Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Christelijke en heidensche solidariteit
| |
[pagina 107]
| |
Ik heb niet nagegaan uit welken hoek het stamt, en kan u niet hier als bewezen voorstellen, wat slechts mijn vermoeden is, namelijk, dat het uit de arbeidersbeweging is voortgekomen. In elk geval heeft het woord zijn merkteeken uit de 19e eeuw duidelijk zichtbaar: Solidariteit ziet op een eensgezindheid, die door vermeerderend getal effect hoopt te sorteeren. Daarin toch ligt de eerste waarde van aaneensluiting: druk naar buiten oefenen door het groote aantal der zich solidair verklarenden. De tweede zeker niet minder belangrijke waarde is: dat de macht der overeenstemming, hetzelfde aantalsbesef al weer, ook naar binnen druk uitoefent: de groep sterkt, en het zelfbesef der enkelingen in die groep verheft; zooiets van een verkoren volk, waaraan ook als naamlooze deel te hebben, reeds een voorrecht is. Ik wil ook nog op een andere zijde van het woordgebruik wijzen. Men verklaart zich solidair. Broeders behoeft men zich niet te verklaren, kàn men zich strict genomen nooit verklaren; want menschen zijn broeders van nature, door bloedverwantschap. Maar solidariteit rust op een geestelijk oordeel, dat tot gemeenschap besluit; heeft dus met den keurenden wil en het schiftend verstand te doen. Om haar vòlle werkingskracht en stabiliteit te erlangen, behoeft het solidariteitsbesef het inzicht, dat de door een groep gestelde samenhang geworteld is in de diepte der natuur, vereischt wordt door de noodwendigheid der rede. Ziedaar dan de reden, waarom solidariteitsbesef niet gaarne blijft bestaan bij berekenende belangengemeenschap, maar als het ware uit zich ontvouwt de tendentie naar het universeel-geldige, het zedelijk-gebodene, en door de historie bedoelde: de innerlijke verbondenheid. Zoo wordt het woord opgestuwd tot in de onmiddellijke nabijheid van de religieuze sfeer: de eenheid van bestemming, beantwoordend aan de eenheid van herkomst - die bepalen de solidariteit van menschen en groepen, en van alle menschen. Wij zien dan ook de katholieke sociologie, bij monde van wijlen mgr. Aengenent, gaarne opereeren met het begrip ‘solidarisme’, dat gesteld wordt tegenover marxistisch socialisme en liberaal individualisme, terwijl het toch klank- en zinverwant genoeg is met de arbeidersbeweging, om zekere trekkracht te bezitten, | |
[pagina 108]
| |
en als verkiezingsleus te kunnen dienenGa naar voetnoot1). Maar ook de Geneefsche protestantsche theoloog Gaston Frommel gewaagde graag van de solidariteit van het menschdom in de zonde, voorwaarde der verlossing van het menschdomGa naar voetnoot2). Kan nu in de religieuze sfeer het woord solidariteit ook worden toegepast op de relatie van de menschen met hun God? Houden wij ons aan het zooeven geschilderd spraakgebruik, dan is het aanstonds duidelijk, dat er van belangengemeenschap, van zekere kameraadschap daaruit voortvloeiend, in de religieuze relatie bezwaarlijk sprake kan zijn; tenzij dan op uitgesproken pantheïstische onderstelling, bij een verreikende correspondentie van menschdom en Godheid. Ongelijkheid en afstand tusschen God en mensch, zeker niet minder het geloof in de Souvereiniteit Gods, zullen dit spraakgebruik onmogelijk maken. Over het geheel genomen (van een enkel extreem pantheïstisch exces dus afgezien) zal godsdienstig besef den term solidariteit als een onduldbare aanmatiging van den mensch terugwijzen. Wèl is er een typisch godsdienstig gekleurd solidariteitsbesef mogelijk op de basis der ongelijkheid, zooals die in de Verbondsgedachte in den Bijbel is uitgedrukt: Israël gelooft zichzelf het Volk Gods te zijn; zooals het ook in den krijgsdienst voor Christus bij Paulus, en in het Heilsleger voorondersteld is; of in haast elke jonge geestelijke beweging wordt aangetroffen: ‘God met ons’, waaraan dan een fier en sterk samenbindend ‘Wij met God’ zal beantwoorden. De vraag is maar, of men zulke eenheids-beleving nog solidariteitsbesef kan noemen. Ongetwijfeld is overeenstemming een groote, rijke ervaring in ons leven. Zij heeft een sterke overtuigingskracht in zich, zooals men in het Johannes Evangelie duidelijk vindt uitgedrukt: ‘Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt’ (XVII:21). Dezelfde àldoordringende waarde heeft het woord ‘katholiek’ voor de oude kerkvergaderingen. Alles zeer begrijpelijk: tegenover de rauwe werkelijkheid met haar duizendvoudige eenzaamheid, versplintering, en rechtsver- | |
[pagina 109]
| |
krachting, handhaaft het geloof in den samenhang aller menschen onderling, èn met God, een eisch en een troost, die tot het beste behooren wat de religie te bieden heeft. Ja, men kan zeggen: wat in het maatschappelijk verkeer als uiterlijke belangeneenheid begonnen is, dat vindt zijn laatste rechtvaardiging en wezenlijke beteekenis in de sfeer van het godsdienstig leven: solidariteit is alleen dàn solidariteit als zij méér is dan solidariteit, nml. broederschap van menschen, gefundeerd in kindschap Gods.
