Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||
Moderne kerkbouw
| |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Lindeboom, uitgesproken in een radiolezing over ‘Groningse dorpskerken’ en wel: ‘Een taal van vroomheid en schoonheid uit te dragen die nooit vergaat’. Een taal van vroomheid en schoonheid die nooit vergaat. Wat drukt dit in bouwkunstige zin uit? Vroomheid is deemoed, zich afhankelijk wetend, zich in dienst stellend, zijn eigen ik achteropstellend, zich zelf wetend in hogere dienst. Bouwkunstig gezien moet een kerkgebouw dus in de eerste plaats dienend zijn, ondergeschikt aan het hogere. Vroomheid kan en moet tevens vreugde zijn. Ik meen dat het een woord van Paulus is, als hij zegt ‘alleen waar vreugde is, daar is geloof’. Vroomheid betekent dus blijheid, levensmoed en -kracht. Zo kan het kerkgebouw uitgroeien tot een manifestatie van vreugde en kracht, van ‘overtuiging’. Maar ook die overtuigde - ornamentale architectuur - is en blijft voor alles staan in het teken van het dienen van God - alles ter ere Gods. | |||||||||||||
Schoonheid.Schoonheid is in de kerkbouw bij de beste werken tevens doelmatigheid. Het is als verstand en gevoel samengaan. Een schone kerk is een doelmatige kerk. Wie een mooie kathedraal bezoekt, wordt even overweldigd door het ornamentale, maar na enige rustige overweging treft hem meer de goede verbinding van doelmatigheid met een hoge geestelijke uitbeelding. Een taal van vroomheid en schoonheid die nooit vergaat is korter gezegd een taal die uitdrukt, dat in de eerste plaats alles gaat om de ere Gods en dat een harmonische doelmatigheid hiermede samen moet gaan. Laten wij dit nu eens toetsen aan een middeleeuwse kerk. We zullen beginnen met een bepaald voorbeeld onder ogen te zien. Enige jaren terug kregen wij opdracht om een oude kerk zo mogelijk te restaureren, maar toen op het eerste oog deze mogelijkheid teveel risico met zich mede scheen te brengen, werd | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
deze opdracht veranderd in een om de oude kerk af te breken en achter de toren een nieuwe kerk te bouwen. Ogenschijnlijk een mooie opdracht. De oude kerk was vrijwel bouwvallig, in de niet gebruikte gedeelten groeiden de vlierbomen tot het dak, het dak was zo lek, dat bij slecht weer geen dienst kon worden gehouden, de zuidgevel was zo goed als vergaan. Kalk en stenen vielen naar beneden, het witgrijze muurvlak in het interieur was groen van schimmel en lekkages. De kerkvoogdij wist geen raad meer met dit oude bouwwerk. Jaarlijks werden grote sommen uitgegeven om het voor groter verval te behoeden en zo kwam men tot het besluit om de kerk af te breken. Op een gure Februaridag bezochten wij de kerk. De regen druppelde langs de muren, het was donker, mistig weer en alles leek grauw en toonloos. De buitenzijde van de kerk, hoewel in goede gothische verhoudingen gebouwd, had door de later ingemaakte ijzeren ramen veel van zijn waarde verloren, terwijl het inwendige er nog veel slechter aan toe was. Zo gezien was de opvatting van de kerkvoogdij te verklaren. En toch toen wij vijf minuten in de kerk waren geweest, wisten wij echter, dat wij deze kerk nooit zouden afbreken. Wij hebben toen ons weer voor de zoveelste keer de vraag gesteld, waarom breek je deze kerk niet af. Waarom weet je zo ineens, dat je dit nooit zult doen? En waarom is een dergelijke beleving nooit zo intens als men in een nieuwe kerk komt? In de voorgaande kerk wisten wij dat iedere afbraak verlies betekende, in vele nieuwe kerken krijgt men het gevoel dat van alles teveel is. De oude kerk werd niet afgebroken. Thans is ze gerestaureerd en prijkt weer in haar oude glorie. Betrekkelijk veel geld is er aan uitgegeven. Vermoedelijk meer dan een nieuwe kerk zou kosten en toch voelen wij dit als de enig juiste oplossing. Wat is het geheim dezer dingen en waarom zeggen de meeste nieuwe kerken ons niet zo veel? Hier werd de taal van vroomheid en schoonheid, die nooit vergaat, gesproken. | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Laten wij