| |
| |
| |
[Het Kouter, nummer 2 1937]
Mystiek monisme in Kashmir
Door R. van Brakell Buys
Wanneer men van de kant van Jamu komend, na een langdurige bestijging der naakte rotsgebergten eindelijk van één der lagere toppen neerziet op de vallei van Kashmir, is de indruk overweldigend. Jamu schijnt dan een der tuinen van de dood: grootsch en streng rijzen de verlaten bergen omhoog en eenzaam schuimen de rivieren voort in hun steenen bedding, maar het leven schijnt nauwelijks een kans te krijgen; het waagt zich slechts schuchter hier en daar in een kleine groep van sparren of in enkele verdwaalde bloemen. Doch in de vallei van Kashmir die men het dal der gelukzaligheid heeft genoemd, schijnt dit veranderd als met tooverslag. Oog en oor kunnen de verscheidene vormen des levens, die ons tegemoet komen, nauwelijks verwerken. In April en Mei kleurt de iris de velden blauw, de wilde roos hangt in zware trossen langs de wegen en onder de stralende hemel geelt de rijst. De bergen, die deze vallei omsluiten zijn overgroeid met reusachtige dennenwouden en wanneer deze vrij komen onder het dek van sneeuw, dat hen voor een goed deel van het jaar omhuift, glinsteren zij wanneer de zonnestralen hen met hun licht beroeren en de wind hen heen en weer schudt, met betooverende glansen, die een vreemde ontroering in de ziel verwekken, een ongekende blijmoedigheid.
De bevolking van Kashmir is thans overwegend Mohamedaansch, doch dit is eerst het geval sinds het midden der veertiende eeuw, toen de ijverige propaganda van missionarissen als Sayyed Ali met de steun van het regeerende vorstenhuis breede lagen van het volk tot de Islam bracht. Voordien ging de aanbidding van bijna het gansche volk uit tot het souvereine godenpaar Shiva en Kali. Te verwonderen is dit geenszins. De god Shiva leeft in het hart van millioenen als de groote asceet, die zich heeft teruggetrokken in de eenzaamheid om daar ongestoord zijn bespiegelingen over dood en leven voort te kunnen
| |
| |
zetten, Kali is één der aspecten van onze groote moeder, de natuur, die alle vormen des levens tot aanzijn brengt en wederom vernietigt. Zij schienen de symbolen van dit heerlijke land, waar een rijke en vruchtbare vallei rust in de schaduw van een geweldige bergreeks, op wier hoogste toppen slechts de sneeuw kan wonen. Zij vertegenwoordigen de beide aspecten van het heelal, de bestendige verandering der eindige verschijningen en het eeuwig zich gelijkblijvend geheel, dat zich te handhaven weet door alle wisselingen heen. Wellicht is er nooit een godsdienst geweest, die over zulke machtige beelden beschikte om het mysterie van de kosmos tot uitdrukking te brengen als het Shivaïsme. Oorspronkelijk was dit in Kashmir dualistisch getint, God en ziel stonden tegen over elkaar als wel te onderscheiden en gescheiden grootheden. De ziel was geheel afhankelijk van de godheid en door liefde, devotie en plichtsvervulling moest zij zich verzekeren van de goddelijke gunst. Maar omstreeks 800 bezocht Shankara Kashmir en predikte daar zijn leer der volstrekte identiteit. Volgens hem waren God en ziel niet aan elkander tegenovergesteld, de ziel was God en niets anders dan dat. Gelijk overal elders in India deed zijn genie zich ook hier gelden; wel aanvaardde men niet zijn systeem als zoodanig, maar de monistische beginselen schoten wortel in de wijsgeerig aangelegden onder het volk, om in de negende eeuw vrucht te dragen in het zoogenaamde Trika systeem. Het Shivaïsme dat hier verkondigd en verdedigd wordt is streng monistisch. Het was de wijze Vasugupta, die de leer ontvangen heette te hebben van de groote god zelf en hem had neergelegd in de Shiva Sutras. Het dualistische Shivaïsme, dat voordien in Kashmir overwegend geweest was werd veroordeeld als een afwijking van de oorspronkelijke leer, die met de Vedas van eeuwigheid had bestaan. Vasugupta en de reeks van denkers en schrijvers, die op hem volgden, meenden dat zij niets anders
deden dan de leer in zijn oorspronkelijke zuiverheid herstellen; zij waren er zich allerminst bewust van, dat zij de ontwerpers waren van een grootsche, gnostisch gekleurde theodicee. Zij waren voor alles scherpzinnige psychologen, die de menschelijke ziel in al haar gedragingen volgden, om vervolgens hun uitkomsten op het absolute over te brengen; met andere woorden: zij waren er van verzekerd dat de ver- | |
| |
schillende zielsprocessen ook gelden moesten voor het heelal. Zij beriepen er zich op, dat wanneer de mensch microcosmos, cosmos in het klein, genoemd werd, deze op haar beurt slechts de mensch in het groot kon heeten. Van dit standpunt uitgaande ontwikkelden zij dialectisch de ontplooiing van God tot wereld, waarbij zij de moeilijkheden van het monisme poogden op te lossen door een reeks van tusschenvormen, gelijk aan de verschillende waak- en slaaptoestanden bij den mensch. De wereld was Shiva's ervaring; als zoodanig bezat zij een werkelijkheid, die haar op zichzelf niet toekwam. Op zichzelf genomen was zij illusionair, een schijn, Maya.