Nu kan echter deze religieuze solidariteit toch nog op zeer verschillende wijze worden uitgemikt: heidensch of christelijk. Heidensch solidariteitsbesef kan men reeds in zeer primitieve verhoudingen vinden: stam-moraal; totem-vereering, -maaltijd. Bergson heeft in zijn boek ‘Les deux sources de la morale et de la religion’ uitvoerig stilgestaan bij de beteekenis van dit solidariteitsbesef voor het ontstaan van het zedelijk oordeel. Bij verder uitgegroeide maatschappelijke en cultureele verhoudingen ontstaat daaruit: kastegeest, priesterlijke hoogmoed, een scherpe afwijzing van het andersoortige, van den vreemdeling, ketter, pariah enz. Tot diep in de christelijke wereld doen deze gezichtspunten en primitieve gemoedsgesteldheid hun invloed gelden. Het ‘geestelijk voorbehoud’, dat de roomsche theologie zich tegenover andersdenkenden veroorlooft, de voorkeur voor ‘de huisgenooten des geloofs’ (ook in zaken, die daarmee niets te maken hebben) in kleine en groote kerkgenootschappen, getuigen daarvan op welsprekende wijze. En nu zien wij in onze moderne wereld een min of meer bewust teruggrijpen op dit heidensch solidariteitsbesef: onze wereld is van een duizelingwekkende over-ontplooiing geworden; waartegen men heul zoekt, niet door ordening, liefdevol doorgronden, en geduldige groepeering naar affiniteit; maar door een zich terugtrekken in een scherp omlijnde homogene kring, door bevelen-en-gehoorzamen, door afsnijden. Christelijk solidariteitsbesef, ofschoon soms dezelfde neiging vertoonend - wij schreven dat reeds -, is toch in wezen anders gericht. Overal waar de persoon van Jezus Christus vernieuwende uitwerking heeft, ontstaat een nieuwe gezindheid | |
[pagina 110]
| |
ten opzichte van het leven, de wereld, de menschen, die dan haar echtste toets vindt in een voorkeur voor wie overigens in de wereld niet tot hun recht komen: de armen, de verdrukten en beleedigden, de zieken, de ouden van dagen, de verwaarloosde kinderen, de misdadigers. Want de liefde, die eenmaal in een menschenhart ontloken is, zal het sterkst getroffen worden door al die levensvormen, die een tekort vertoonen; laat het zijn een tekort aan zon, of een tekort aan louterheid, of aan wijsheid. Toegegeven dat ook deze solidariteit haar ongezonde uitwassen kan hebben (het is beter de wonden van lijdenden te verbinden en te genezen, dan ze te kussen), moet toch erkend worden, dat het beste wat het christendom ooit in de praktijk des levens heeft gedaan, geschied is onder de bezielende aanraking van zulk een liefde, die, aan Christus' voorbeeld ontsproten, in de liefde tot God verankerd, als het tweede gebod leerde betrachten en gehoorzamen; de liefde tot den naaste. En dien naaste vond de liefde dan in degenen, die naar heidenschen maatstaf beoordeeld, de ‘vèrsten’ waren: want wie lijdt is ons het vèrste. Dat is het verwonderlijke in het christendom: het erkent de grenzen niet, die door den heidenschen geest gesteld, voor dien heidenschen geest ook vaak het wezenlijkste zijn. Het christendom stuwt voort uit het eigene en particuliere naar het universeele. Daarover wordt dan weer bitter gestreden, want de nuchtere mensch in ons ziet zeer wel de gevaren van zulk een onbegrensde, alles doordringende en wijzigende liefde. En daarom is het uitverkiezingsgeloof der calvinisten, of ook het clericalisme der roomschen wel begrijpelijk, maar - heidensch: een verweer tegen de bijna ‘unheimische’ logica der Goddelijke Genade, die immers is liefde, die zich onbeperkt ontgeeft, die