Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Het ‘andere’
| |
[pagina 99]
| |
die geestelijke beginselen blijkbaar zo weinig hebben uitgewerkt. En weer is het of door al het tumult dat dagelijks om ons is, de roep vaart om een verlossing die uit den Geest is. Alle grote tijden en oplevingen hebben hun evangelie, hun blijde boodschap gehad, waaraan de mensheid zich kon oprichten. Is er voor ons, in het huidige Europa, opnieuw zulk een ‘blijde boodschap’? Hebben wij een woord te spreken, dat geweld is uit de diepe bron ener ontroering door den eeuwigen Geest? Kennen wij een boodschap, die, onafhankelijk van winnen of verliezen, zich durft te laten gelden ...God moet maar weten wat er van komt? Hebben wij dat woord in eigen vormen? De vragen dringen zich op. Ieder zal ze naar eigen ervaring beantwoorden. De lezer vergunne mij ook mijn antwoord onder hun aandacht te brengen. Ik heb de nieuwe vormen, waarover zo veel wordt gesproken, niet kunnen vinden. Wat er nieuw was in ons denken en formuleren, betrof meer onze redelijke bezinning en onze moderne cultuur, dan een geheel nieuwe openbaring van geestesleven. En toch is het om deze laatste begonnen. Het komt mij voor, dat de impuls, die het geestesleven van Europa op gang heeft gebracht en blijvend beïnvloed, nog niet is uitgewerkt. De relativiteit van alle tijdelijke verschijnselen voluit erkennend, meen ik dat het Christendom nog steeds de stuwende kracht van ons werelddeel is. Wij kunnen trachten dien invloed te beelden in onze eigen woorden, zij is ten slotte in woorden niet te vangen, hoogstens ermee aan te duiden. Want die impuls is een van hogere orde geweest en men eigent zich geen impuls toe door willen of denken, men geeft er zich aan over, men werpt zich erin, als in een warme golfstroom. Een golfstroom, die door eeuwen en culturen heen zich doorzet. In velerlei arbeid der mensen is iets van deze impuls te herkennen, in taal en handwerk, in geloof en rede. Maar het beleven van die impuls is toch het andere van dit alles. Het is een begenadiging, die wij alleen maar eerbiedig kunnen erkennen en vreugdevol aanvaarden. Dit beleven is ook niet uit de rede maar uit het geloof, hoezeer wij er tevens ook voor pleiten, dat dit geloof redelijk zij als het zich uit en als het zich op zichzelf bezint. | |
[pagina 100]
| |
Ik sprak van het Christendom. Dit deed ik slechts schuchter. Eigenlijk met de bedoeling dit woord weer dadelijk terug te nemen. Want het Christendom heeft zich zo gedifferentieerd en ten slotte zich zo in bepaalde kerkelijke hoeken teruggetrokken, dat wij, als we het gebruiken, eerder misverstand wekken dan verheldering brengen. Minder gevaar is hiervoor, als we Christus noemen. Maar hem te noemen herinnert toch aan een Christendom, dat zonder Christus niet is te denken, dat eigenlijk Christus is. Het werd mij, ondanks mijn critiseren en speuren, steeds duidelijker, dat in geen persoonlijkheid de openbaring des Geestes voor ons overtuigender en meer indringend in de zichtbaarheid is verschenen, dan in den persoon van Christus, die orthodoxen en vrijzinnigen, gelovigen en ongelovigen, christenen en heidenen onweerstandelijk aanspreekt. Wij hebben Christus in de loop der eeuwen niet kunnen verliezen, zo iets zou niet eerder mogelijk zijn, dan wanneer God onder ons verscheen in een hogere ‘verschijning’, voor welke Christus dan vanzelf zou wijken, zoals de sterren wijken voor de zon. We zullen deze mogelijkheid altijd moeten laten gelden, al zullen er genoeg gelovigen èn denkers zijn, die overtuigd blijven, dat naar het wezen we ons in deze bedeling geen hogere vorm van Godsopenbaring kunnen denken. Ook nog zal Christus kunnen