Tot de veertiende eeuw was dit monistisch Shivaïsme een levende geestelijke kracht; wij hooren van den éénen grooten meester na den ander, die de leer verder heeft uitgewerkt of van grondiger bewijsvoering voorzien heeft. Dan geraakt de gansche cultuur van Kashmir in verval, wat weerspiegeld wordt in het denken. De verstarring begint, het weetgierige onderzoek maakt meer en meer plaats voor een begriploos aanvaarden van wat was overgeleverd door de vorige geslachten; het is de doodslaap van een cultuur, die zich, met een schijn van leven, over eeuwen kan uitstrekken voordat het inzicht in de werkelijke staat van zaken doorbreekt. Zij, die zich hiervan bewust worden en terwijl zij, zich met droefheid geslagen voelend door de stand der cultuur, geen poging onbeproefd laten haar in de oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, noemen wij profetische naturen. Ten onrechte gelooft men dat de profeet het gelaat naar de toekomst gewend houdt, of indien dit al het geval is, dan moet het verklaard worden uit zijn liefde voor het verleden, dat hij herleefd wenscht te zien in zijn vroegere glans en schoonheid. Geen klacht wordt bij den profeet veelvuldiger vernomen dan dat de gouden dagen van vroeger zijn voorbijgegaan, dat de waarden, die toen zulk een aanzien genoten, thans met voeten getreden worden en de groote verwachting die hij in het hart van zijn medemenschen wekt, is, dat dit alles eenmaal zal wederkeeren. Zulk een profetische gestalte vol liefde voor het groote verleden van 't land, vol onverzoenlijke afkeer ten opzichte van het heden, vinden wij ook in het Kashmir van de veertiende eeuw, wanneer het Mohamedanisme opkomt als een snelwassend water. Deze merkwaardige figuur
| |
| |
is echter geen man, doch een vrouw, zuster en geestverwante van de profetessen uit het vroege Israël. Haar woorden zijn diep ingeslagen onder alle lagen der bevolking; niet slechts onder de Hindoes, doch ook onder de Mohamedanen zijn zij voort blijven leven tot op de dag van heden. ‘Grootmoeder Lalla’ wordt zij genoemd en die naam getuigt dat de eerbied, die men haar toedroeg, verzacht en veredeld werd door een warme genegenheid.
Het eerste wat ons in haar verzen treft, is de krachtige persoonlijkheid die zij ademen, het fiere zelfbewustzijn waardoor zij worden gedragen. Wij hadden dit niet verwacht bij een vrouw uit de middeleeuwen, allerminst in het Oosten van die dagen. Zoo nabij nog ligt de zware strijd, die de vrouwen hebben moeten voeren om zich het recht van de vrije persoonlijkheid te veroveren. De gedichten van Henriëtte Roland Holst verraden ons hoeveel er moest worden afgebroken, niet slechts naar buiten, doch vooral naar binnen, in het gemoed van de vrouw zelf, voordat de zege eenigermate bevochten kon heeten.
‘Ik ook heb midden in rumoer'ge sfeeren
de koorts van heimwee door mij voelen rillen
naar het omslotene en veilig-stille
gebied waar ik toch niet kon wederkeeren.’
En verderop in dezelfde toon:
‘Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen
mij bereid te maken voor 't nieuwe leven
en ook mij is het nooit geheel gelukt.’
Zoo ruischt ons uit strophe na strophe de smart tegemoet omdat de verwerkelijking van het ideaal nog zoo onvolkomen is. Niet alleen echter dat de overwinning slechts ten deele behaald is, in verschillende landen dreigt zij thans weer verloren te gaan. De tijd ligt niet ver van ons dat de meest begaafden onder de vrouwen geen andere uitweg zagen dan gelaten te berusten in het noodlot, dat hen veroordeelde tot het leven van de vrouw. Wij denken aan Duitschland's grootste dichteres Annette von Droste-Hüllshoff en in het bijzonder aan haar ontroerend gedicht ‘Am Türme’. Daarin beschrijft zij hoe zij van een toren over de wereld uitziet en dan wordt aangegrepen door het verlangen haar in te trekken en aan zich te
| |
| |
onderwerpen. Zij zou een jager willen zijn of iets van den soldaat in zich willen hebben; een man, dien het niet aan moed en dadendrang ontbreekt, wordt vanzelf door de hemel geholpen. Nu echter weet zij zich een zwakke vrouw, die aan alle kanten wordt ingesnoerd door de aristocratische en religieuse tradities, waarin zij werd grootgebracht. Zij durft slechts in het verborgene zichzelf te zijn, zij, die toch vriendin van den onverschrokken vrijheidsdichter Freiligrath was.
