Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Het innerlijk perspektief en de religie
| |
[pagina 87]
| |
Eerste Oorzaak heette, en waarmee God als Schepper der wereld bedoeld was en - bewezen. Het religieus bewustzijn kon tevreden zijn, want er was afstand geschapen, afstand tegenover ons ervaarbaar heden. Maar inderdaad kan het religieus bewustzijn niet tevreden zijn, want dit is niet de afstand dien het noodig heeft. Deze afstand is niets dan tijdruimte en in dit opzicht maken zesduizend jaar en zesduizend seconden geen verschil tenzij voor onze fantasie. Wij mogen ook God niet dwingen door ons onvermogen van terugdenken, of door onze vermoeienis, die zich hierbij voordoet, ten onzen genoegen Wereldschepper te zijn in dezen naïef-realistischen zin des begrips. Zoo ons het terugdenken verveelt, valt niet de geringste konkluzie af te leiden voor de zinnelijk realistische waarheid der religieuze ideeën. Het is met alle religieuze ideeën op dezelfde wijze gesteld. Zij behoeven afstand, maar in de ervaarbare werkelijkheid bestaat deze niet. En deze ervaarbare wereld is de wereld der historie. Augustinus is hier de verkeerde leermeester. Hij heeft in zijn Civitas Dei een werk geschapen, welks invloed tijd en eeuwen heeft doorstaan, en ook thans nog veler wereldbeschouwing openlijk of heimelijk beheerscht. Een machtig werk, dat elks eerbied afdwingt, hoe verwerpelijk het ook zijn mag; een groote daad van misverstand. In de Civitas Dei (de Staat Gods) wordt de ware werkelijkheid vereenzelvigd met den historischen wereldloop, niettegenstaande de Schrijver, krachtens zijn vroegere sympathie voor het Neo-platonisme, had kunnen anders denken. Deze historische wereldloop kon hij rekonstrueeren uit de geschiedenis van het Oude Testament; en het klein bezit van kennis aangaande andere volken dan het Jodendom, kon hij, hoewel geforceerd, in de perioden-indeeling van het Oud Testament invoegen. Op deze wijze ontstond een voor zijn dagen en voor zijn gezindheid bewonderenswaardige, maar voor onze dagen en voor onze gezindheid verwerpelijke, eenzijdige en uiterst-beperkte historische konstruktie. De religieuze ideeën van Schepping, Verlossing, Toekomst, Godsrijk werden in deze konstruktie ingelascht. Nu was er afstand geschapen, doch een waarin de religieuze ideeën hun zin verliezen. | |
[pagina 88]
| |
Afstand in dezen zin, dat de geloovige een grootsch tijdruimtelijk beeld voor den geest had, een wereldbeeld van veel majestueuzer bouw dan het dagelijksch leven onzer zorgen en genoegens, een beeld dat dus op een afstand stond van ons dagelijksch bedrijf en als zoodanig als schouwplaats der godsdienstige denkbeelden kon dienst doen. Er was een historie-beeld ontworpen in zes perioden; de eerste loopend van Adam tot Noach, de tweede van Noach tot Abraham; de derde tot David; de vierde tot de Babylonische Ballingschap der Joden; de vijfde tot de geboorte van Christus; de zesde tot het spoedig verwachte eind der wereldgeschiedenis. Dat Augustinus dit einde spoedig verwachtte lag niet slechts aan den nood der tijden en aan het Paulinisch voorbeeld, maar vooral ook hieraan, dat bij wijze van een mateloos verlengstuk deze zesde periode uit het rythme der totale voortbeweging zou zijn losgeraakt. Een sloteffekt dat maar niet komt, zou de geheele opzet vernietigd hebben. Het einde moest zijn een stilzetten van den tijdsloop en een triomf van het Godsrijk over het Satansrijk, nadat deze twee in de zesde periode oogenschijnlijk door elkaar waren heengemengd. Er moest spoedig iets komen dat voor goed en voor eeuwig was, en dat het werelddrama afsloot. Augustinus is een der zeer grooten in de geesteswereld van Europa, en wij kunnen voor den rijkdom en diepte van zijn geest het volste ontzag hebben, ook al achten wij deze Civitas Dei een noodlottig geschrift, dat aan de Christelijke wereld den verkeerden weg gewezen heeft. Misschien moeten wij zeggen