| |
| |
| |
De werkloze arbeider en de gemeenschap
Door J.A. Berger
De wereld wordt door een economische depressie in hevige mate geteisterd en ook ons land lijdt al jaren onder de gevolgen daarvan.
Er is geen enkele groep in onze samenleving, die niet in meer of mindere mate de gevolgen der malaise ondergaat. Niet alleen economisch, maar ook en vooral geestelijk zijn de gevolgen niet te overzien.
Ongetwijfeld zijn er tal van maatregelen getroffen, waardoor getracht wordt althans enigermate de economische gevolgen te lenigen. Wij noemen enkele van deze maatregelen: de steun aan de scheepvaartmaatschappijen (de BENAS), steun aan de boeren (Landbouwcrisiswetgeving), steun aan de industrie (contingentering en subsidiëring), steun aan werkloze arbeiders (werkloosheidsverzekering en steunregeling), steun aan de middenstand (credietverstrekking en vestigingseisen), alle maatregelen, om verschillende groepen van onze samenleving, althans enigermate, hun economische positie te doen behouden. Handhaving op het oude peil is evenwel onmogelijk en het gevolg hiervan is, dat een bepaalde groep zeer gauw de steun, welke haar verleend is, onvoldoende vindt. En te eerder wordt deze steun onvoldoende geacht, indien getracht wordt deze te vergelijken met de steun, verleend aan een andere groep.
De landbouwers achten hun steun onvoldoende en zij menen, dat, indien in Nederland maar geen margarine werd vervaardigd en verkocht, het althans met de zuivelproductie beter zou gaan.
Andere groepen daarentegen menen, dat, indien de landbouwsteun maar zou verdwijnen, een beletsel voor de aanpassing zou zijn verdwenen en het industriële leven zou zijn gered. De heer Vermey b.v. verdedigt in Economisch-Statis- | |
| |
tische Berichten van 1 April 1936 meer steun aan de zeescheepvaart en zegt daarbij o.a.:
‘Wij willen niet treden in de steunverlening aan de landbouw - het woord “landbouw” alleen al wekt in ons land visioenen van millioenen-dansen.’
Hij verliest uit het oog, dat, ondanks deze millioenendans, tal van landbouwers en vooral kleinere landbouwers, ten onder gaan.
Andere groepen menen weer, dat het stelsel van contingentering zal moeten worden uitgebreid. Dan zou de binnenlandse industrie onze eigen markt kunnen voorzien en dus meer te doen krijgen.
En degenen, die niet direct in het productieproces zijn opgenomen, zien toch dikwijls hun inkomsten achteruitgaan door daling van de rente-standaard, doordat dividenden worden gepasseerd, door het niet uitbetalen van obligatie-renten. Hun uitgaven daarentegen stijgen (belastingen).
Het economisch evenwicht in het gezin is verstoord, moeilijkheden ontstaan en de wrevel, hiervan het gevolg, wordt nog vergroot, indien men de ontzaglijke bedragen leest, die de steun aan de verschillende groepen vordert.
Het ligt voor de hand, dat men in een dergelijke toestand de moeilijkheden van andere groepen over het hoofd ziet, al gauw de bestaande wrevel ondoordacht uit en zo de waardering voor andere groepen ondergraaft, hetgeen wanbegrip en haat doet ontstaan.
Een van de grote grieven is ongetwijfeld de werklozensteun. Wij geven gaarne toe, dat het totale bedrag, voor deze steun nodig, zeer groot is. Aan de andere kant is evenwel het leger werklozen aanzienlijk.
Als men zelf werk heeft en het resultaat van dit werk is niet groot, of het werk brengt onaangenaamheden met zich mee, dan is men zo gauw geneigd met de grote hoop mee de werklozen smalend stempelaars en steuntrekkers te noemen.