‘Und darf nur heimlich lösen mein Haar,
Und lassen es flattern im Winde.’
Wanneer wij met de gedachte aan deze verzen, die zwaar zijn van smartelijke berusting, keeren tot de Kashmiri-dichteres uit de veertiende eeuw, worden wij vervuld van bewondering. Want hier vinden wij een persoonlijkheid, die door eenzelfde noodlot bedreigd werd als de Duitsche kunstenares, maar die, verre van daarin te berusten, zich naar alle kanten schijnt te hebben vrijgevochten, in het bewustzijn dat hetgeen de man toekwam ook voor de vrouw moest gelden.
Lalla is geenszins de eenige figuur uit de Indische geschiedenis die zich tot een dergelijke hoogte vermocht op te werken. Ongetwijfeld waren de belemmeringen voor een vrije ontwikkeling van de vrouw in India niet minder groot dan in het Westen. Haar gebied was de binnenkamer, haar plicht volstrekte onderworpenheid aan echtgenoot of ouders. Haar bestaan mocht vergeleken worden met dat van bloemen, die in de schaduw van een muur ontluiken en verwelken zonder het zonlicht in hun begeerige kelken te hebben opgevangen. Maar het is een verblijdend feit te mogen vaststellen dat er altijd een pad openbleef om aan dit lot te ontkomen. Zoo spoedig als een vrouw zich geroepen voelde een geestelijke bestemming te volgen weken alle belemmeringen, die aan de realisatie van haar persoonlijkheid in de weg stonden. In dat geval was zij volkomen vrij haar eigen inzichten te volgen en de talrijke bepalingen en beperkingen der Indische samenleving golden voor haar niet langer. Men aanvaardde van haar wat men in geen ander geval geduld zou hebben, al ging dit ongetwijfeld menigmaal met scherpe kritiek gepaard. Dit echter is van ondergeschikt belang, het merkwaardige is dat het ten eenenmale mogelijk was.
| |
| |
Niet alleen bij de moderne vrouw echter, maar ook in de oudheid ging dit gepaard met veel leed en innerlijke strijd. Lalla's verzen getuigen daarvan. Zij spreekt van de pijn, die zij onderging, toen zij een groot heilige, later haar geestelijken leeraar of guru, verkondigen hoorde, dat de eindige dingen en de betrekkingen, waarin zij tot elkander stonden, niets dan schijn waren. Het was of een geliefd wezen haar door de dood ontrukt werd. Wij weten dat de slaaf zelfs zijn boeien lief kan krijgen, wanneer zij hem slechts niet te zeer kwellen en pijnigen. Evenals de Hollandsche dichteres moet zij zich thuis gevoeld hebben in het veilig omslotene. Maar zij ging als gedreven door een onweerstaanbare drang toen het inzicht in de werkelijkheid bij haar was doorgebroken. Zij werd de leerlinge van Sed Boy, een bekend Shivaïtisch wijze uit die dagen. Het zelfbewuste in haar karakter komt sterk tot uiting in haar verhouding tot hem. In India geniet de geestelijke leeraar het aanzien van een god, geloof aan zijn woord, gehoorzaamheid aan zijn gebod is hoogste menschenplicht. In de praktijk is het gedrag van den leeraar maar al te vaak aanmatigend en tyranniek, dat van den leerling slaafsch en onderworpen.
Doch Lalla's natuur zou nimmer in zulk een houding kunnen berusten. Zij spreekt in haar gedichten met groote eerbied en genegenheid over haar guru, doch zij beschouwt hem geenszins als een god in menschengedaante, wiens voeten men als hoogste eer met het voorhoofd beroeren mocht. Zij denkt er niet aan haar zelfstandig oordeel ten offer te brengen en zij schroomt het geenzins kritiek uit te ofenen. In één van haar dialogen, sprankelend van fijne humor, doet zij ons gevoelen dat er momenten waren, waarin de leerlinge den leeraar in diepte van inzicht overtrof en beschaamd deed staan. De rollen werden dan omgekeerd, zij was het die de waarheid omtrent het absolute verkondigde.