dat het een zegenrijk geschrift was, omdat de populair-godsdienstige geest nu eenmaal zinnelijk-realistisch is ingesteld en niet anders, en niet kon leven zonder een groot synthetisch beeld, gelijk hier is verschaft. Het synthetisch beeld dezer Civitas Dei is als een wit doek waarop de religieuze ideeën hun schaduwen afwerpen en tot schimmen worden - een schimmenspel dat, als in Plato's spelonk, voor de waarheid zelf wordt gehouden. Augustinus heeft als mysticus in andere lijnen gedacht. Maar de meesten hebben wegens den zinnelijk-realistischen aanleg behoefte om ook in de religie met konkreet-historische feiten te werken. Zij zien de geestelijke inhouden in historische gebeurtenissen neergelegd, en vragen om uiterlijk perspektief. | |
[pagina 89]
| |
Wij hebben niet op Spengler behoeven te wachten om in te zien dat een wereldgeschiedenis in den trant zooals Augustinus haar denkt, onhoudbaar is. Voor het historisch perspektief waarin hij de religieuze ideeën opneemt, is noodig samenhang en kontinuïteit. Herder en Hegel zijn in hun historie-spekulatie op den weg van Augustinus voortgegaan; maar deze zienswijs van de eenheid der wereldgeschiedenis getuigt van een Europeesche verblinding, die al het niet-Europeesche uit het oogpunt der Europeesche gedachte beschouwt en kontinuïteit stelt waar zij niet is, samenhang postuleert waar zij niet geldt. Het gaat immers niet aan de Aziatische kulturen als een vóórperiode der Europeesch-Christelijke in het verband der kontinuïteit met deze te plaatsen. Schopenhauer, die de geheele geschiedenis anti-Hegelsch als een chaotisch en planloos zich herhalen van hetzelfde beoordeelde, had evenveel gelijk als Hegel en evenveel ongelijk. In de geschiedenis, die geen kenbaar begin heeft en niet naar een denkbaar einde stroomt, is van een middelpunt geen sprake, en daarom is een geschied-konstruktie onmogelijk. Zij handelt niet op de wijze van het systeem en vertoont ten hoogste eenige methode van beweging, eenige globale wetmatigheid. De zoogenaamde wereldgeschiedenis geeft ons niet het schema dat noodig is om aan de religieuze ideeën zin te geven. De geschiedenis is uitzichtloos, gelijk de tijdsvlakte waarin zij leeft. Is dus de afstand, dien de religieuze ideeën behoeven, verkeerd uitgebeeld in het historisch perspektief, hij is geheel verwaarloosd in alle religie die naar piëtisme zweemt, en de religieuze ideeën beschouwt als onmiddellijke ervaringsfeiten. Wie meent dat de ideeën van Leiding, Vervulling, Zaligheid, Godsrijk binnen de onmiddellijke ervaring vallen en ze dusdoende tot zielsfeiten konkretiseert, verliest hun eeuwigheidszin uit het oog, doordat hij den afstand wegneemt, die tusschen de ideeën en de ziel bestaat. Op andere wijze dan het Augustinisme populariseert hij de religie en verkleint haar. De bekende Christelijke dierbaarheid is niet de eenige manier waarop het piëtisme den afstand vermoordt. Menig geloovige, in de meening dat de geloofswaarheden op de wijze der onmiddellijkheid aan de ziel moeten worden ervaren, heeft geklaagd dat hij nooit of te zelden deze ervaringen ontving. | |
[pagina 90]
| |
Alleen de ellende (of zoo men wil de zonde) was direkt ervaarbaar; maar deze heeft op zichzelf juist geen religieuze beteekenis, en is een religieuze idee slechts in verband met de bevrijding. Wat onmiddellijkerwijs ervaren wordt is alleenlijk lust en leed in de tallooze schakeeringen van deze, en de religieuze opvatting daarvan is een interpretatie, die reeds daarom dat ze niet ervaring, maar interpretatie is, aan de onmiddellijke ervaring te boven gaat. In de godsdienstige litteratuur zijn de voorbeelden talloos der verwarring van persoonlijke gelukservaringen met religieuze ideeën (men onderzoeke maar den in gebruik zijnden bundel der evangelische kerkzangen). Het is echter meestal aan de uitingen te proeven, dat zij in hun egocentrisme den afstand verloren hebben, die tot de