probeeren dit nader onder ogen te zien. Als men een oude middeleeuwse kerk binnentreedt dan treft ons vrijwel altijd de klare opbouw. Tenzij de kerk zeer groot is, overzien wij in één blik het geheel. Vrijwel nergens treffen ons onevenredigheden. Nergens is er teveel, nergens te weinig. Alles is van een vreugdevol karakter en toch is ook alles feitelijk bescheiden. Geen enkel onderdeel dringt zich hinderlijk aan ons op en toch zijn de heersende gedeelten waarlijk niet weggemoffeld. Zo is de eerste gedachte als wij de kerk binnentreden. Alles is vol wijding en ernst. Veelal wordt aangenomen, dat als men een dergelijke kerk bekijkt het de juiste verhoudingen en de vormgeving zijn, die ons het sterkst treffen. Men denkt dat in de eerste plaats het gevoel aan het woord is. Toch blijkt bij nadere bestudering niets minder waar te zijn. Niet de ornamentale behandeling treft ons zozeer, maar bij diepere beschouwing weten wij, dat ons in de eerste plaats de zuivere doelmatigheid in de kerk bekoort. Het is werkelijk niet waar, dat in de oude kerken het gevoel alles beheerst. Neen het is de zuivere zakelijke opzet, die vóór alles tot uitdrukking komt. Er is vóór alles practisch gebouwd. Ieder onderdeel van de liturgie komt tot zijn recht. In de eerste plaats moest de dienst tot zijn recht komen. Maar... en hier komen wij tot een belangrijk verschil met de moderne kerken, men wist dat bij goede architectuur behoort, dat men alles van voldoende afmetingen houdt, en niet, wat wij in deze tijd zo gaarne doen, iedere M3 uitnutten. Men wist dat een kerkgebouw, wil het aan zijn bestemming voldoen, zakelijk moest zijn, maar men wist ook, dat in een kerkgebouw (een huis Gods) niet iedere M3 inhoud moet gebruikt worden. Hier wordt de zakelijkheid een halt toegeroepen. Een huis God's vraagt nu eenmaal iets anders dan een economische rekensom. Wonderlijk goed heeft men dit in die tijden aangevoeld en evenzeer hebben wij dit thans te vaak vergeten. Aansluitende bij dit beginsel wist men zich toch anderzijds weer in dier voege te beheersen, dat men alle onderdelen van een kerk nauwlettend tegen elkaar afwoog. | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Men wist: in de kerk moest ‘gediend’ worden. Aan God alleen zij de eer! Hierin ligt o.i. iets van dat oude geheim. Feitelijk heeft men in een oude kerk de verbinding van het eenvoudige practische met het gelovige gemoed gevonden. Op deze wijze werd het beste in de kerkbouw uitgebeeld en kon een ‘bouwwerk’ ontstaan. Naast de klare opbouw, de zakelijkheid met toch ook weer het ruim gevoelde, leefde men tevens zijn vreugdevolle geloofsgedachte uit. Het waren knappe ‘ambachtslieden’, die in de oude tijd ‘bouwden’. Ze kenden het materiaal en ze kenden hun vak. Feitelijk was niets, dat in de kerk toegepast werd, hun vreemd. Het is als bij een goed opgesteld zangkoor of orkest, samen vormden ze een geheel. Ersatz-materiaal kende men niet. Het materiaal was alles van het beste. Het mooie blanke hout, de schone natuursteen, de mooie geschuurde (ruw gepleisterde) wanden, de baksteen (gewelven), het mooie gebrande glas in lood (handwerk). Men had de arbeid en het doel in een greep gevangen. Zo is de goede oude middeleeuwse kerk als een mooi geschreven dagboek van een gelovige, maar toch ook gewone, practische mens. Men opent het, men verdiept er zich in en men weet: hier is een ‘mens’ in zijn beste betekenis aan het woord geweest. En tenslotte dit alles dienstbaar gemaakt aan een levende traditie. Vanuit een sterk geloof wisten knappe ambachtslieden van die dagen een wondervol geheel te scheppen. Een taal van vroomheid en schoonheid die nooit vergaat, alles ter ere Gods. De kerken van de Renaissance missen dit gedeeltelijk. Hier treedt een andere mentaliteit op. De middeleeuwse kerk voldoet vrijwel zonder uitzondering aan het vorengenoemde begrip. De kerk van de Renaissance geeft mooie voorbeelden, maar toch is de deemoed, het dienende element, veelal zoek. Een voorbeeld van een dergelijke tegenstelling is b.v. de St. Paulskerk te Londen, die knap van conceptie is maar zonder ‘gevoel’. Vele Barokkerkjes zijn bijna afgrijselijk te noemen, maar toch moet schrijver dezes het opnemen voor deze kerkjes, er | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