Vrijheid van alle banden was het doel waar deze vrouw met inspanning van alle krachten naar streefde en waarvoor zij geen offers schuwde. Zij beschrijft ons hoe zij geheel naakt door het land placht te gaan, omdat zij kleeren beschouwde als een teeken van onvrijheid, als een zich nederbuigen voor de conventies der samenleving. Doch de mensch, die zijn aardsche banden verbroken had moest zich haasten deze symbolen van
| |
| |
een gebonden staat af te leggen; geen kleed was passend voor hem behalve het kosmische gewaad der ruimte, dat ook de wereldziel omgaf. Met prachtige ironie beantwoordde Lalla de verwijten van haar zusters, die schande riepen over haar gedrag. Volgens hen was dit hoogstens passend voor een man, die zich aan de ascese had gewijd, de vrouw betaamde grooter schuchterheid. ‘Wie noemt gij een man,’ antwoordde Lalla. ‘Een man is slechts hij, die God dient in vrije overgave. Zij zeide tot zichzelf dat er sommigen waren, die haar gedrag van onzuivere motieven verdachten, terwijl anderen gereed stonden haar hoofd met bloemkransen te omwinden, doch zij bekommerde zich om prijs noch blaam, verzonken als zij voortleefde in haar extatische eenheidsbeleving met het absolute. Zij wilde de kleinzieligheid van haar medemenschen vergeten door deel te nemen aan het kosmische rhythme, waarop de dingen zich voortbewogen. Zoo gaf zij zich over aan de dans, in navolging van de beide onsterfelijke dansers Shiva en Kali. De extatische vreugde, die zij over de gansche natuur van haar land uitgestort zag, trachtte zij weer te geven in de bewegingen van haar eigen lichaam. Zij moet haar landgenooten meermalen als een waanzinnige zijn voorgekomen, wanneer zij zich op die wijze langs de wegen voortbewoog. Maar deze Dionysische verrukking, deze overschuimende blijdschap waren bij haar allerminst de uitingen van een vluchtige emotie. Het waren geestelijke krachten, die waren vrijgekomen na een langdurige innerlijke strijd, die zich had voortgezet, ook nadat zij met haar oorspronkelijke leefwijze had gebroken. Want toen zij had ingezien dat het geluk niet in aardsche genietingen gevonden kan worden, beteekende dit nog niet dat de nevel der illusie uit haar ziel was weggetrokken.
Lalla was diep overtuigd van de waarheid der Adwaïta-leer en deze verkondigde nadrukkelijk dat het hoogste geluk slechts in het eigen zelf kan worden gevonden. Maar zij was begonnen om in de hemel te zoeken, wat de aarde niet vermocht te geven; zij had zich om hulp gewend tot de goden. Zij had verscheidene pelgrimstochten ondernomen, zij had haar lichaam gemarteld en vrome werken volbracht, zonder het gevoel te hebben daardoor ook maar een stap dichter tot het doel te zijn genaderd. Want al die tijd had zij de waarheid omtrent haar eigen ziel
| |
| |
vergeten, de leer der volstrekte identiteit had zij niet onmiddellijk kunnen aanvaarden. Zij valt de beeldendienst aan met een heftigheid, die wij niet van haar gewoon zijn. De groote deugd van het Hinduïsme, de verdraagzaamheid, was haar anders in hooge mate eigen. Zeer waarschijnlijk is hier sprake van een reactie, zij bestrijdt zichzelf waar zij anderen bestrijdt. Ook zij heeft eenmaal de beelden om steun aangeroepen. In eenige van haar verzen spoort Lalla haar toehoorders aan hun gaven van bloemen en wierook aan het Shiva-beeld te staken en op te houden het met heilig water te overgieten. Zij wil van geen andere gave weten dan heilige verzonkenheid en van geen ander water dan de gewijde stilte, die in den mensch opwelt gelijk een bron, zoo spoedig als het tumult der passies is verstild. Maar dan bezint zij er zich op dat het geen zin heeft om offers te brengen aan het absolute, dat alles in alles is. De geringste handeling, die wij volvoeren is niet een handeling van de eindige mensch, maar van de hoogste godheid, die zich in deze sterfelijke vorm verbijzonderd heeft. Het keerpunt van haar leven moet gelegen hebben in het inzicht dat het groote zelf, dat zij met zulk een intense volharding had gezocht, of beter gezegd dat zichzelf gezocht had door haar heen, niet uitgebeeld kon worden in eenige vorm, omdat het volstrekt vormloos was. Nu doet zich echter de vraag voor hoe de mensch zich deze toestand duurzaam eigen kon maken. Lalla geeft tweeërlei antwoord. Het eerste luidt dat wij de begeerte moeten opgeven.
Begeerte is de onverzadiglijke gier, die aan onze zielen knaagt en ons de vrede ontrooft. De dichteres vergelijkt haar met een geldschieter, die ons hoop en verwachting in voorschot geeft, maar tegen een ongelooflijk hooge interest, dat ons voor goed tot zijn slaven maakt. Niemand echter, die een slaaf van de begeerte is kan ontsnappen aan Yama, den onverwrikbaren doodenrechter.
In haar volgend antwoord wijst Lalla op het pad der yogabeoefening, een gansch systeem, dat ten doel had op mechanische wijze extatische toestanden op te wekken. Uiterlijk en kunstmatig als de yoga-praktijken ons mogen voorkomen, kunnen wij hen toch niet verwaarloozen, omdat zij zulk een groote rol in de Indische mystiek spelen. Daarbij moeten wij er echter onmiddellijk op wijzen dat de grootste mystici er
| |
| |
steeds de nadruk op hebben gelegd, dat zij niet beoefend mocht worden als doel in zichzelf, maar steeds moest worden aangevuld door geestelijke meditaties. Zonder deze waren de krachten, die een yogi zich had verworven slechts een gevaar voor de ziel. Meer dan eens ontmoeten wij bij Lalla uitlatingen in die geest. ‘Het is slechts lage tooverkunst’, roept zij uit, ‘om een stroomende rivier tot stilstand te brengen, of een razend vuur te verkoelen, om op zijn voeten door het luchtruim te wandelen of zich in te spannen een houten koe te melken.’ Het ideaal van den godszoeker moet zijn de dieven-begeerte, lust en trots in zich te verslaan en door zijn nederigheid en minzaamheid de dienaar te worden van allen.