ware, groote, diepe, religieuze ideeën onmisbaar is. Zoodra de mensch de religieuze ideeën naar zich toehaalt om ze als konkrete ervaringen te beleven, heeft hij hun eeuwigheidswaarde te niet gedaan. De religie is niet een ervaringsleven, maar een erkenning en beleving van het grootere, dat zich aan en in ons als een innerlijk perspektief kond doet. Zij is een geloof; geloof en ervaring zijn niet hetzelfde, want geloof weet wat afstand is, en ervaring weet het nietGa naar voetnoot1). Aan het religieus bewustzijn is dit innerlijk perspektief eigen, waardoor het historisch perspektief, dat toch reeds in zichzelf onhoudbaar is, overbodig wordt. De religieuze mystiek heeft nimmer iets anders dan dit innerlijk perspektief beoogd, en is daarom juist door het kerkelijk realisme als ketterij afgewezen. Wie aan de historie gelooft, hij kan de historie-looze innerlijkheid niet verdragen. So bleibe denn die Sonne (ihm) im Rücken. Het innerlijk perspektief is historie-loos in dezen zin, dat het niet samenvalt met den loop eener als totaliteit gekonstrueerde wereldgeschiedenis. De Indische religie heeft in dezen een wijsheid geleerd, die het Augustinisme te boven gaat (al gaat ook Augustinus' mystiek de Civitas-Dei-leer te boven). In de Kathaka-Upanishad lezen wij: | |
[pagina 91]
| |
Nach aussen öffnete der Herr das Tor der Sinnen,
Drum wendet man den Blick nach aussen, nicht nach innen.
Dem Weisen nur gelang's das Innre zu ergründen,
Mit umgewandtem Aug' das Ewige zu findenGa naar voetnoot1).
Dit innerlijke nu is niet een statisch vlak, maar een dynamische weg, niet minder dan het historisch drama van Augustinus, doch wel anders. In tegenstelling met het stroomen der geschiedenis zou men geneigd zijn de innerlijke wereld zich als een eeuwigen stilstand te denken, een Rijk in den trant der Platonische ideeën, zooals deze in de Phaidros voor de wijsgeerig-dichterlijke verbeelding verrijzen; het kleurloos-gestalteloos-ontastbare Zijn van een hoogere wereld. Of, zij voor wie deze beelding te Grieksch is, denken zich het stabiele koninkrijk der hemelen in zijn eeuwige en onveranderlijke vastheid. Toch zou bij dergelijke opvatting aan de gedachte van het innerlijk perspektief te kort gedaan zijn. Het perspektief is niet de statische verhouding van ons ervaarbaar ik tot een eeuwige waarheid, maar de voortschrijding in de richting van het innerlijk-Oneindige; d.i. de verdieping van den geest tot steeds verder inwaarts gelegen levensplan: Civilisatie-Rijk, Kultuur-Rijk, Gods-Rijk. De mensch verkeert naar zijn uiterlijk bestaan, d.i. door zijn onmiddellijke lichamelijke en psychische ervaringen in het Rijk der natuur. Hij hongert als de dieren en behoeft gezelligheid, werk en rust, waken en slaap. Hij heeft lusten en verdrieten, opgewektheden en neerslachtigheden, hoop en vrees, en hij lijdt winst en schade. Het is juist in den geschiedloop des levens door den tijd dat hem dit alles overkomt, en hij zich gevoelt als lid in de groote schakeling van het natuur-bestaan. Wat is natuurlijker dan onze dagelijksche lusten en lasten? Wat natuurlijker dan onze alledaagsche ervaring? Maar dit slechts uiterlijk, in ruimte en tijd gevestigd levensplan beantwoordt niet aan de volheid van het menschelijk zelfbewustzijn. Reeds de primitieve mensch voelt zich in den natuurnood geplaatst en wordt door vrees bevangen en zoekt te vestigen een tweede levensplan, waarop het leven | |
[pagina 92]
| |
