij het heeft over de vervreemding van de intellectueelen, die volgens hem in de eerste plaats daardoor komt, dat ‘de leiding der Kerk, speciaal in de groote steden, geheel in handen was van de “kleine luyden”, waartusschen de intellectueelen zich weinig thuis voelen.’ Het zou interessant zijn geweest te hooren wat speciaal in de groote steden de kleine luyden aan de macht gebracht heeft. Dat onderzoekt de schrijver echter niet. Een sociologische studie is zijn boekje allerminst.
Maar niet alleen ‘de burgerlijkheid’ ook ‘de Kerk’ ontglipt ons telkens. Want wat verstaat de schrijver eigenlijk onder ‘de Kerk?’ Soms meent hij er duidelijk de Katholieke Kerk mee, dan weer blijkt het een verzamelnaam voor alle Protestantsche kerken en dragen alle gelijkelijk de schuld aan wat in één harer misdreven werd. Hij citeert b.v. met instemming een stuk uit een artikel van Dr. K.H. Miskotte: ‘Van den nood der Kerk’, waarin het heet: ‘Warm (is de kerk) voor de vraag of de slang gearticuleerd gesproken heeft, koud voor de vraag van oorlog en vrede’ enz. Bij ons weten heeft alleen de Gereformeerde kerk zich warm gemaakt over de articulaties van de slang. Is het in wezen niet rhetorisch de Kerk te verwijten, wat een bepaalde kerk heeft misdreven? ‘De burger bedrinkt zich bij voorkeur aan zijn eigen woorden,’ zegt Ds. Touw. Is ‘de Kerk’ in haar vage algemeenheid niet een woord, waaraan hij zich zelve bedrinkt?
Hinderlijk is ook het ontbreken van een klare definitie in de laatste hoofdstukken, waar het gaat over ‘het profetisch Woord’, dat de eenige hoop der Kerk is. Nu eens wordt daar Gods Woord onder verstaan, dan weer het woord van profeten als da Costa en Kohlbrügge, Gunning, Hoedemaker en de beide Jonkers. Ook
| |
| |
meent hij, dat het Woord Gods puur op zich zelve gesteld kan worden en vergeet, dat 't nooit anders te erkennen is dan door de menschelijke wijsheid, die daarom geen eigenwijsheid behoeft te zijn. ‘Gods geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’. Ook ònze geest is noodig voor dat getuigenis.
Dit alles neemt niet weg, dat de schrijver uit een waarlijk verontrust geweten dikwijls op forsche wijze de kerk verdiende verwijten geeft, waarnaar geluisterd moge worden. Maar ten slotte gaat hij haar, waarvan hij eerst zooveel kwaads heeft gezegd, mateloos verheerlijken, als hij ondanks alles het van de kerk acht te gelden: ‘de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.’ Hij noemt 't dan ‘een zonde, om welke misstanden ook uit de zichtbare Kerk te treden’ en geeft het parool: ‘niet deserteeren, al wordt het nog zoo gek, al wordt het onmogelijk zonder schaamte aan de Kerk te denken’. Ons klinkt dit geforceerd, zoo goed als zijn slotverheerlijking, waarin hij de kerk aan al het aardsche ontheft: ‘Als zij niets meer had, zou zij alles hebben. Als zij alles prijs gaf ter wille van de gehoorzaamheid aan het goddelijk gebod, zij zou zich zelf worden. Niets zou haar kunnen deren of schaden, als zij in de verzoeking het brood van eigen levensbehoud afwees, om te leven van alle Woord, dat uit den mond Gods uitgaat.’
Hoe ver zijn we hier verwijderd van het ootmoedig besef, dat elke aardsche verwezenlijking, dus ook elke kerk, noodzakelijk leven moet in een voortdurende spanning tusschen hemel en aarde.
Juist om het vele symphatieke van zijn geschriftje betreuren we het, dat deze onwezenlijke verheerlijking afbreuk zal doen aan de zuiverende werking, die er van zijn kritiek op de kerk had kunnen uitgaan.
Dr. A. Mankes-Zernike
|
|