Het Kouter. Jaargang 2
(1937)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Het vrouwelijke en het mannelijke
| |
[pagina 8]
| |
iets beleven van een ‘revolte tegen den modernen geest’, èn in het bijzonder, omdat een dergelijke revolte juist van vrouwelijke zijde zoo goed te verstaan is. Want alles wat aan te duiden is met de woorden: westeuropeesch, modern, negentiendeeeuwsch, rationalistisch, praegnant: ‘linksch’ in den zin der genoemde artikelen, dit alles is in phaenomenologischen en typologischen zin ook te heeten mannelijk. Zoo ook het feminisme. De aan dit verschijnsel inhaerente tragiek is, dat het de vrouw (of beter gezegd: de vrouwen) heeft willen dienen van uit mannelijke gesteldheid, in mannelijken stijl, mannelijk gedachtenkader, met mannelijke middelen. Dit moest spaak loopen. Van oud-feministische zijde is wel eens den man het recht ontzegd op het feminisme kritiek uit te oefenen, omdat dit een specifiek vrouwelijke aangelegenheid zoude zijn. De opmerking verdient overweging, niet slechts omdat een verwijt van bemoeienis met eens anders zaken ernstig is - en dit geldt voor menschheidsdeelen van welken aard ook zoo goed als voor personen (zich niet met anderer zaken in te laten is niet slechts eisch van zedelijke beschaafdheid doch wordt ingegeven door het in den wijdsten zin ordenend pogen in het Al) - doch brengt ons ook midden in de kwestie. Er is hier tweeërlei. Psychologisch werkte een verzet tegen het autoritair-mannelijke, dat ook voor de vrouw en beter dan de vrouw zelve meende te weten, hoe alles hier lag en moest. Dit is geheel af te wijzen. In kritiek op het feminisme mag het autoritair-mannelijke nimmer een factor zijn. In deze dingen wordt integendeel alleen zuiver gesproken op de wijze der solidariteit, in diep besef van lotsverbondenheid aan den anderen sexe. Maar dit ontbrak - en dit is het tweede - ook aan den feministischen kant. In genoemde oordeelsontzegging sprak óók het rationalistisch-individualistisch atomisme, dat man en vrouw, mannen en vrouwen ziet als laatste entiteiten, niet als factoren in een functioneelen samenhang. En dien hebben wij juist voor alles te beseffen. Sexeonderscheid reikt diep, lotsverbondenheid dieper. Het lot is het ten gronde liggende èn overkoepelende. Als al wat leeft en is zijn man en vrouw uitdrukkingsvormen van het eene zijnde, noem het leven, lot, God of hoe ook, ten opzichte waarvan alles staat in functioneele verhouding, welke zoo ook een functioneele ver- | |
[pagina 9]
| |
houding der eindigheden ten opzichte van elkander constitueert. Het diepste spreekt hier de Hindoe-wijsheid uit in haar woord: tat twam asi. Ik gebruikte hier het woord, dat van de meest principieele beteekenis is in de kritiek op het historisch feminisme, het woord functie, functioneele verhouding. De kategorie, waarmede het historisch feminisme opereerde was het individueel recht van de vrouwelijke sexe, beter gezegd nog: van de vrouwelijke individuen. De principieele kritiek heeft hier in te zetten, dat niet geredeneerd werd vanuit de vrouwelijke functie, niet begrepen dat veel gewichtiger dan de rechten van individueele vrouwen is, dat het vrouwelijke als een eigen werkelijkheid naar voren komt, als een dragende kracht zich werkzaam betoont. Nogmaals, dit principieel tekort is niet alleen dat van het feminisme, het is eenvoudig de signatuur van West-Europa en Noord-Amerika, die van daaruit over de geheele aarde haar uitwerking doet gevoelen en die rationalistisch en individualistisch is. De cultuurhistoricus weet, dat de accentueering van individueele rechten steeds een wezenstrek is van tijden, waarin cultuur tot civilisatie is verkild, symboolkracht voor ametaphysisch technicisme heeft plaats gemaakt. Niet voor niets is het klassiek privaatrecht een schepping van den Romeinschen keizertijdGa naar voetnoot1). Zoo ook in de moderne periode. De litteratuur is vol van uitdrukkingen als recht op vrijheid, recht op geluk. Van wie de vervulling dezer rechten eigenlijk geeischt wordt is niet duidelijk. Van God? Het klassiek-religieuse had anders gesproken: ‘Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al 't geen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen’. En in geheel ander (Germaansch) milieu: ‘niet ter wille van den enkeling is de wereld maar opdat zegevierend de groote wet van het Lot volbracht worde’. En nog anders: ‘God alles, | |