Men kan zich niet realiseren, wat het betekent, arbeid te ontberen en men denkt, dat iedere steuntrekker liever lui dan moe is. Denk nu niet, dat ik hier overdrijf. Geen dag gaat voorbij, of men leest in de bladen geringschattende uitdrukkingen over de werklozen, uitingen, die ook door de werklozen
| |
| |
zelf worden gelezen. Nog onlangs kon men lezen, dat een Haags politierechter, een werkloze op de volgende wijze bejegende:
De werkloze was slaags geraakt met N.S.B.ers. Toen den verdachte naar zijn beroep werd gevraagd, gaf hij op: ‘werkloos’. Stipt was het antwoord van den politierechter: ‘Dat strekt U niet tot eer. Eigenlijk werk je dus niet en daarom ga je maar de straat op, om politieke ruzie te maken.’ Toen den verdachte werd gevraagd, waar hij van leefde, en hij antwoordde: ‘van de steun’, voegde deze magistraat den man toe: ‘van een andermans beurs dus’. Totaal onnodig griefde de politierechter dezen man, die buiten zijn schuld zonder arbeid is.
Terecht gispt de anti-rev. Rotterdammer dezen rechter, die naar de mening van dit orgaan blijk geeft van onkunde en gebrek aan sociaal gevoel.
Ook het Handelsblad keurt de houding van dezen rechter af.
Intussen heeft genoemde rechter en de groep, die hij vertegenwoordigt, het maar weer eens lekker gezegd en velen, die geheel en uitsluitend vervuld zijn van eigen moeilijkheden, zeggen het hem straks wel weer na.
Dit artikel nu is bedoeld als een poging, om meer inzicht te brengen in het leed van den werklozen arbeider, een poging om met hún ogen de wereld te bezien. Slechts wanneer men tracht, dit ook voor andere groepen te doen, zal er langzamerhand meer waardering kunnen groeien voor elkander en meer begrip voor elkanders leed en dan zullen ook pogingen, om uit het moeras te komen, meer kans van slagen hebben, omdat deze dan eensgezind zijn.
Ik overdrijf niet, als ik zeg, dat een 50 tot 80 jaar geleden onze arbeidersklasse voor een groot deel tot de paupers behoorde. Een klasse met weinig moraal, lichamelijk zwak, dikwijls ongeschikt voor arbeid, ongeschoold, onontwikkeld, die bedéling als vanzelfsprekend aanvaardde, gebrek aan spaarzin, onzelfstandig, drankzuchtig, kortom een klasse in doffe berusting verzonken, zonder ideaal. (Zie I.J. Brugmans, Toestand arbeidersklasse in Ned.; Henr. Roland Holst, Kapitaal en Arbeid; Dr. Rueter, Spoorwegstaking).
Vele schrijvers en laatstelijk nog Prof. Mennicke, menen,
| |
| |
dat door verschillende omstandigheden het zedelijk peil der arbeidersklasse hoger kwam te liggen.
Onze arbeidersklasse heeft karakter gekregen. De ontwikkeling der arbeidersklasse is sterk vooruitgegaan. De offervaardigheid is groter geworden, bedéling wordt thans als vernederend gevoeld, de spaarzin is in grote mate aanwezig, de drang naar zelfstandigheid is vergroot.
En nu dreigt de bestaande werklozenzorg tal van de goede eigenschappen der arbeidersklasse weer te vernietigen.
Ieder van ons, die wel eens met een arbeider van middelbare leeftijd een vertrouwelijk gesprek heeft gehad, weet, hoe sterk die zelfstandigheidsdrang aanwezig is. Hoe dikwijls hoort men niet uit de mond van zo'n arbeider, wijzend op zijn kindertjes - als ik maar nooit mijn hand op moet houden, als ik maar niet afhankelijk word van mijn kinderen, als ik maar zelfstandig blijf.