Doch zuiver als hulpmiddel kende Lalla een groote beteekenis toe aan de yoga. Als alles in India heeft men ook haar tot een systeem uitgewerkt. Men ging daarbij uit van de opvatting dat de mensch microcosmos is, verbijzondering van het heelal. Alles wat buiten hem aanwezig was moest eveneens in hem voorhanden zijn. Zon, maan en sterren glansden dus niet alleen aan de hemel boven hem, maar bevonden zich ook in hem. De krachten, die in het heelal werkzaam waren, werkten ook in hem. Meester te worden van zichzelf beteekende in dit verband meester te worden van het universum en van de goden, die daarover heerschen. Daar is niets dat in macht en grootheid de mensch, die tot kennis is gekomen, overtreffen kan.
Een nauwkeurige uitwerking van deze leeringen en hun practische toepassing heeft verder geen zin. Zij vormen de zwakkere zijde der Indische mystiek en het is slechts verheugend op te mogen merken dat haar grootste vertegenwoordigers, zooals Chaitanya, Nanak en Kabir zich zeer sceptisch over haar hebben uitgelaten. Velen van Lalla's verzen behandelen de yoga, doch het zijn niet degenen waarin zij tot ons spreekt als één dier universeele geesten, waarvan de woorden de grenzen van hun tijd en land overschrijden.
In het middenpunt van deze oefeningen stond de beheersching der ademhaling. Zij hangt samen met het quietisme dat deze dichteres met vele Indische mystici deelde. Onophoudelijk maande zij aan om het volbrengen van werken, goede zoowel als kwade, op te geven. Werken verstrikken de ziel slechts in het web der begoocheling. De mensch moet door het leven gaan
| |
| |
als een doode, het goddelijke begint, waar het aardsche eindigt. In de opperste realisatie der goddelijke natuur verdwijnen alle vormen en uiteindelijk de ruimte zelf uit ons bewustzijn. ‘Stille, stille, Gottes Wille wird an dich vorüber gehn’, zoo spreekt ergens de dichter Brentano tot een zieke. Lalla zag de gansche menschheid lijdende aan de koorts van deze wereld. Het doet ons vreemd aan, wanneer zij wijst op de ademhaling als het middel om van die koorts te genezen. Maar zij heeft er haar redelijke gronden voor. Slechts in de diepste stilte kan het goddelijke zich openbaren, het licht der eeuwigheid schijnt zoo flauw in ons, dat een ademtocht volstaat om het uit te dooven. Derhalve moet alle luchttoevoer in het lichaam tot stilstand gebracht worden, opdat het licht onbelemmerd zijn goddelijke glorie verspreiden mag. Wanneer alles in ons stil is geworden vangt de stem der Godheid aan te spreken. Hier is een mystieke dialectiek aan het woord, die onophoudelijk de tegenstellingen in elkander over doet gaan: ledigheid van de aardsche dingen beteekent volheid in God; aan het eindige afsterven, leven in het absolute; opgeven van alle begeerten, de vervulling van alle wenschen en volstrekte passiviteit, hoogste werkzaamheid.
Het is overbodig te wijzen op de gevaren van dit sublieme quietisme, dat zooveel van de nobelste geesten aan de Indische samenleving onttrokken heeft. Ook hier moet men er zich echter voor wachten te generaliseeren. De Indische mystiek is vol stemmen, die tot een daadwerkelijk leven aansporen. Het bekendste voorbeeld is de Bhagavad Gita, waarin een synthese tot stand wordt gebracht van kennis en werken, die niet langer tegenover elkaar geplaatst worden, maar elkaar hebben aan te vullen en te doordringen. Dezelfde geest stroomt ons tegemoet uit de liefdezangen der Tamildichters, die opriepen tot een werkzaam leven, opgedragen en gewijd aan de god Shiva. Ook de uitspraken der middeleeuwsche heiligen Kabir, Nanak, Tulsi Dasa wijzen onophoudelijk in deze richting. Zelfs een geschrift als de Yoga-vasistha, dat een onverzoenlijk illusionisme predikt, verkondigt deze synthese met nadruk. Hier en daar treffen wij ook in het werk der Kashmiri-dichters regels aan, waarin dit schoone innerlijke evenwicht eveneens tot uiting komt, maar zij zijn zeldzaam.