verdwijnen uit ons persoonlijk leven, wanneer hij zodanig vlees en bloed is geworden van onszelf, dat wij in onze meest verrukte ogenblikken kunnen zeggen: ik ben het niet, het is Christus; maar het is Christus niet, want ik ben het zelf. - Doch wie staat altijd op het hoogtepunt van zulk een beleving? Daarom zullen wij goed doen, ons niet al te zeer te verzetten tegen het noemen en belijden van Christus. Hoezeer wij ons dit ook mogen hebben ontwend, het overlatend aan de specifiek kerkelijke ‘christenen’, we zullen er weer aan moeten geloven! Europa roept er nog om, ons eigen innerlijk roept erom, en wie zal zeggen, of nog niet anderen, buiten onze europese grenzen er ook om roepen? Maakt een persoon als Kagawa in Japan ons niet voorzichtig om hier al te spoedig een oordeel uit te spreken? De wereld heeft hem nodig, wij allemaal. Wij worstelen en zinnen en maken oorlog, alles ter meerdere glorie van den | |
[pagina 101]
| |
mens. Wij geloven allen, dat de mensheid een grote taak heeft te vervullen hier op aarde. En wij doen niet anders dan elkander wederkerig afmaken door een moordende concurrentie of door gas en bacillen. En terwijl er overvloedig valt te produceren, werpen we de milliarden weg in de bodemloze put der onderlinge destructie en laten we het merendeel der mensheid leven op of beneden een minimum levenspeil. Er is iets in de war. Wij hebben de binding met het eeuwige verloren! Daarom is het goed opnieuw ons in te leven in hem, die met zijn uitgebreide armen een wereld omhelst ter verzoening en die ons door zijn gang binnen en over de grenzen, de grote ontgrenzing leert. Hij representeert het eeuwige Koninkrijk, dat een presente werkelijkheid is. Hoe groot een storm dit ook aanvankelijk zal doen opgaan onder de nuchtere realiteits-mensen van onzen dag, onder de theoretische en practische historisch-marxisten, ja, onder wie niet? - wij prediken weer het ‘andere’ Koninkrijk, dat met dezen Konings-mens is gegeven. In dat andere Rijk is alle tijd en ruimte besloten. In dat Rijk liggen de verloren bindingen duidelijk open voor wie ogen heeft om te zien. Daarin is de vervulling, de volmaking van al ons stukwerk. Dat Rijk is. Overal, in alles, in allen. En levend uit dat Rijk, staan wij anders tegenover mensen en feiten. We zien van hieruit ze allen in een hecht verband. En dit verband moet onder ons worden tot een hecht verbond. Zo wij echter slechts uit een ideaal van eenheid of uit een theorie van eenheid leven, zullen de tegenstellingen, waarin in deze wereld de goddelijke Eenheid nu eenmaal uiteenvalt, domineren. En we zullen oorlog hebben in permanentie. Wie echter in Christus' rijk thuis kwamen, door de vleeswording van Christus-in-ons, zullen de grote paradox aandurven, die ons, levend in de tweeheid, telkens weer noopt de daden te doen en tot de daden te dringen, die in de andere wereld geworteld zijn. Kiezen moèten we. Het vasthouden aan een evenwicht, dat onveranderlijk zou wezen, zou voeren tot de verlammende erkenning van een middelmaat. We zouden niet verder komen dan een psychologisch uitbalanceren van ons eigen bestaan. Maar er moet telkens weer evenwicht | |
[pagina 102]
| |