En tal van arbeiders en arbeidersvrouwen hebben zich velerlei genoegens ontzegd, zijn spaarzaam geweest, om wat spaarduitjes bij elkaar te krijgen of om een eigen huisje te kopen of een levensverzekering te sluiten. Want dit eigen huisje kan betekenen mèt de ouderdomsrente, ook al is deze nog zo laag, een onafhankelijke oude dag.
Sparen is een deugd, werd verkondigd. Sparen is een karaktertrek van onze Nederlandse arbeidersklasse geworden. Sparen, ook al bij de jongeren. Als men de literatuur kent over de ellende van de vorige eeuw, dan is een van de feiten, die men als oorzaken van het pauperisme aanwijst, dat de arbeidersklasse zeer lichtzinnig er toe overging, huwelijken te sluiten.
Het ligt voor de hand, dat ook thans dergelijke huwelijken nog wel tot stand komen. Maar in zeer vele gevallen ziet men thans, dat de jonge arbeider en zijn verloofde jarenlang sparen, hetzij dat het geld naar de spaarbank wordt gebracht, hetzij dat telkens het een of ander meubel wordt gekocht en zolang wordt opgeborgen, totdat het huwelijk wordt gesloten.
Houdt nu onze steunregeling met deze toenemende mate van verantwoordelijkheidsgevoel rekening? Gaat onze steunregeling nu uit van de gedachte, dat het van de grootste betekenis voor de arbeidersklasse, ja voor geheel ons volk is, deze karaktertrek te behouden en te versterken?
| |
| |
Integendeel. De steunregeling is - ook al is er enige verbetering in gekomen - een premie op de onverantwoordelijkheid.
Indien een arbeider, die werkloos wordt, steun vraagt, dan wordt zijn vermogenspositie nagegaan.
De hoegrootheid van zijn spaargeld en het bedrag van het spaargeld van zijn inwonende kinderen - ook de meerderjarige - worden nagegaan.
Is het totaalbedrag lager dan f 200, -, dan krijgt hij steun, is het minder dan f 500, - doch meer dan f 200, -, dan wordt het meerdere gedeeld door anderhalf maal het steunbedrag. Het quotient is het aantal weken, dat hij halve steun krijgt. Een voorbeeld moge dit verduidelijken.
Een arbeider heeft f 500. -. De steun zou bedragen f 10, - 300/15 = 20. De arbeider krijgt nu 20 weken f 5, -. Het ontbrekende moet hij aanvullen uit de f 300, -, d.w.z. dat hij die verteren moet. Heeft hij meer dan f 500, -, b.v. f 1100, -, dan moet het bedrag boven f 500, -, in dat geval dus f 600, -, gedeeld worden door anderhalf maal het steunbedrag, dus 600/15 = 40. Hij krijgt dan 40 weken niets, 20 weken f 5, - en pas na 60 weken komt hij voor de volle steun in aanmerking.
En of de arbeider nu 25 jaar is en dus misschien de kans nog krijgt bij enige opleving opnieuw spaargelden bij elkaar te krijgen, of dat hij 60 jaar is en het dus voor hem totaal onmogelijk is nog ooit enig spaargeld bij elkaar te brengen, alles wordt over één kam geschoren.
Heeft de arbeider een eigen huisje, onbezwaard, dan moet een hypotheek genomen worden tot de helft van de waarde van het huis. Het bedrag, dat de arbeider in handen krijgt, wordt als spaargeld beschouwd, dus uitsluiting van de steun; hij moet ‘zijn huisje opeten’ en zijn droom - onafhankelijk op zijn oude dag - gaat verloren.
Nog op een andere wijze heeft de arbeider iets geleerd. De zorg van de ouders voor de kinderen is groter geworden, dikwijls kristalliserend in deze gedachte: ‘Mijn kinderen moeten het beter hebben dan wij.’ Men kan deze zorg om de kinderen iets meer te laten worden, deze ‘capillaire sociale’ betreuren of niet, het feit kan niet weersproken worden. Daar- | |
| |
naast is er een grotere zorg van de kinderen voor de ouders.