Uit alles blijkt dat Lalla's gehechtheid aan de wereld zeer
| |
| |
groot geweest is en dat dit haar strijd om zich daaraan te onttrekken zwaar maakte. Het schijnt dat behalve de woorden van haar guru ook de vrees voor de dood, die meedoogenlooze vernietiger van alle betrekkelijke verhoudingen, haar tot renunciatie en ascese gebracht heeft. Waarschijnlijk zal deze laatste oorzaak echter tevens de krachtigste aanstoot gegeven hebben en zal het contact met Sed Boy slechts tot bewustheid gebracht hebben wat sinds lang onbewust in haar gewoeld heeft. ‘Wat zal mij verlossen van de vrees voor de dood’, luidt het telkens wederkeerende refrein van vele van haar aangrijpendste verzen. Zij beschouwde het als haar levenstaak de menschen te leeren op welke wijze zij hun wezen moesten vereeuwigen en het is zooals wij gezien hebben dit inzicht, dat haar dreef tot het quietisme. De concentratie echter van alle krachten op deze opgave brengt onherroepelijk het gevaar mee dat alle belangstelling voor onze medemenschen uit de harten wordt gedreven. Doch in Lalla werd deze tendentie gekruist en gedeeltelijk opgeheven door een diepgewortelde moederlijke trek, die onuitroeibaar bleek te zijn.
Deze verheven eigenschap deelde zij met vele groote vrouwen uit de wereldliteratuur; het is de milde, zilveren toon, die ons tegemoet klinkt uit de werken van Sappho, Santa Theresa, Annette von Droste-Hüllshoff en Henriëtte Roland Holst. Zij weerklinkt meestal te midden van andere geluiden, zooals de lofzangen der mystieke aandoening, de bezweringen der profetie en de hekelingen van het maatschappelijk onrecht. Maar zij is altijd aanwezig en verleent aan hun werken een kleur en een bekoring, die wij tevergeefs zoeken bij menig groot dichter. In Sophocles, Dante of Milton wordt dit geluid nimmer vernomen. Het kan ons nu duidelijk worden waarom haar landgenooten Lalla de eerenaam van grootmoeder hebben gegeven, ondanks de vele vlijmende woorden, die zij gesproken heeft en de ontladingen van toorn en verontwaardiging, die wij in haar verzen vinden. Wederom is het Henriëtte Roland Holst geweest, die deze toon het zuiverst heeft doen weerklinken, waar zij schreef:
‘O purperen Haat, gij, die zijt opgestegen
uit ééne bron met Liefde's zilver-vloed,
| |
| |
en altijd streeft, langs afgrond-diepe wegen,
weer één te worden met haar klaren gloed’ -
Met haar zusters deelt Lalla voorts een diepe liefde voor de natuur. Het is zeer wel mogelijk zich een groot dichter voor te stellen, die geen zanger der natuur is geweest. Wij behoeven slechts aan de Fransche klassieken te denken om ons daarvan te overtuigen. Doch de enkele malen dat een vrouw onsterfelijke verzen gedicht heeft waren zij altijd doorademd en doorhuiverd van een intense natuurliefde. Enkele losse verzen, enkele fragmenten en uit hun verband gerukte regels, zie daar de gansche nalatenschap van de goddelijke Sappho. Doch zij volstaan om haar tot de grootste natuurdichter van het oude Griekenland te maken. Ook bij Lalla was de liefde voor de natuur zeer sterk. Zij spreekt meermalen van de teleurstellingen die haar medemenschen haar hebben berokkend, doch ten alle tijde heeft het verkeer met de natuur haar getroost. Zij kan de wouden en bergen en de statige rivieren van haar land toespreken alsof zij levende wezens waren; inderdaad waren zij dit voor haar monistische wereldbeschouwing, die de dingen opvatte als even zoovele uitdrukkingswijzen van Shiva's ervaring.
Uit de lezing van haar verzen laat zich het beeld opbouwen van dit gezegende land Kashmir. Wij zien de bergtoppen met hun schitterende diadeem van sneeuw, wij gevoelen de vlijmende koude, die van de bevroren meeren opstijgt; dan boeien liefelijker tooneelen ons oog, de beroemde saffraan-tuinen geuren ons tegemoet en wij wandelen over de dijken, die men alom door het drassige laagland heeft aangelegd en met hooge, ratelende populieren beplant.
Doch de liefde voor haar medemenschen was in Lalla te sterk dan dat dit contact met de natuur haar blijvend zou kunnen bevredigen. Zooals ijzer door een magneet wordt haar ziel door de samenleving aangetrokken en zij keert altijd weer tot haar terug, ondanks de pijn en de ontgoocheling, die haar wachten. Want zij geraakt telkens weer ontzet door de toenemende slechtheid, die zij onder haar medemenschen aantreft; zij ziet de dwaas en de wellusteling ten troon gezeten en als rechters over deze wereld aangesteld. Zoo ontwaakt de pro- | |
| |
fetes in haar, wier verlicht oog in de toekomst de ondergang van alle zedelijke en geestelijke normen aanschouwt. Zij zegt het volk de spoedig te verwachten doorbraak aan van een wereldcatastrophe, zij roept visioenen op, die vol zijn van de duistere bedreigingen der Joodsche zieners.