zijn er ook wel die werkelijk mooi zijn en waarin wel degelijk met grote ernst is geprobeerd om de protestantse gedachte een waardige plaats te geven. Een mooi voorbeeld is b.v. de koepelkerk te Middelburg en verschillende Barokkerkjes in België zijn te noemen. Ook dit schone ging verloren en in het laatst van de vorige eeuw werd zowel van protestantse als van roomse zijde in het algemeen in een afgrijselijke stijl gebouwd. In roomse kringen kwam men tot een zielloos neogothiek kerkgeraamte. In vrijzinnig protestantse kring kwam men tot een naief menselijk gedachte feestgebouw-architectuur. Een der meest kenmerkende typen hiervan is b.v. het gebouw van de Vrije Gemeente te Amsterdam. Ook denken wij aan de lelijke Protestantenbond-gebouwtjes. Goede Ned. Hervormde kerken of voor andere gezindten gebouwde kerken kwamen niet tot stand. Bij onze calvinistische broeders werd iedere schoonheid uitgebannen. De laatste 25 jaren is hierin inderdaad een grote verbetering gekomen. In roomse kringen worden knappe kerken gebouwd. Als wij als norm stellen ‘een taal van vroomheid en schoonheid die nooit vergaat’, dan naderen vele roomse kerken deze norm zeker. Er heerst op dit gebied een opgewekt leven. In ons artikel over protestantse kerkbouw zullen wij het bij de mededeling laten. In onze kringen - en in het bijzonder calvinistische kringen - wordt hard gewerktGa naar voetnoot1). Bekend zijn de kerken waarin naar een liturgisch centrum met grote ernst is gezocht. Met alle waardering hiervoor hebben wij toch bezwaren. Deze bezwaren komen nog meer naar voren indien mindere goden deze weg opgaan. Wonderlijke plattegronden treft men aan. Het is alsof men van het ene uiterste in het andere overgaat. In de plattegronden treft ons reeds de willekeur. De banken of stoelen zijn vaak als eilandjes verspreid. | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
De sterk willekeurige plattegrond leidt tot een onrustige kapafdekking. In de oude eenvoudige dorpskerk treft ons de eenvoudige plattegrond en de eenvoudige afdekking, in de moderne kerken weet men hiermede schijnbaar geen raad. Door de ingewikkelde plattegrond is een eenvoudige afdekking onmogelijk. Men begint nu met iedere constructie weg te timmeren. Let eens op de tegenstelling tussen de oude sobere duidelijke kap- of gewelfbouw en de modern ‘afgetimmerde’ constructies, met ersatzmaterialen als treetex, celotex, triplex, enz. Het eerste is levend, het tweede dor, droog en structuurloos. Behoudens goede voorbeelden gaat men in zijn ijver om van de preekstoel een belangrijk centrum te maken vaak te ver. Tenslotte is de toepassing van goedkoop (en hopeloos lelijk) glas in lood aan de orde van de dag. Er is veel te waarderen in onze pogingen van de laatste jaren, maar toch wil het mij voorkomen dat van ‘een taal van vroomheid en schoonheid die nooit vergaat’, veel te weinig gesproken wordt. Daarbij wil veelal m.i. de moderne kerkenbouwer te economisch zijn. Om veel plaatsen te maken bouwt hij bij voorkeur ‘gaanderijen’ in de kerk. O.i. doen gaanderijen een gewijd gebouw geweld aan. De prachtige opgaande wanden late men liefst ongeschonden. Gaanderijen geven scheiding bij de bezoekers. Het is alsof niet meer het één ‘gemeente’ is die naar Gods woord luistert. Men kan ook te economisch zijn. Dit is bij een huis Gods ontoelaatbaar. Een fout die men tegenwoordig ook veel maakt is dat men het orgel boven de preekstoel plaatst. Er zijn ingebouwde kerken waarbij dit misschien moeilijk te vermijden is, maar te verdedigen is het nooit. Twee heersende onderdelen plaatse men niet boven elkaar. In dit verband houden wij weer een pleidooi voor de ouderwetse preekstoel inplaats van een podium met een spreekgestoelte. De preekstoel tegen een gesloten achtergrond vormt een prachtig heersend onderdeel. En hoe fijn ruist ons de muziek in de oren als ze van achteren over de gemeente komt en ons bij het uitgaan begeleidt. Wanneer wij - met alle waardering voor het ernstige werk | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