Door de betere economische omstandigheden en ongetwijfeld ook door het - al is het gering - ouderdomspensioen, zien wij, dat tal van oudeliedentehuizen niet meer bewoond zijn. Tal van kinderen hebben hun ouders in het gezin ter verpleging opgenomen. Dit betekent voor de kinderen niet in de eerste plaats een financieel offer. Het betekent veel meer een zedelijk offer. Als er in het jonge gezin zelf kinderen zijn, zijn er drie generaties in één gezin: de kinderen met hun eigen kijk op het leven, de ouders en de grootouders. De ouders moeten zich elke dag weer èn ten opzichte van de kinderen èn ten opzichte van de grootouders, beperking opleggen. De grootouders moeten dat eveneens. Zij zijn immers altijd zelfstandig, hoofd van het gezin, geweest, en nu wordt van hen gevraagd plooibaarheid, omdat hun kinderen op hun beurt het anders doen dan zij het deden.
Dit vraagt een ontzaglijke zelfbeheersing, die te groter wordt, omdat er natuurlijk geen sprake van is, dat de grootouders in arbeidersgezinnen een eigen zitkamertje, dikwijls zelfs geen eigen slaapgelegenheid hebben.
In de meeste gevallen kan de oude vader of moeder een deel van de ouderdomsrente behouden. Van dit deel kan hij of zij de kleinkinderen met verjaardagen wat toestoppen, ook aan de andere kinderen, bij wie ze niet inwonen, bij feestdagen enz. of bij verjaardagen. De zorg voor de ouders is een Christenplicht in practijk gebracht.
Hoe wordt dit nu in de steunregeling gewaardeerd? Aanvankelijk werd in zulke gevallen de f 3, - ouderdomsrente geheel afgetrokken van het steunbedrag, dat de zoon eventueel ontving; thans voor ⅔. Dat betekent, dat de financiële positie van het gezin, die, doordat er één lid meer in het gezin is, toch al ongunstig was, nog slechter wordt.
Nog erger wordt het, indien de vader op het platteland in de werkverschaffing te werk is gesteld. Heeft hij dan zijn vader of moeder, die ouderdomsrente geniet, in huis, dan mag hij slechts 3 van de 4 weken werken.
In plaats dus van een bevordering van de zorg voor de ouders zien wij in de steunregeling het tegendeel. De werkloze met liefde voor zijn ouders wordt gestraft.
| |
| |
Hoe handelen wij nu ten opzichte van de werklozen als het over arbeid gaat? Ik geef direct toe, dat er evengoed onder de werklozen als onder elke andere groep, personen voorkomen, die er graag de kantjes aflopen. Maar ik ontken, dat het overgrote deel werkschuw is. Het spreekwoord: ‘het werk is voor de olifant’ is niet door een werkloze uitgevonden, maar door iemand, die zijn werk haatte. Een werkloze snakt naar arbeid. Een werkloze is het, die maar al te gaarne zou leven naar het woord: ‘In het zweet des aanschijns zult gij Uw brood eten’. En of de werkloze nu arbeid ziet als een plicht ten gevolge van de zondeval of arbeid ziet als iets, dat inhaerent is aan de menselijke natuur, waardoor hij zich onderscheidt van het onredelijk wezen, het dier, of dat hij arbeid ziet als een noodzakelijkheid om tegemoet te komen aan de scheppingsdrang, aan de drang tot constructief werk, alle werklozen zijn het er over eens, dat zij de arbeid niet kunnen missen, dat arbeid voor hen, afgezien van het inkomen, een grote zedelijke betekenis heeft. Het is niet nodig, dat wij tegen de werkloze arbeiders verkondigen: arbeid is beter dan steun. Zij erkennen dit zelf wel.