De sombere weeklacht van Jeremia stijgt op van haar lippen en wil niet verstommen. Dan wendt zij zich naar het verleden en gevoelt zich door haar intuïtie gedragen over de onmetelijke afstanden van tijd en ruimte. Zij beschrijft hoe zij de dingen om haar heen reeds verscheidene malen aanschouwd heeft, beelden uit vroegere levens doemen voor haar op en zij maakt in de geest de formatie der wereld uit de goddelijke oerwateren mee. Wij denken onder het lezen van deze waarlijk grandiose beschrijvingen aan Nietzsche's philosophie van de eeuwige wederkeer aller dingen. Alles keert weer, omdat het heelal eindig is en eindig dus ook de verschillende samenstellingen daarvan. Doch bij de Indische profetes voert dit niet tot een onverschrokken en blijmoedige aanvaarding van het bestaan, noch tot de verheerlijking van de wil ten leven. Eén der belangrijkste resultaten waartoe - volgens de Indiërs - de yogabeoefening voert is dat zij den mensch in staat stelt zijn vroegere levens te herinneren. Doet hij dit dan wordt vanzelf de geest der renunciatie in hem geboren, omdat hij dan inziet hoe nietig en vol van smart ieder individueel bestaan is. De bewustwording speelde bij de Yogis een zelfde rol als zij in de latere psycho-analyse doen zou, zij bezat het vermogen ons van de waan te bevrijden. Zoo vinden wij in de levensbeschrijving van verloste zielen telkens weer vermeld hoe zij zich hun vorige bestaansvormen van hun vroegere levens tot in onderdeelen herinnerden. Er bestaat een Indisch geloof, dat vol van een vreemde bekoring is, bewerende dat de ziel van ieder mensch zich zijn vorige bestaansvormen herinnert, zoolang hij in het lichaam der moeder verkeert. Dan legt hij de gelofte af om zich in het komend leven te bevrijden van de keten der wedergeboorten. Doch zoodra hij het licht aanschouwt wordt zijn inzicht verduisterd; leven beteekent voor de ziel vergeten, gelijk kennis herinnering beteekent. Hiermee samen hangt een andere opvatting die leert dat
het menschelijk leven ons een eenige gelegenheid biedt, die wij niet ongestraft kunnen ver- | |
| |
waarloozen. Doen wij dit nochtans, en met het overgroote deel der menschheid is dit het geval, dan loopen wij de kans in de komende bestaansvormen steeds lager te zinken en wederom tot de staat van een dier af te dalen, waaruit wij ons met zoo groote moeite hebben opgewerkt. Onophoudelijk en met nadruk vermaant Lalla derhalve haar tijdgenooten om zich te haasten; de tijd dringt. Zij stelt haar eigen leven ten voorbeeld en spreekt van de smarten, die zij heeft doorgemaakt. Thans echter weet zij zich een bevrijde, in wie het groote zelf ontwaakt is. Zij gebruikt een onvergetelijk beeld, wanneer zij zegt dat zij de tuindeur is doorgegaan, voerende tot de perken, waarin de jasmijn geurt. De rijke witte bloem, die haar doordringende geuren uitzendt door de luwe voorjaarsnacht is het zuiverst symbool van die toestand der hoogste extase, waartoe de mysticus kan komen.
In deze staat kan Lalla ook de waarde van de smart begrijpen; zij begroet hem thans, gelijk Santa Teresa en Eckhardt hem begroet hebben, als de groote louteraar, die de ziel de weg tot bevrijding wijst.
Men kan zich afvragen in hoeverre Lalla de mensch in staat acht krachtens eigen inzicht en wil tot deze hoogte te stijgen. Haar levensbeschouwing is uitgesproken fatalistisch, zij verkondigt dat een mensch ondergaan moet wat de Godheid op zijn voorhoofd heeft geschreven. Dit is in tegenspraak met de monistische tradities van India; zelfs Shankara had getracht de mensch aansprakelijk te stellen voor zijn daden, hoezeer deze opvatting bij hem ook indruischt tegen het geheel van zijn wijsgeerig stelsel. Is er bij Lalla dan wellicht sprake van Mohamedaansche invloed en heeft zij het onverbiddelijk fatalisme, dat al zijn leeringen doortrekt, ook voor zichzelf aanvaard? De man, die in hooge mate bijgedragen heeft tot de verspreiding van de Islam in Kashmir, Sayyid Ali Hamadani bezocht dit land tijdens het leven van de dichteres. Alle tradities, Hinduïstische zoowel als Mohamedaansche, verzekeren dat beiden elkaar hebben gekend. Dit is ook meer dan waarschijnlijk, omdat het bewoonbaar deel van Kashmir, de beroemde vallei, niet groot is en in India philosophen en missionarissen elkaar steeds opzochten om de religieuze problemen met elkaar te behandelen. Lalla was doordrongen van de waarheid dat
| |
| |
iedere godsdienst en iedere vorm van godsdienst op eigen wijze het absolute openbaart en dat men zich dus open moest stellen voor al hun leeringen. Voor haar was God de ééne, die onder verschillende namen wordt aangeroepen en gediend. Het is dezelfde breede tolerantie, die wij in de moderne tijd kunnen beluisteren bij figuren als Ramakrishna en Vivekananda. Niets is dan ook meer vanzelfsprekend dan het feit dat Lalla zich vol warme belangstelling in de leeringen van de Islam verdiept zal hebben. Het is zeer wel mogelijk dat zij enkele gezichtspunten ervan in haar eigen wereldbeschouwing heeft opgenomen en verwerkt.