zondaars heiligen wil, en tot bedroefden inkeert als vertroosting. Juist een christen kan zich solidair verklaren met de verworpenen. Hij wàs het niet, maar hij werd gegrepen door een brandende liefde, die hem helderziende maakte, en uitdreef uit de zelfgenoegzame verschanstheid zijner praktische positie naar ‘de anderen’. Daarom, al klinkt het wat natuurvereerderig en zondagschoolhaft, tòch is de grondtoon zuiver evangelisch van het gezang, dat begint: ‘Op bergen en in dalen, en overal is God’. Zoo zou men, grof gedefinieerd, christelijk tegenover heidensch | |
[pagina 111]
| |
solidarisme kunnen plaatsen als universalisme tegenover particularisme.
Wanneer wij nu deze tegenstelling nog wat nader gaan bezien, en de factoren willen vergelijken, dan valt er zoowel overeenkomst als vooral ook verschil op te merken. Beginnen wij met de overeenkomst: deze ligt in een aan beide typen van solidariteitsbesef gemeene kritiek op het individualisme. Zoo onbetwijfelbaar het is, dat de mensch, geschapen met zelfbewustzijn, mikrokosmos met eigen middelpunt, naar eigen geluk, bevrediging, gemak, welbehagen streeft, zoo onbetwijfelbaar is het ook, dat in deze zelf-standigheid van den mensch een gevaar schuilt voor de gemeenschap, waarin de enkeling leeft; die hem vormt, voedt, verplicht. Een consequent, radicaal doorgevoerd individualisme beteekent per sé het einde van alle maatschappelijk verband, een anarchie van zelfzuchtige geluksjagers. De moderne cultuur heeft theoretisch en praktisch een bizonder groote speelruimte aan individueel goeddunken geschonken. Het leven is er niet doorzichtiger op geworden. Maar de eischen aan centrale leiding, maatschappelijke organisatie, technische hanteerbaarheid gesteld, zijn wel veel zwaarder geworden. Dientengevolge heeft het radicale individualisme afgedaan, zijn onbruikbaarheid onthuld; 't is een weelde- en hoogconjunctuurproduct gebleken, waartegen verschillende gemeenschapsfilosofieën nu dan ook in 't geweer komen: collectivisme, communisme, socialisme, syndicalisme - en: solidarisme! Behalve deze kritiek deelen heidensch en christelijk solidarisme met elkander het bewegings-karakter, de militante toon, de behoefte aan propaganda (fraai gezegd: zending), den eisch van tucht, de verheffing van het offer, den dienst aan een idee; m.a.w. een reeks formeel-technische gelijkenissen, die op het eerste gezicht onbelangrijk, toch wel treffend zijn voor de rivaliteit, waarin beide typen kunnen geraken - al ben ik mij bewust, dat de in deze uitwerking geschetste ‘christelijke’ solidariteit niet meer de enkel evangelische gezindheid van hierboven spiegelt, maar de kanaliseering en verwereldlijking daarvan in kerkelijk-praktische vormen. Houden wij nu die evangelische gezindheid in het oog, dan | |
[pagina 112]
| |
spreken de verschillen tusschen de beide typen des te duidelijker. Vooreerst de tegenstelling van doeleinden: beiden willen het Rijk - dien eeuwigen droom eener alomvattende menschengemeenschap. Maar hoezeer verschilt het Koninkrijk Gods van het Derde Rijk, Roma aeterna, of de Sowjetstaat! Het is meer dan het verschil Staat - Kerk; het is een wereldsch of een hemelsch burgerschap, of ook het verschil tusschen universeele (katholieke) theocratie (geleid door een élite van geroepenen) en militair imperium (gedragen door een mannenbond). Daarachter staat een tegenstelling van leiderschap of menschelijke voorbeeldigheid: Caesar of Christus? Held of Heilige? Dat geeft ons dan het tweede verschilpunt tevens: dat van