Ik mag misschien daarvan wel een typisch voorbeeld geven. De laatste tijd zijn er in de Friese Veenkoloniën en elders op het platteland weer moeilijkheden geweest met de werkloze arbeiders. En waarom? Omdat op last van de Regering de arbeiders, hoofden van grote gezinnen, in plaats van regelmatig in de werkverschaffing te werken, zogenaamd moesten rouleren. Dat betekent 4 weken steun, 8 weken werkverschaffing. In de werkverschaffing verdienen zij, als alles meeloopt, f 12, -. Er waren een aantal, die in de steun zeker f 10,50 of f 11, - zouden ontvangen, en de relletjes ontstonden nu niet, omdat ze te lang moesten werken, maar, omdat ze 4 weken in de steun moesten. Zij wilden liever voor f 12, - werken.
Ook alle moeilijkheden in de Wieringermeer zijn een gevolg van het feit, dat de Regering, terwijl er voldoende werk was, de werklozen dwong om te stempelen in plaats van te werken.
Elke dag weer wordt hun voor ogen gehouden: arbeid is beter dan steun. Zo las ik een dezer dagen een rede van een der hoofdambtenaren van het Departement van Sociale Zaken, een rede, die ook onder de ogen van de werklozen komt. Deze
| |
| |
ambtenaar zei daar: ‘De voorschriften moeten goed worden toegepast, want anders fokken wij luiaards. Werk moet primair blijven, steun secondair.’
De werkloze, die uit de werkverschaffing wordt gezet en gedwongen wordt, van de steun te leven, vindt dit natuurlijk een buitengewoon goedkoop praatje.
Ik wil hier nog vastleggen, dat het werk in de werkverschaffing over het algemeen genomen eerder zwaarder dan lichter is dan in het particuliere bedrijf. Grote groepen van arbeiders worden tewerkgesteld in grondarbeid, arbeid, die hun te enen male vreemd is. Zo is het geen uitzondering als men in de werkverschaffing ook geschoolde arbeiders: typografen, sigarenmakers, kleermakers, metaalbewerkers, textielarbeiders aantreft, die nimmer gewend waren met de schop te werken. Zij worden in de werkverschaffing verplicht, om in tarief te werken. Slagen zij er dus niet in, het werk te verrichten of is hun tempo te laag, dan is het loon nog lager. En ondanks deze vrij zware voorwaarden vragen de arbeiders om werkverschaffing, omdat deze werkverschaffing hun de kans geeft, iets meer te verdienen en ook, omdat, als zij in de werkverschaffing werken, zij zich een gewoon lid van de gemeenschap voelen, en niet een stempelaar.
Wij spreken maar geregeld over de morele betekenis van de arbeid, en wij doen dat tegenover de werklozen, wie de arbeid onthouden wordt.
Er moet bezuinigd worden, en de Regering gaat er dus nu toe over, de werkverschaffing in te krimpen. Er moet gerouleerd worden. Vaders van kleine gezinnen mogen korter werken dan die van grote gezinnen.
Het ligt voor de hand, dat deze arbeiders, tegen wie men voortdurend preekt over de morele betekenis van de arbeid, ons als een stelletje huichelaars gaan zien, nu men om enkele millioenen hun zelfs de zware, ongewone werkverschaffingsarbeid onthoudt, althans daar nog op bezuinigt. En zodra dat is gebeurd, scheldt men ze weer voor stempelaars uit.
Vooral hierom wordt dit conflict zoo fel, omdat de millioenen die de werkverschaffing meer kost, productieve uitgaven zijn. De ontginningen in Friesland, Groningen en Drente, Overijssel, Gelderland en Brabant zullen een zegen voor die streken
| |
| |
betekenen, neen op dit ogenblik zijn ze het al geworden.
Precies zoo staat het met de aanleg van het Rijn-Twentekanaal, met de Maaskanalisatie. Ook de arbeider voelt, dat het geld aan steun uitgegeven onproductief is, en het geld voor werkverschaffing in meer of mindere mate productief is, en ons volk ten goede komt.