Het vermogen vreemde ideeën te absorbeeren is immer één der hoofdkenmerken van de Hindoesche leer geweest, een kenmerk, dat echter geen onverdeelde bewondering verdient, omdat het fijne onderscheidingsvermogen tusschen wat zuiver en onzuiver was maar al te dikwijls ontbrak.
Er is echter nog een andere reden om te vermoeden dat de beide merkwaardige persoonlijkheden elkaar gekend hebben. Er bestaat een legendarische overlevering, die van Lalla's bewondering voor Sayyid Ali Hamadani spreekt. Toen zij eenmaal den heilige van ver aanschouwde moet zij hebben uitgeroepen ‘Ik heb een man gezien,’ waarop zij heensnelde. Wij weten hoe weinigen Lalla de titel van man waardig vond.
Er is echter nog een belangrijk feit dat voor haar contact met het Mohamedanisme spreekt. Verscheidene van haar verzen zijn zeer duister en voor tweeërlei uitlegging vatbaar. De innerlijke beteekenis ligt verborgen achter symbolen. Het is bekend dat de Sufi-dichters, de mystieken onder de Mohamedanen, op deze wijze hun leeringen verkondigden. De Sufis waren overtuigde monisten, even verzekerd van de identiteit van God en ziel als de Vedantijnen, wier invloed zij trouwens ondergingen. Dat de Sufi-leer in menig opzicht in volstrekte tegenspraak was met degene, die de profeet Mohamed heeft verkondigd, kan bezwaarlijk worden ontkend. Vooral in het begin werden zij dan ook veelvuldig vervolgd en zelfs gedood. Derhalve ontwikkelden zij een esoterische leer, die zij achter een sluier van zinnebeeldige voorstellingen verborgen hielden. Enkel de ingewijden begrepen wat er bedoeld werd wanneer de Sufis de glorie van den wijn en der dronkenschap bezongen
| |
| |
of wanneer zij de zinnelijke schoonheid van een geliefde vrouw verheerlijkten. Dit merkwaardig verschijnsel vindt men ook in verscheidene verzen van Lalla terug. Velen ervan zijn zoo duister dat men de beteekenis slechts kan gissen.
Aangenomen echter dat Lalla de invloed van het Mohamedanisme ondergaan heeft, dan kan die invloed toch niet diep zijn geweest. De geest, die haar gedichten ademen is kennelijk die van het monistisch Shivaïsme, waarvan Vasugupta de grondslagen legde. Het is niet waarschijnlijk dat zij zelf een philosophe geweest is, in ieder geval ontbreken aanwijzingen in die richting. Maar zooals de geest, die uit de werken van Thomas Aquinas spreekt, ook aanwezig is in de mystieke geschriften van Theresa van Avilla, al weten wij dat die merkwaardige vrouw niet was ingewijd in de subtiliteiten der Roomsche Scholastiek, evenzoo is de spheer der Shivaïstische philosophen ook te bespeuren in de verzen van Lalla. Slechts de vorm is verschillend; de inhoud is bij beiden gelijk. Doch terwijl de persoonlijkheid der Kashmiri-denkers achter hun abstracte redeneeringen en bewijsvoeringen verborgen blijft, breekt zij in de diep-doorvoelde verzen van de dichteres onophoudelijk te voorschijn.
Ik heb gesproken van het innerlijk dezer vrouw, niet van haar uiterlijke lotgevallen. Weinig is daarvan bekend en dit weinige nog welig overwoekerd door legenden. Het beeld, dat dezen van Lalla geven, beantwoordt allerminst aan hetgene, dat een aandachtige lezing der verzen in ons oproept. Ik vind daarin slechts de weergave van een eenvoudige en devote ziel, die geduldig het onrecht verdroeg, dat haar verwanten haar aandeden. Andere verhalen weer schilderen haar als een bezetene die voortdurende lijdende was aan hallucinaties. Het is duidelijk dat hier de volksziel aan het werk is geweest, die, vervuld van oprechte bewondering voor Lalla's gestalte toch niet vermocht de diepte van haar wezen te peilen.
Het groteske element dat in deze legenden zoo vaak naar voren treedt veroordeelt hen vanzelf als een toetssteen der waarheid. Deze ruischt ons tegemoet uit de bronwel van haar onvergelijkelijke poëzie.
|
|