worden verbròken, zal er iets gebeuren. En wie zijn tot deze daad meer gerechtigd dan zij, die het woord van Christus leerden verstaan: ‘ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard’? - Dat is het woord van het verbroken evenwicht; van de verkondiging ener levenshouding, die in het andere rijk zijn oorsprong nam. Het is de uiting ener durf, die in deze wereld de norm der volmaaktheid stelt, niet als opgave om er formeel naar te handelen, maar om zich er steeds door te laten aantrekken. Het is de durf om midden in deze wereld en in ons eigen bestaan, de naam van Christus te noemen. Om dan grote dromen te dromen en uit te gaan tot de arbeid aan wat de geestes-structuur van het Koninkrijk almeer benadert. Maar met ons individuele durven en kunnen staat of valt het Koninkrijk wezenlijk niet. Wij zijn niet meer wanhopig, dat we het nog niet verder brachten dan moord en doodslag. Het goddelijke bouwwerk staat en wie daarin is gevestigd, staat ook. ‘Dan, hulp van God gekregen hebbende, sta ik tot op deze dag’, zegt de onvermoeide strijder en bestrijder, die het Christendom naar Europa bracht. Dit is het sta-tische moment van ons geestesleven. Wij zijn vertegenwoordigers van het onaantastbare Koninkrijk, in Christus. Maar wij weten ook dat dit onze daad niet uitsluit. Het Koninkrijk dat is, moet in de tijd worden gebouwd. Het is óók een wordend Koninkrijk. In het geloof schouwen wij het, zooals wij Christus schouwen, de vertegenwoordiger ervan onder ons. Maar in de tijd wil het zich almeer uitbeelden. En hieraan heeft de mens mee te arbeiden. In strijd en moeite, in nood en dood. Het leven moet worden òpgeheven. Eigenlijk zijn alle redelijke en gelovige mensen daarvan overtuigd. Maar zij durven niet met een forse zet te komen tot een nieuwe daad. Tot nog toe zorgde de geschiedenis zelf, buiten de mensen haast om, dat er tijden kwamen van geweldige beroeringen en revoluties, tijden die later bleken sprongvariaties van den Geest te zijn geweest. De mens groeide echter in zelfbewustzijn en hij is er nu aan toe, een deel van de goddelijke voorzienigheid over te nemen. Paulus zag reeds hoe wij ‘medearbeiders Gods’ konden worden. Maar nu huiveren wij terug van de beslissende daad. Wij leven bewust in het compromis. We erkennen, dat men in | |
[pagina 103]
| |
zaken een wijder geweten moet hebben dan thuis of in de kerk, en leggen er ons bij neer. We zetten een verheven gezicht bij plechtige gelegenheden en gaan heen, ‘sluipen ter beurze en schacheren integralen’. Het kan allemaal. - Daar staat midden in deze wereld Christus. Hij is niet een van ons, dit verstaan wij nu wel. De vrijzinnigen hebben in hun verrukking over de nieuwere wetenschap en de nieuwe menselijke durf om zelfs het oud-gekende los te laten, Christus betrokken in deze wereld van het compromis. Hoogheid en braafheid en vroomheid dichtte men hem gaarne toe. Een soort van maatstaf wilde men wel in hem blijven zien. Maar alleen op voorwaarde, dat hij in zeer nauw contact met ons zou staan, dat hij een mens zou wezen als wij. Maar zo zeker als alleen het ‘andere’ Koninkrijk ons bestaan kan uitheffen boven deze wereld, zo kan het persoonlijk gezien alleen de God-menselijkheid. Christus zal de ‘andere’ van ons zijn of hij zal niet zijn. De geschiedenis heeft vonnis gewezen. Christus is niet! Hij rekent niet meer mee. Hij zegt ons niets meer. Het noemen van zijn naam ontroert alleen nog, als we een enkele maal, zoals in het begin van de wereldoorlog, even verbijsterd zijn. Dan spreekt hij van andere mogelijkheden en dringt zich zijn aanklacht tegen ons boos bedrijf aan ons op. Maar 't is of dit slechts een dichtschroeien van ons geweten is ook. Want als mensen het wagen hem wezenlijk mee te laten spreken, worden zij ook nu nog ‘gekruisigd en verbrand’. Men heeft de moed niet om de God-menselijkheid te laten gelden. Zo maar, zonder perk of maat. Als een roep, een wekroep tot ‘anders’ doen. Want hoezeer alle dingen in het tijdloze zijn opgenomen, wij mensen zijn geboren om de lichtzijde te accentueren, wijl God ons als mensen roept om eenheidsbouwers te zijn in een verbrokkelde en verscheurde wereld. Eenheidsbouwers, ook als we weten dat onze kracht tekort zal schieten, ook als we beseffen, dat nog lang niet allen hier aan toe zullen zijn. Eenheidsbouwers als getuigen, als Christus-dragers, die durven geloven, dat in Christus ‘Gods sterke arm zich naar ons uitstrekt’. Als ge een voorbeeld wilt, hoe ik mij dit indenk: ik heb vertrouwen dat wij, hoewel de strijd der tegenstellingen | |