anders is en meer aan de menschenwaarde beantwoordend. Dit tweede plan is de civilisatie, het Rijk van reckt en moraal. De nood der geschiedenis dwingt tot gemeenschappelijke zelfhandhaving, tot vestiging van een moraal, een gebied van rechten en plichten, van afspraken en hulpverleeningen, van loon en straf, van regel en wet. Moraal is vestiging van een tweede Rijk, het Rijk der Civilisatie, d.i. van de gesanctioneerde omgangswaarden. Het begrip ‘civilisatie’ in Spenglersche aanwending heeft hiermee niets uit te staan. Moraal is orde. Dit Rijk is niet uitwendig zooals geschiedenis en natuur uitwendig zijn. Het steunt niet op ervaringen, maar op een zedelijke intuïtie en valt niet uit het natuurrijk te verklaren, zooals de evolutionistische moraal gewild heeft, die hier sprak van overgeërfde lust- en leed-ervaringen van het voorgeslacht, geleidelijk tot gebruiksregels gekonsolideerd. Deze opvatting zou gelden, indien deze civilisatie-moraal berustte op vrees en hoop alleen, maar al is de nood een prikkel tot stichting en instandhouding van dit Rijk, daarin werkt fundamenteel een niet uit de natuur gewonnen element van zuivere menschelijkheid: de bewustheid van orde, die een praktiseering is, niet van het berekenend verstand, maar van de zelfbewuste Rede. Het rijk der civilisatie ligt in de historie, als een perspektief dat zich in haar opent, maar is niet met de historie één, die in den tijd bevangen is en niet daarboven uitreikt; want de historie, het veld der volkengeschiedenis en van den tijdruimtelijken geschiedloop, is het natuurrijk voor den mensch. Het is de zin der historie dat zij een Rijk van civilisatie toelaat: staatsorde, maatschappij, levensgemeenschap, huisgezin, arbeidsverband, vriendenkring, onderwijs-instituut, politiecorps, landsverdediging, kolonisatie, handelsrelatie, reisverkeer enz. enz. Hier overal geldt recht, wet, zede, regel, gebruik, verplichting, afspraak, verhouding. De geschiedenis is te zeer met het natuurrijk verbonden, te zeer oorzakelijk bepaald door natuurfeiten (klimaat, landstreek, bodem, natuurramp) dan dat zij binnen het Rijk der Civilisatie vallen zou, maar zij geeft daaraan plaats, terwijl het zich door zijn geordend-zijn tevens boven de geschiedenis als geschiedloop verheft. Het Civilisatie-rijk ligt op een niveau dat van meer innerlijken aard is dan het Rijk der Natuur; het valt niet | |
[pagina 93]
| |
zoo-maar waar te nemen; want de uiterlijke feiten waarin het zich uitdrukt (Staatsregeering, arbeidsverband, huisgezin enz.) zijn eerst door een interpretatie en niet zonder meer als behoorend tot een moreel rijksgebied te duiden. Zij liggen op een ander plan dan van het historisch kausaal-verband of der historische volgreeksen des gebeurens. En dit plan als stichting van het moreel- en rechtsbewustzijn der menschheid is van meer innerlijken aard dan het geschiedkundig leven. Het is een overgangsplan naar het Rijk der Kultuur. Het Rijk der Kultuur is een Rijk der waarden, die wij saamvatten in de Platonische trits van het Ware, het Goede, het Schoone. Bij Plato zijn deze drie de aspekten van hetzelfde; maar zij zijn in hun funktie onderscheiden. Het Kultuurrijk nu opent zich in het Civilisatie-rijk als diepte-afmeting hiervan, zooals ook reeds het Civilisatie-rijk een diepte-afmeting van de geschiedwereld kon heeten. Doch in dien verstande dat het Kultuurrijk niet is een aspect van het Civilisatie-rijk, evenmin als dit een aspekt der geschiedenis is, want de verhouding is veeleer andersom. Het mindere brengt niet het meerdere voort, doch is materiaal, dat door het meerdere wordt aangewend te zijner manifestatie. Hierover later. Dit ‘zich openen’ van een Kultuurrijk te midden van het Civilisatie-rijk kan met voorbeelden worden toegelicht: het gezinsleven is in eerste instantie een utilistisch-moreele instelling, als ordestichting in het historisch bestaan van het menschdom. Daarin treedt regel en wet op, een vaststelling van taak en verdeeling der werkzaamheden. Geslachts-verhoudingen en de verhouding der generaties zijn daarin op bepaalde wijze geordend. Tot zoover zien wij hierin niets dan een factor van het geciviliseerd bestaan der menschenwereld. Maar nu scheppen wij hiermee tegelijk een sfeer van hoogere waarde dan een bloote nuts-instelling. In het huisgezin wordt aangekweekt de gezinsliefde, de liefde van man en vrouw, ouders en kinderen, en de vriendschap met de aanverwanten. Deze gezinsliefde is een kultuurwaarde van specifiek anderen aard dan het gezins-bestaan als zoodanig, een hooger levensniveau. De landbouw is een utilitaire instelling tot geordend onderhoud van landstreek, volksgemeenschap en menschdom. Be- | |
