Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De religieusiteit van Rilkes Stundenbuch
| |
[pagina 31]
| |
Du bist der Dinge tiefer Inbegriff,
der seines Wesens letztes Wort verschweigt
und sich den Andern immer anders zeigt:
dem Schiff als Küste und dem Land als Schiff.
In vele beelden drukt hij de ondoorgrondelijkheid en onbereikbaarheid Gods uit. Op talloze plaatsen krijgt God het epitheton ‘dunkel’, hij is raadselachtig, een ‘Wald der Widersprüche’ en een ‘Land, nicht zu lichten’, onbereikbaar voor de mens, de afgunst van torens en duikers, niet met het denken te meten. En zelfs hij, die God des nachts gedwongen heeft in zijn gebed te komen, moet ervaren: God is ‘der Gast, der wieder weitergeht’. God is niet alleen ver en verborgen, ook groot en majesteitelijk: Du bist so gross, dass ich schon nicht mehr bin,
wenn ich mich nur in deine Nähe stelle.
Hij is te verheven, dan dat de mens zich een beeld van hem kan maken. Want, zegt Rilke, van elke menselijke voorstelling: ‘du würdest es blind durch dein einfaches Sein übertreiben’. Daarom mogen wij God ook niet ‘eigenmächtig malen’. God beleven is geweldig en grijpt de gehele mens aan: und wer dich fühlte und sich an dir freute,
wird wie der Einzige auf Erden sein:
ein Ausgestossener und ein Vereinter,
gesammelt und vergeudet doch zugleich.
Deze majesteit Gods is ook verschrikkelijk, de mens kan aan God te gronde gaan, want hij is de harp ‘an welcher jeder Spielende zerschellt’. God komt echter niet altijd in storm en onweer. Eén voorbeeld uit velen: Du kommst und gehst. Die Türen fallen
viel sanfter zu, fast ohne Wehn.
Du bist der Leiseste von Allen,
die durch die leisen Häuser gehn.
Even vanzelfsprekend als het bestaan van God is voor het Stb de gedachte, dat God de wereld heeft geschapen. In | |
[pagina 32]
| |
Rilkes scheppingsvoorstelling zien we echter reeds een andere gedachtengang de transcendentie Gods kruisen. Hij zegt: Dir war das Nichts wie eine Wunde
da kühltest du sie mit der Welt.
God heeft de wereld dus niet uit zijn souvereine wil geschapen, ook niet als spel, zoals bij Angelus Silesius, maar uit een gemis. Hiermede komen we tot een der belangrijkste zijden van het Stb, de idee van de wordende God. De absolute, in zichzelf volmaakte en zichzelf genoeg zijnde God is slechts één mogelijkheid van de menselijke godsbeleving. Hij is niet enkel het ‘Ding der Dinge’ en de eerbiedwaardige, wiens troon men ‘in Schauern’ aanschouwt, Rilke kan ook spreken van Gods wordende diepten. Het is een lievelingsgedachte van Rilke, dat God niet is, nog niet, maar wordt, en mede groeit door het werk der mensen. Wij moeten God willen, dit schijnt hybris, maar: Daraus, dass einer dich einmal gewollt hat,
weiss ich, dass wir dich wollen dürfen.
In laatste instantie wordt hier Gods souvereiniteit overigens toch weer erkend, want ook als wij nièt willen: ‘Gott reift’. Bij voorkeur vergelijkt hij de arbeid van de mens aan God met het bouwen van een kerk: Werkleute sind wir: knappen, Jünger, Meister,
und bauen dich, du hohes Mittelschiff.
De mens is echter zwak en onvolmaakt en God niet in de tijd te voltooien: Wir bauen an dir mit zitternden Händen,
und wir türmen Atom auf Atom.
Aber wer kann dich vollenden,
du Dom.
De wordende God is de toekomstige. Hieruit ontspringt de, op het eerste gezicht vreemde, visie van God als zoon. Uit andere plaatsen, waar Rilke over de vader spreekt is op te maken, dat deze gedachte ook in zijn levenservaringen geworteld is. De vader is ons vreemd en ver, hij is het verleden, | |
[pagina 33]
| |
de zoon de toekomst. De afstand van zoon tot vader is te groot, niet omdat de zoon niet luisteren wil, maar uit een, ons opgelegd, tragisch noodlot: Das grosse Drama zwischen ihm und uns
lärmt viel zu laut, einander zu verstehn.
En de eindeloze gescheidenheid van vader en zoon drukt hij uit in de regels: Erst wenn er sterben muss auf diesem Stern,
sehn wir, dass er auf diesem Stern gelebt.