[pagina 104]
| |
ook onder mensen, wel nooit zal eindigen, b.v. toch in staat zullen zijn deze op een hoger plan te brengen; dat het niet nodig is hem altijd weer opnieuw uit te vechten met bommen en granaten en telkens weer te smoren in bloed. En zou een tijdperk, dat niet meer al dat bloed van gemartelde mensen nodeloos vergiet, het Koninkrijk niet meer nabij wezen, dan deze twintigste eeuw van beschaving en cultuur? Maar ook uit geen ander voorbeeld blijkt zó duidelijk, hoezeer wij de God-menselijkheid behoeven. Om de wapens te weigeren - het zijn nooit de velen die met zo iets beginnen! - is een besef nodig, dat wij een Eenheid dienen, die boven mens en mensheid uit gaat; een eeuwig Rijk, waarin allen, van welke kleur, ras of partij ook, zijn opgenomen, en waarvan Christus nog altijd de representant onder ons is. Alleen wie dit kent, wordt behoed voor fnuikende teleurstellingen. Wij behoeven dan nooit terug te denken aan een tijd, toen wij met sentimenteel gebaar dweepten met onze illusies, om later onze vuist te ballen tegen het lot, dat ze niet vervulde. Het is geen eigen-gevormde illusie, die zich behoeft te verwerkelijken, om ons vrede met het leven te doen hebben. Vrede met het leven in den zin van vreugde. Ons leven is waardevol van het begin tot het einde voor wie het in dat hogere Licht kan zien, voor wie zijn omgang heeft met Christus. Mij trof onlangs het kostelijke woord van een russische revolutionaire, die zowel onder den czaar als onder de Bolsjewiki het grootste deel van haar leven in de gevangenis heeft doorgebracht. Eens was zij ten dode gemarteld en verwachtte niet anders dan het einde. Toch haalde zij het weer op en schreef daarna: ‘Het was heel merkwaardig. Zulke wonderlijke gedachten. Geen angst dat de dood blijkbaar nadert. Volstrekt niet. - Ik dacht steeds aan alles wat ik in mijn leven nog niet bereikt had. - En zulk een innerlijke overgave. Zo stil, zo stil. Ik lag maar te wachten.’ Ik versta dit als een van de hoogste ervaringen, die een mens kan doormaken. Zelfs wat de overgave betreft van wat in het leven - nog wel door toedoen van medemensen - niet tot stand kon worden gebracht. En die stilte waarin dood en leven samenvloeien... | |
[pagina 105]
| |
Gij vraagt: maar spreekt deze vrouw ook van Christus? - Ik weet het niet. Ik weet dat zij strijdt voor de vrijheid en voor de verheffing der menselijke persoonlijkheid; en dat zij een grote machtspositie om haar beginsel heeft veracht en onnoemelijk leed verkoren, zo zij slechts het hoger menselijke mocht dienen. Is daar Christus in te herkennen of niet? Laat ieder maar getuigen op eigen manier. Wie eenzelfde Koninkrijk dienen zullen elkander wel herkennen. De Geest spreekt zijn eigen taal door onze woorden en opvattingen heen. En nooit willen wij anderen aan de onze binden. Maar dit blijft een eeuwige waarheid: de geest herkent de geest. Laat echter niemand bang zijn om in zijn eigen taal te spreken van de grote daden Gods. En als het leven roept, als een mensheid roept uit angst en doodsnood, zoals die in onze dagen, dan het hoofd rechtop en gedurfd! Uit kracht van Christus' geleide onze arbeid verricht. Het Koninkrijk begeeft zich nooit, noch hij die er thuis is. Wat winden dat er waaien,
Wat regen dat er plast,
Het hoge huis van Sion
Staat onbeweegt en vast.Ga naar voetnoot1)
|
|