Ook op andere wijze grieft men de arbeiders. Er is een ontzaglijke werkloosheid, die niet alleen de arbeidersklasse, maar ook de middenstand treft.
Er moeten werken in werkverschaffing worden uitgevoerd, waarbij de werkloze arbeiders te werk worden gesteld, niet onder normale voorwaarden, maar onder door de Regering gedicteerde voorwaarden. Dit geldt voor de arbeiders.
Maar voor de aannemers, die in het vrije bedrijf geen werk kunnen vinden, moet de gelegenheid worden opengesteld, toch op normale wijze hun winst te maken. De werkverschaffingswerken zullen voortaan aanbesteed worden en aan een aannemer ter uitvoering worden opgedragen.
Men voelt: hier is weer een onnodige toespitsing van het geval. Werkloze arbeiders worden anders behandeld dan andere groepen.
Een derde voorbeeld, dat ik hier zou willen behandelen, is het volgende.
Zij, die de democratie, althans de politieke democratie aanhangen, erkennen daarmee de grondrechten van den staatsburger. Een van deze grondrechten is het z.g. huisrecht: ‘my home is my castle’.
In de Grondwet wordt uitdrukkelijk gezegd, dat alleen bij de wet geregeld kan worden, wanneer het huisrecht geschonden mag worden. In bepaalde wetten is dat dan ook geregeld.
Hoe is het nu met de werklozen, die uitkering genieten krachtens de steunregeling?
De steunregeling is geregeld bij ministeriële circulaire. En in deze ministeriële circulaire komt een bepaling voor, dat de werkloze geen steun krijgt, indien hij weigert een ambtenaar zijn woning te laten binnentreden en een onderzoek te laten instellen. Alle waarborgen dus, in de Grondwet neergelegd, worden doodeenvoudig voor de werkloze arbeiders op zij gezet.
Men zou er niet aan durven denken, deze bepalingen voor
| |
| |
andere groepen bij circulaire op zij te zetten, zelfs niet bij de wet.
Voor de werklozen geschiedt het wel.
Ik zou deze voorbeelden nog met een groot aantal kunnen vermeerderen. Het is geloof ik niet nodig.
Ons volk wordt door een ontzaglijke nood getroffen. En al zijn we zelf slachtoffer, wij zullen er voor moeten waken, dat wij niet te gemakkelijk de nood van een ander onderschatten, niet al te gemakkelijk een andere groep dan waartoe wij behoren beschuldigen, grieven, meer of minder verantwoordelijk stellen.
Ik heb getracht aan te tonen, welk een geestelijke, welk een materiële nood bij de werklozen bestaat. Laten wij dit voor alle groepen trachten te doen, het is het begin om uit de moeilijkheden te komen.
Men begrijpe mij niet verkeerd. Ik besef ten volle, hoe zwaar de financiële zorg is, die de regering te dragen heeft gekregen.
Ik weet ook, met hoeveel moeite de meer dan honderd millioen gulden voor de werklozenzorg moeten worden opgebracht. Maar ik vraag niet meer geld, ik vraag alleen in het belang van ons volk vóór het treffen van maatregelen te overwegen, dat de arbeider, die getoond heeft verantwoordelijkheidsgevoel te bezitten, niet benadeeld wordt ten opzichte van degenen, die toonden in het verleden zorgeloos te zijn. Ik vraag zorg te dragen, dat door de steunregeling niet gedood worden die goede karaktereigenschappen, die met zeer veel moeite zijn gevormd. Is er niet meer geld, dan nu beschikbaar is, dan zal het met dit beschikbare bedrag moeten geschieden. Het is niet in de eerste plaats een kwestie van geld, het is een kwestie van principes, die aan de steunregeling ten grondslag moeten liggen, waarvan het voornaamste principe is: verantwoordelijkheid.
|
|