[pagina 94]
| |
denken wij nu dat van ouds, en bizonderlijk in oude tijden, aan dezen landbouw zich verbond een cultus van eeredienst der landsgoden; dat zedelijke gevoelens als eerbied, dankbaarheid, plichtsbesef, levensernst en hulpvaardigheid, in zedelijken en religieuzen zin, zich in het utilitaire bedrijf deden gelden, dan zien wij ook hier te midden der civilisatie het perspektief geopend op een dieper gelegen levensniveau, dat zich als àchter het civilisatie-rijk opent. In een staatkundige partij, die uit zichzelf niet anders is dan een stichting tot nutsbehartiging, ontwikkelt zich de liefde tot het vaderland; in een arbeidsverband de eerbied voor het werk en de zedelijke wil om het werk op de best-mogelijke wijze en met den edelsten uitslag te verrichten. De handwerksman van voorheen maakte zijn werkstuk lofwaardig. Moge ook de heerschappij der machinale techniek hierin verandering hebben aangebracht, de mogelijkheid blijft ongewijzigd. In deze voorbeelden blijkt dat zich in het civilisatiegebied opent een dieper gelegen waardenrijk, een rijk der kultuurwaarden, een hooger levensniveau. In welken zin nu kan gezegd worden dat dit rijk bestaat als werkelijkheid? Hier geldt een tweeledig antwoord. Vooreerst: het bestaat niet substantieel; niet op de wijze der zoogenaamde Platonische ideeën, die een eigen gebied zouden vormen in zakelijke onafhankelijkheid van wat ook. Het Kultuurrijk bestaat door den mensch en als resultaat van menschelijke geesteshandeling. Goedheid, schoonheid, recht, waarheid ‘bestaan’ door en zoolang er menschelijke aktiviteit en menschelijke bewustwording is. En tot hun bestaan is noodig een materiaal dat aan de meer uiterlijke gebieden ontleend is; voor het zedelijk goede zijn noodig als materiaal de verhoudingen der geciviliseerde wereld, de omgangsverhoudingen van mensch en maatschappij, gelijk tot het schoone noodig is de voorstelling eener waarneembare natuurwereld. Schoonheid bestaat áán de kunstwerken, áán een symfonie van Beethoven en áán een schilderij van Ruysdael. Maar zij bestaat niet aan deze als aan objektieve zaken, doch aan deze in het opzicht der daarin tot stand komende geestesarbeid, d.i. in de scheppingsaktie van den kunstenaar en in de beleving van den schoonheidsbevinder. Op zichzelf als muzikale zaak is de | |
[pagina 95]
| |
symfonie een som van geluidsgolven, en het schilderij is een verschijnsel voor het gezichtsorgaan. In zoover is er wel sprake van kultureele waarden, maar niet van een kultuurrijk. Er is echter ook een tweede opzicht: is de kultuurwaarde een schepping van den subjektieven geest, zij is toch geen vinding van eenigen mensch, wien ook, geen eigenbedenksel. Er is uitvinding en er is ontdekking. Ontdekt wordt datgene wat geen produkt van eigen vinding is. Amerika is ontdekt. Doch het ontdekte landgebied is eerst door de ontdekking tot ‘Amerika’ geworden. Wat het tevoren was doet niet ter zake. Evengoed het Kultuurrijk: de mogelijkheid daartoe (de potentialiteit) ligt niet bij ons, maar ligt in het Universum, d.i. in de scheppende Godsgedachte, voor wie de mensch het orgaan is door middel waarvan een kultuurrijk geschapen wordt. Eerst ten gevolge van de menschelijke geestesaktiviteit is deze mogelijkheid tot de werkelijkeid van een waardengebied omgezet. De menschengeest is evenzeer scheppend als geschapen. De mensch is de Prometheus, zooals hem de Italiaansche humanisten noemden, wiens opdracht was het Scheppingswerk aan zichzelf voort te zetten en tot stand te brengen wat zonder hem niet zou kunnen verrijzen, de aktieve Godsgedachte werkt in hem en door hem tot vestiging van dat waardenrijk, dat noch zonder