Daarom wil Rilke God niet vader noemen. ‘Liebt man denn einen Vater?’ vraagt hij zelfs. Vaders sterven, maar hun zonen leven en bloeien, zij zijn de erfgenamen. Wat in den vader slechts in potentie aanwezig was, zal in hen verwezenlijkt worden: Ich bin der Vater; doch der Sohn ist mehr,
ist alles, was der Vater war, und der,
der er nicht wurde, wird in jenem gross.
Naast het diepste besef van kreatuurlijkheid tegenover den ongeschapene en zijn helder begrip van de gescheidenheid van God en mens kent Rilkes ongelooflijk rijke godsbeleving ook die andere gevoelspool, in een tweeregelig vers van Angelus Silesius klassiek uitgedrukt: Ich weiss, dass ohne mich Gott nicht ein Nu kann leben,
werd ich zunicht, er muss vor Not den Geist aufgeben.
Op deze verzen, die een mystiek gevoel van existentiele saamhorigheid praegnant uitdrukken, wordt wel eens te veel nadruk gelegd in verhouding tot hun gewicht voor Rilkes ‘theologie’. In zijn rijkste ogenblikken ontvangt de mysticus van God zo onnoemelijk veel kracht, dat God zelf als het ware klein en arm wordt tegenover het gevoel van eigen onuitputtelijke rijkdom. Zo vergelijkt het Stb God met een jonge uit het nest gevallen vogel en spreekt hem ‘du, ängstlicher’ aan. Deze typisch mystieke belevingswijze, waarbij ons de verhouding tussen God en mens radikaal omgekeerd lijkt, heeft Rilke het duidelijkst en sterkst in de volgende regels uitgedrukt: | |
[pagina 34]
| |
Was wirst du tun, Gott, wenn ich sterbe?
Ich bin dein Krug (wenn ich zerscherbe?)
Ich bin dein Trank (wenn ich verderbe?)
Bin dein Gewand und dein Gewerbe,
mit mir verlierst du deinen Sinn.
Voor dit binnenste buiten gekeerde ‘Kreaturgefühl’ wordt de mens de conditio sine qua non voor het bestaan van God, de mens is het, die aan dit bestaan zin geeft. De unio mystica bereikt hier haar apotheose in de absolute suprematie van de mens. God is niet alleen buiten en boven de wereld, wie zoekt vindt hem ook achter en in alle dingen. Zij kunnen allen God openbaren, zij ‘tönen’ hem ‘nur einmal leis und einmal laut’, zij dragen nog iets van hun goddelijke afstamming in zich, men kan aan de dingen nog zien, dat God de golf is, die over hen spoelt. De velden fluisteren God en de sterren zingen hem, voor wie luisteren kan. Zo kan Rilke de volgende regels dichten: Ich finde dich in allen diesen Dingen,
denen ich gut und wie ein Bruder bin;
als Samen sonnst du dich in den geringen,
und in den grossen gibst du gross dich hin.
God is overal te vinden en wil gevonden en gebruikt worden als een ‘Gerät’: Als Becher brauchte dich der Blinde,
sehr tief verbarg dich das Gesinde,
der Bettler aber hielt dich hin.
Een zo veelvuldige en rijke godsbeleving veronderstelt in de mens een natuurlijke ontvankelijkheid voor het goddelijke. De drijvende kracht is het verlangen. De jonge novice ontdekt plotseling in zijn moeilijkheden, dat hij vele zinnen heeft die ‘anders’, d.w.z. op niet-aardse wijze, dorstig zijn. De monnik uit het Stb cirkelt om God als om een toren. Om echter tot het inzicht te komen van het eeuwige is stilte nodig: Ich liebe meines Wesens Dunkelstunden,
......
Aus ihnen kommt mir wissen, dass ich Raum
zu einem zweiten zeitlos breiten Leben habe.
| |
[pagina 35]
| |
Deze stilte is ook voorwaarde om met God in contact te komen, wie hem de eerste maal ziet, wordt gestoord door ‘der Nachbar und die Uhr’, daarom bidt Rilke: Wenn es nur einmal so ganz stille wäre.
Wenn das Zufällige und Ungefähre
verstummte und das nachbarliche Lachen.