dat gemaakt is - tot enkele algemene stellingen zouden besluiten dan zou het zó kunnen zijn. | |||||||||||||
Algemene opzet.Bij de plattegronden vermijde men iedere vorm die de kerkgangers in eilandjes scheidt. Een eenvoudige basiliekvorm, met enkele gelijkwaardige hoofdgroeperingen is in het algemeen het meest aangewezen. Op deze eenvoudige plattegrond bouwen zich de, liefst betrekkelijk hoge, zijmuren gemakkelijk op. Zo komt in de zijmuren gelegenheid voor mooie hoge ramen. Kerken vragen verticalisme. En de kapvorm is hoogst eenvoudig. Maar deze eenvoud beschouwe men niet als iets minderwaardigs. Integendeel dit dienende element in onze architectuur is het belangrijkste, maar ook het moeilijkste te behandelen. Het eist een klaar begrip van verhoudingen, het eist kennis van ‘bouwen’ in goede zin. Wij zullen hierover verder niet uitweiden. Het spreekt vanzelf dat wij allerlei ersatz-materiaal, als celotex, maftex e.a. papier, vermijden en dat wij de constructie voor alles als hoofdelement vasthouden. Voorlopig zijn wij bescheiden met het ornament. Als wij glas in lood nemen dan roepen wij de hulp van den ‘kunstenaar’ in, evenzeer bij beeldhouw- en snijwerk. Is hiervoor geen geld dan liever de blanke muur en het blanke glas. Gaan wij van dit standpunt uit dan krijgt ook de meest moderne richting een goede kans van slagen. Persoonlijk geloven wij, dat vooral op het gebied van de kerkbouw het goed is niets te forceren. Als er een terrein is waarbij in de architectuur een sterke harmonie gevraagd wordt tussen verstand en gevoel, dan is het wel dit van de kerkbouw. Toch gaan onze verlangens wel uit naar het klare, eenvoudige en zakelijke in de architectuur. Pogingen in deze richting dienen te worden gesteund. In de opzet van de koepelkerken zit misschien een aanleiding om op door te werken mits men dit gebied met zeer grote voorzichtigheid betreedt. Een vraag die ook dikwijls gesteld wordt, nl. ‘moet een kerkenbouwer een vroom mens zijn’, dient ook hierbij even besproken. We zouden hierop antwoorden ja en neen. Als we ja zeggen dan bedoelen wij hiermede, dat een kerkenbouwer | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
zich wel zeer diep bewust moet zijn van zijn opdracht. Hij moet weten waar het om gaat en tevens de grote moed hebben te weten, dat hij zich zelf niet op de voorgrond mag plaatsen, hij moet dienen in zijn kunst. Heeft hij een sterk en diep geloof dan zal dit zijn werk veel vergemakkelijken. Maar moet zijn vroomheid aan te wijzen zijn en zijn richting bepaald? Ook dit geloven wij niet. Als hij een eerlijk fijn mens is, die het leven begrijpt en doorschouwt, dan kan hij een uitmuntende kerkenbouwer zijn. Zeker beter dan wanneer hij wel richtingvast is, maar weinig begrip heeft van het bouwen in goede zin. Maar wel moeten de Gemeenten diepe geloofskracht bezitten. Het is onmogelijk dat een sterke kerkelijke bouwkunst ontstaat bij een vrij onbepaald negatief kerkelijk denken. Hierin zijn onze roomse broeders ons veel voor. Hier bouwt men knappe kerken. Er moet wel iets veranderen bij de inrichting en opzet van onze kerken. Wij denken hierbij aan de symboliek, de avondmaaltafel, de bijbel en... ook wel aan het kruis. In een door ons gebouwd kerkje hebben wij het kruis als een sterk sprekende symboliek weder ingevoerd. Willen wij dus de opbouw in enkele formules samenvatten dan zou het zo kunnen zijn:
Wanneer men onder modern in de eerste plaats verstaat, wetenschappelijk technisch, dan zullen deze kerken er niet aan voldoen. Wanneer men onder modern verstaat zuivere, klare bouwkunst, zakelijke plattegronden en opbouw, toepassing van goede moderne materialen met gebruikmaking van moderne constructie in haar volle omvang, dan kunnen deze kerken er wel aan voldoen. Men moet dan echter de moed hebben het direct zakelijke te verbinden met het symbolische. Er wordt | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