mensch-beschouwing, van zingeving aan het menschenleven: macht en kracht (de athletisch-soldateske voortreffelijkheid) of recht en liefde (de ascetisch-geestelijke levensstijl); het laatste richtpunt als hoogmoed of als deemoed van den mensch tegenover zijn medemensch, het lot en de wereld. Beide typen zullen Nietzsche gelijk geven: ‘der Mensch ist etwas, das überwunden wirden soll’. Vraag: in welke richting? Dan antwoordt het huidige Duitschland: door ‘Aufnordung’; het christendom: door wedergeboorte uit den Heiligen Geest. Zoo vindt men ook tegengestelde beoordeeling van wat zonde is: rasmenging en bloedverzwakking eenerzijds (die overigens tegen het vergieten van het bloed der ‘anderen’ niet opziet); onbarmhartigheid en geest-verzaking anderzijds. Bovendien richt zich dat zondebesef in het eerste geval op de bloedgemeenschap van eigen volk of klasse, in 't andere geval op God. En daarachter staat dan ten slotte een tegenstelling van wereldbeschouwing: geloof in natuur, bloed, bodem, noodlot - geloof in geest, loutering, toekomst, God. Onmiskenbaar speelt de erfenis van Schopenhauers pessimisme een groote rol in het eene geval (althans in DuitschlandGa naar voetnoot1), terwijl achter het christelijk solidariteitsgeloof het oude voorzienigheidsgeloof staat, dat een positieven zin ziet in deze wereld, daar zij immers Schepping Gods is. Onze conclusie moet dus luiden: deze twee typen van soli- | |
[pagina 113]
| |
dariteitsleer staan onverzoenlijk tegenover elkander; de heidensche steunt op den voor-tijd, die in ons spoken blijft, overwonnen faze niettemin; de christelijke op onze eeuwige, eenige toekomst, het onoverwinnelijk einddoel.
Aan het bovenstaande is weinig toe te voegen. Wij moeten kiezen - zegt gij? Zeker. Ik acht die keuze bij lezers van Het Kouter niet twijfelachtig - althans zoover hun bewustzijn reikt, hun wil, of ook: hun geweten. Maar daarmee is niet àlles gezegd. Wij zijn allen geplaatst in dezen tijd, niet door keuze, maar door het lot. Zijn invloed op ons is grooter dan wij wel altijd willen waar hebben. Daarom moet de keuze meer zijn dan een enkele beslissing uit een absoluut gesteld ideaal. Zij moet insluiten de daadwerkelijke bereidheid, om een nieuwe gemeenschap te helpen bouwen. Zij moet insluiten den geduldigen arbeid, om van het humanistisch en christelijk individualisme het edele, onmisbare te redden, te weten: de eerbied voor het Godsbeeld in de menschelijke persoonlijkheid. Zij zal zelfs moeten trachten het waarheidsmoment uit de heidensche solidariteit recht te laten wedervaren, omdat het heidendom, als alle natuurlijke gesteldheden, voor-waarde is van hooger levensvorm. Met name de zin voor het concrete, voor de eigen traditie, voor de fundamenteele beteekenis en eeuwige schoonheid van wat ‘uit de aarde aardsch’ is, m.a.w. de betrekkelijke geldigheid van de waarden van bloed en bodem en volksgemeenschap. Maar wij zullen bovenal deze wereld met al hare inhouden hebben te stellen onder de scherpe contrôle van een wil tot loutering, tot recht, arbeid, samenwerking en samen-leving, van welke waarden onze huidige maatschappij immers een aanfluiting is. Zulk een keuze en aanpak zal niet mogelijk zijn zonder het besef dat menschelijke solidariteit ‘naar boven open’ is, dus: tot God heeft op te zien. Zonder de innigheid van dat geloof zou broederschap vlak blijven. Want, zoo zou ik de tegenstelling nog eenmaal willen nuanceeren: heidensche solidariteit is vechtgemeenschap, christelijke is gebedsgemeenschap. |
|