God noch zonder den mensch bestaanbaar is, omdat de menschengeest het terrein uitmaakt waarin het kultuurrijk tot werkelijkheid wordt. De absolute geest (God) behoeft den subjektieven geest (mensch) om objektieve waarden, geestelijke goederen te scheppen en stichter te zijn van een kultuurrijk. Het Kultuurrijk nu opent zich in het civilisatie-rijk. De civilisatie-goederen als materiaal, d.i. als aanleiding hiertoe, zijn het afzetpunt waarbij het geestesoog zijn vergezicht binnenwaarts aanheft. Wij ontwaren het innerlijk perspektief in ons, niet als hier of daar gelegen in eenige ruimtelijke- of tijds-orde; wij erkennen schoonheidswaarden, zedelijke waarden, gerechtigheid, wijsheid als een levensniveau dat in ons, een meer verwijderde ligging heeft, een rijk van diepergelegen aard dan de moreele civilisatievormen die sterker verband houden met het uitwendig-historisch levensverband van elken dag. | |
[pagina 96]
| |
Is nu met het Kultuurrijk het innerlijk perspektief ten einde? Of verwijst dit laatste naar nog diepere gronden? Opent zich hierbinnen een nieuw inwaartsch vergezicht, zooals in het civilisatie-rijk der moraal zich het kultuurrijk als vergezicht opende? Het laatste perspektief als verste uitzicht, dat voor den ingekeerden mensch opdoemt, is het Godsrijk. Het Godsrijk is Universum, harmonie des Geheels. Dat het begrip Universum niet in astronomischen zin te verstaan is moge voor elkeen duidelijk zijn; het is geen som van werelden, geen veelheid van zonnestelsels en melkwegen in ruimte en tijd. Het Godsrijk is eerst recht ‘niet met uiterlijk gelaat, doch in u’, entos humoon (Luk. 17, 21); want daarvan is nooit en nergens een onmiddellijke openbaring in het uiterlijk veld der historie denkbaar, terwijl civilisatie-rijk en kultuurrijk wel in historische stichtingen en werken een openbaring naar buiten vertoonen, al gaan zij zelf deze openbaarheid te boven. Het Godsrijk is kenbaar voor den ten einde toe in zichzelf gekeerden geest, gaande den weg der zelfbezinning, door Plato ontdekt, en dien hij anamnèsis, herinnering noemde. Ware de menschengeest alleen maar geschapen geest, scheppings-object, zielewezen, dan ware ons dit innerlijk perspektief niet toegestaan. Maar hij is mede-scheppend subjekt, scheppings-orgaan; wiens grond tot in het Universum zelf terugreikt. En evenals de zonnestraal terugwijst naar de zon, wijst de menschengeest in zichzelf naar het Universum terug, en bevindt in zichzelf als laatste waarheid het Godsrijk. Civilisatie-rijk en Kultuurrijk worden nu tot aspekten van dit in de ervaarbare wereld. Terwijl de zinnenwereld in haar tijd-ruimtelijke dissociatie ook een aspekt van het Godsrijk is (want niets is buiten het Universum), n.l. het tegengesteld aspekt, is alle orde een overeenkomend aspekt in de wereld onzer ervaring. De orde van civilisatie- en van kultuurrijk vertegenwoordigt een toenemende verwijdering van de uiterlijke wereld in de richting van het Godsrijk heen, Zij beide zijn niet wat ons overkomt, maar wat door ons bestaat, daar tot zijn bestaan de innerlijke bevinding des menschen, d.i. van den subjektieven geest noodig is. Civilisatie-rijk en Kultuurrijk als elkaar opvolgende niveau's zijn eenerzijds het Godsrijk zelf waarvan zij aspekten zijn, maar anderzijds zijn zij dit in voor- | |
[pagina 97]
| |
afgaande stadiën der menschelijke bezinning en beleving. De mensch brengt door zijn trapsgewijs zich verdiepende beleving deze aspekten als innerlijke gebieden voort. Daardoor is hij medeschepper van deze, die toch niet zijn vindingen zijn, maar de verwerkelijkingen der Idee, den goddelijken Geest, die in hem leeft. Het historisch Godsplan, deze gewrongen konstruktie van Augustinus, onhoudbaar en kunstmatig, heeft zijn dienst tot schepping van afstand voor de religieuze ideeën overleefd. Nu het uiterlijk perspektief is afgewezen, vervange een innerlijk perspektief de vrijgekomen plaats. |
|