dus a priori een geestelijk element in de bouwkunst gevlochten. In hoeverre dit thans reeds met het nieuw zakelijke verenigbaar is, weten wij niet, maar wel zien wij de mogelijkheid dat het nieuw zakelijke zich zal verdiepen (ik zou bijna willen zeggen klassieke vorm krijgen) en naarmate dat gebeurt zullen beide standpunten elkaar naderen. Wij hebben zelfs het gevoel, dat het deze kant uit moet gaan, maar ook dit dient niet te worden geforceerd. Vooral in vrijzinnig protestantse kringen zal dunkt ons dit standpunt met ernst kunnen worden overwogen. We krijgen dan naast de genoemde formules nog een andere d.i. 7e. De blanke kerk in zijn grootste consequentie zowel in plattegrond als in opbouw, mits doorvlochten met vooropgezette geestelijke waarden. Zo gezien wordt het bouwen van moderne kerken voor ons een grote taak. Dan spreekt de kerk een taal van vroomheid en schoonheid die nooit vergaat, als het ons gaat om de ‘ere Gods’. | |||||||||||||
De pastorie.Hetzelfde dat wij van de kerk kunnen zeggen, kunnen we ook van het huis van den predikant zeggen. Ge kent ze allen de mooie dorpspastorieën. Ge behoeft er niet naar te zoeken. Hier is het weer hetzelfde. Hier is ook op zulk een uitnemende wijze de heersende positie van den bewoner, toch in dienend verband, in de mooie dorpsarchitectuur ingeschakeld. Er wordt veel kwaad (ook door de tegenwoordige predikanten) van de oude pastoriën gezegd. De kamers zijn groot, de vertrekken zijn koud, ongezellig en zo al meer. Kerkvoogdijen gaan gemakkelijk overstag en zo zijn vele pastorieën verminkt en afgebroken. Dit is onjuist. Natuurlijk leven wij in een andere tijd. Misschien zijn enkele pastorieën te groot en moeilijk te verbeteren, maar het merendeel is met enige zorg tot een uitnemend home voor een predikant te veranderen. De prachtige traditievolle huizen hebben een geraamte dat met enige zorg tot voortreffelijke huizen van deze tijd is te veranderen. Helaas, dit begrip is zeer weinig doorgedrongen. | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
Enige jaren terug moest ik een pastorie bouwen. Zowel de kerkvoogdij als de predikant moesten niets hebben van een waarlijke pastorie. Het moest een modern landhuis zijn. De predikant had hierop toch het recht? We hebben tenslotte geprobeerd onze inzichten met die van den predikant te verbinden, maar het is niet gelukt. Behoeven wij thans nog wat te zeggen van de nieuwe opgedirkte opdringerige pastorieën? Hier is het weer hetzelfde, het dienende en toch het representatieve is verdwenen. En hier moeten wij weer naar toe. Een eenvoudige plattegrond, klare uitbouw, en dan geestelijke inhoud. De pastorie kan zijn en moet zijn een cultuurcentrum. En dan is er wel wat anders aan de orde, dan een architectuur vol met erkertjes en uitbouwen. Bij de kerkbouw hebben wij wel geaarzeld forcerend te werken. Bij kerkbouw is er een groeiende geloofsgemeenschap waarop wij architecten wachten. Dit groeiende element mogen wij niet forceren. Bij de pastoriebouw liggen de grondslagen niet zo diep. Hiervan kan worden gezegd, dat iedere predikant moest verlangen naar een eenvoudige, zakelijke pastorie, maar tevens een huis dat een sterk karakter uitdrukt en dat tezamen een huis vormt, dat als een cultuurcentrum kan worden aangeduid. Voor onze predikanten en kerkvoogdijen ligt hier een grote taak. En tenslotte dit. Een geloofsgemeenschap wil zeggen een eenheid. Als dit zo is dan dient de kerk, de pastorie en het verenigingsgebouw in een verband genoemd... en gebouwd. Weer kom ik tot onze rooms-katholieke broeders, zij weten wat dit betekent. Zo komen wij tenslotte tot een gebouwencomplex, waarin al ons geestelijk protestants werk is verenigd. Zou het te stout zijn om te beweren, dat de tijden rijp hiervoor zijn? Wij geloven het niet. De tijd van negatief, onverschillig geloof zijn wij te boven, in de strijd voor positief, practisch Christendom past volkomen de gedachte dat kerk, pastorie en verenigingsgebouw bij elkaar horen. Moge de tijd dit brengen. |
|