Om stilte te vinden is de eenzaamheid nodig, niet als iets negatiefs, een gemis, maar de positieve eenzaamheid der innerlijke rijkdom. Het is noodzakelijk eenzaam te zijn: ‘denn nur dem Einsamen wird offenbart’. De eenzaamheidsgedachte behoort tot de meest centrale punten van Rilkes wereldbeschouwing en in zijn ‘Briefe an einen jungen Dichter’ heeft ze een grandiose uitdrukking gevonden. Gods wezen is niet te doorgronden en uit te drukken en wij moeten het ook niet naspeuren. Die God zoeken, verzoeken hem en om de vragenden geeft hij niets, maar ‘sanften Gesichts siehst du den Tragenden zu’. Toch voelt de dichter de drang God te verkondigen, maar hij vraagt hem niet eerst bewijzen en wondertekenen. Hij wil niet weten, wàar God is, de gewillige evangelist tekent alles op zonder vragen. De mens als homo religiosus heeft niet alleen zijn houding te bepalen tegenover God, maar ook tegenover de wereld. Men verwijt de mystiek vaak, en soms met recht, haar ethische onverschilligheid, Rilkes Stb geldt dit verwijt niet. Alle mensen komen tenslotte weer tot God, van belang is voornamelijk het hoe. De mens moet dienen en arbeiden aan God; de daad staat vooraan, bidden is voor hem bouwen en: Du wirst nur mit der Tat erfasst,
mit Händen nur erhellt.
Vooral dienen moet de mens, en zich niet hoogmoedig een vrijheid trachten te veroveren, die niet voor hem weggelegd is, wij moeten de wetten Gods die ‘von Geschlecht zu geschlecht sichtbarer sind’ gelijk geven en ze niet weerstreven, maar, gelijk de dingen, er in rusten: | |
[pagina 36]
| |
Ein jedes Ding ist überwacht
von einer flugbereiten Güte
......
Nur wir in unsrer Hoffart drängen
aus einigen Zusammenhängen
in einer Freiheit leeren Raum,
statt, klugen Kräften hingegeben,
uns aufzuheben wie ein Baum.
......
Eins muss er wieder können: fallen,
geduldig in der Schwere ruhn.
Rilkes ethiek stelt, zoals elke grote ethiek, onvervulbare eisen. Maar wij moeten zo leven ‘in wachsenden Ringen’, dat wij het onbereikbaar ideaal althans benaderen, al zullen wij ‘den letzten vielleicht nicht vollbringen’, proberen moeten we het. Rilkes religieusiteit is uitgesproken werkelijkheidsbevestigend, zijn ideaal is, naar hij in een brief aan Ellen Key schreef: ‘Gott und die Erde in einen Gedanken denken zu können’. De aarde betekent voor hem echter het vrije land en op de steden oefent hij felle kritiek uit. Deze verzen behoren tot de meest bekende uit Rilkes gehele werk, en ik volsta dan ook hier met er op te wijzen. Armoede in den zin van Rilke betekent niet gebrek aan materiele rijkdom, maar het innerlijk geluk, ‘ein grosser Glanz aus innen’, waartegenover geld en goed zijn overheersende waarde verliest. Rilkes houding tegenover de liefde wordt bepaald door zijn grote eerbied voor de persoonlijkheid van den ander. Er is geen sprake van dat de mens iets of iemand anders zou kunnen ‘bezitten’, natuurlijk God al helemaal niet. En zoals een flauwe grappenmaker zon en bliksem zijn eigendom noemt: So sagen sie: mein Leben, meine Frau,
mein Hund, mein Kind, und wissen doch genau,
dass alles: Leben, Frau und Hund und Kind
fremde Gebilde sind, daran sie blind
mit ihren ausgestreckten Händen stossen.
| |
[pagina 37]
| |
Zij willen niet weten dat ze alleen zijn: dass sie, von ihrer Habe fortgedrängt,
nicht anerkannt von ihrem Eigentume,
das Weib so wenig haben wie die Blume.
De mensen in de steden leven niet hun eigen leven en sterven niet hun eigen dood. De dood is geen einde, maar een voltooiing en vooral een overgang. Dieper ingaan op Rilkes houding tegenover civilisatie, armoede, liefde en dood zou mij buiten het kader van het Stb voeren. Het rest mij nu nog een enkel woord over Rilkes eschatologie te zeggen. Deze houdt in: terugkeer tot een eenvoudig en natuurlijk leven, ver van de steden en zonder kerken, die God ‘umklammern wie einen Flüchtling’: kein Jenseitswarten und kein Schaun nach drüben,
nur Sehnsucht, auch den Tod nicht zu entweihn
und dienend sich am Irdischen zu üben,
um seinen Händen nicht mehr neu zu sein.
|
|