[pagina 10]
| |
wij niets’. - Of van de samenleving? Dan werd toch vergeten, dat hier kans was op bedenkelijke aandachtsverenging en bij overspanning der aanspraken op schade aan de samenleving zelve. Terecht zegt Thassilo von Scheffer in zijn mooi boekje Philosophie der Ehe: ‘Der Kampf geht ja auch hier immer um das vieldeutige, so missverständliche und so äusserlich verstandene Wort “Glück”, dessen seltsame und trügerische Götzenstellung nur noch vielleicht ebenso umstritten das Wort “Freiheit” teilt.’ En waarom? Omdat het hier steeds betreft abstraheeringen van het leven, dikwerf noodzakelijke abstraheeringen, maar met dit al abstraheeringen. En wel huiveringwekkend doet zich hier gelden de ‘Heterogonie der Zwecke’. Het gezochte individueele geluk voerde tot het ongeluk der isolatie, de gezochte vrijheid tot de slavernij aan het toevallige van den individueelen aanleg met al zijn complicaties en misgroeiingen. Bij man en vrouw. Te verwijten heeft de een de(n) ander niets. Maar wel moet gezegd worden, dat de geesteshouding van het abstraheerend recht op vrijheid en geluk voor een goed deel aansprakelijk is voor de gebrokenheid en kilheid van het moderne leven: van ‘recht’ gaat men spreken, als het leven versaagt. Moet nog betoogd worden, dat deze mentaliteit noodlottig heeft ingewerkt op het vrouwenvraagstuk? De vraag werd steeds en als vanzelf: waarom gij en ik niet? met terzijdestelling van de andere: is dit mijn functie, is dit wezensgetrouw, innerlijk-juist, niet in enkel conventioneelen zin, maar in dieperen, typologischen zin betamend? Het functioneel stellen van zulke vragen in plaats van rationeel-abstraheerend verandert hier ten eenenmale alles. Het biologisch proces toont duidelijk den functioneelen samenhang der sexen, de eenheid in de organismen van onderscheid en op elkaar aangewezen zijn. Dit is niet een naturalistisch argument. Want 1o. zijn organismen een totaliteit, een ‘Ganzheit’. Dit onderscheidene en toch op elkaar aangewezene is er niet alleen waar het betreft de biologische functie, het doorwoont het gansche physisch en psychisch bestaan. Daarom ook zijn 2o. de biologische symptomen symbolen van, heenwijzende naar de wezensgesteldheid. Natura docet, niet alleen waar het betreft de natuur in engeren zin. Waar echter het rationalisme de overhand verkrijgt wordt alle gedachte van natura docet | |
[pagina 11]
| |
opgegeven, spreekt men veeleer van ‘eine Wandlung der Natur und ihrer Gesetze’ en komt ten slotte een mentaliteit, waarvan ik een paar krasse voorbeelden geef, bij voorbaat toegevende dat ze verder gaan dan het gemiddelde rationalisme, maar deze extravagantién doen de zaak zien als door een vergrootglas. Kurt Hiller zegt (Der Aufbruch zum Paradies, 1922, S. 49): ‘Ratio bedeutet die Verschwörung des Vernunftwesens wider die Natur’. En in zijn niet anders dan verderfelijk te noemen boek Das unbewusste Europa (1931), hetwelk in zijn strekking een verheerlijking is van Sowjet-Rusland maar misschien toch zelfs dit land hiermede onrecht doet, zegt Fedor Vergin: ‘Immer stärker verdichtet sich im russischen Menschen der Hass gegen die Natur selbst... Dieser Hass gegen die widerspenstige Erde ist jetzt in Millionen russischen Menschen lebendig geworden. Instinktiv fühlen sie auch im antikommunistischen Mitmenschen diesen Widerstand der Natur... Sie hassen die Erde, die Natur, in ihren politischen Widersachern.’ Men vergelijke bij deze woorden mijn bepaling van rationalisme: voorkeur voor wat onder invloed van abstracte logica en abstracte moraal bewust verstandelijk is geconcipieerd boven hetgeen onbewust of half-bewust is gegroeid. Vandaar ook in alle rationalistisch milieu de verheffing van industrie boven landbouw. In Sowjet Rusland verkiest men boven het woord akker het woord graanfabriek, het in allen landbouw aanwezige organische groei-element moet in zijn wezen miskend worden. En afgezien nu van wat in het algemeen in dit alles als aberratie is aan te wijzen, is in verband met het onderwerp deze gesteldheid speciaal te signaleeren als onvrouwelijk. Waarmede niet gezegd wordt, dat zij mannelijk is. Hier is integendeel iets van eenzijdige, uit haar evenwicht gestooten, zich zelve niet meer als eenzijdigheid kennende mannelijkheid. Minus-zijde van mannelijkheid. De loop der dingen leidde echter bij vrouwen niet slechts tot vermannelijking in het algemeen maar ook tot vermannelijking naar minus-zijden. Zonder plooien in geest en karakter van weinig aanbevelenswaardige mannelijkheid in vele vrouwen zou het rationalistisch feminisme zeker niet door haar aanvaard zijn. Een woord dat zich bij de bespreking van dit alles niet vermijden laat is het woord religie. Maar niets wordt hiermede | |
[pagina 12]
| |
bedoeld van gebondenheid aan bepaalde religie, kerk of secte. Dit doet hier nauwelijks ter zake (hoezeer dit alles in eigen waarde te laten is) omdat grootheden als deze zoo weinig vermocht hebben in vragen als de besprokene het werkelijk verlossend woord te spreken. Met religie is bedoeld de eerbiedige dienende verbondenheid aan het Al-zijn, hetwelk als vol van zin en rede reeds werkt in het menschelijkerwijs gesproken vóór-redelijke, in natuur, instinct, zede, traditie. In dien zin meen ik, dat de allerdiepste strijd onzer dagen, ook waar het betreft de functie der vrouw, gaat, dwars door de feitelijke groepeeringen heen, tusschen religie en rationalisme.
Alle leven, alle zijn zelfs, is een voortgang van het eene onbepaalde, ongevormde, als men wil chaotische, naar het vele, bepaalde, gevormde, onderscheidene, verbijzonderde, begrensde en dan verder naar het samenvattende, overkoepelende. Het eerste, d.i. dus het eene onbepaalde ongevormde, heeft in den gang der menschheid zijn plaats als de wereld der primitieven. Het leven is hier onmiddellijk, onbewust, in het natuurlijke en nog natuurlijk-maatschappelijke, er is een duiden daarvan in mythen en riten. Hier is de aanvang van alle menschelijke ontwikkeling in intieme schoonheid en lichtverstoorbaarheid. Maar het kan bij deze niet blijven. Reeds daarom niet, omdat, naar Hegel ons doet begrijpen, in allen voortgang zich voltrekt een logische gang en die is hier van onbepaaldheid naar bepaaldheid. Dit is hier ‘weg en noodlot’. En zoo volgt op deze eene wereld van het primitieve de wereld van de vele onderscheidene culturen van principieel anderssoortig karakter. Al zijn deze op verschillende wijzen in te deelen, ook voor het nu besproken vraagstuk dunkt mij van bijzonder gewicht (ondanks de politieke associaties die thans zooveel mogelijk moeten worden weggedacht en slechts bij een opzettelijk onderzoek daarnaar opnieuw aan de orde zouden komen) die naar het gezichtspunt van ‘rechts’ en ‘links’, langzame vervloeiing uit het primitieve bij bewaring van een besef van verbondenheid èn radicale breuk. Ook dat ‘rechtsch’ en ‘linksch’ hier ideaal-typen zijn die in hun zuiverheid niet voorkomen, dat in de werkelijkheid alleen te vinden zijn het overwégend-‘rechtsche’ en overwégend-‘linksche’ worde nog in herinnering gebracht. | |
[pagina 13]
| |
Zoo goed als de tegenstellingen Oost-West en priesterlijk-profetisch en zoovele meer is de tegenstelling vrouwelijk-mannelijk hier overeenkomstig. Het vrouwelijke is naar wézen - dus nimmer exclusief in een enkel vrouwelijk individu - de verbondenheid ten opzichte van het oer-leven, het mannelijke de distantieering ten opzichte van ditzelfde leven. Reeds beider rol bij het voortbrengingsproces is van een teekenende symboliek. De man stelt buiten zich zelf, teeken van objectivatie; hij kan zich tegenover het gebeurde ‘objectief’ stellen, zelfs er zich niets van aantrekken; of hij het doet of niet is zaak van wil en moraal, niet van natuurnoodwendigheid. Voor de vrouw resulteert hetzelfde gebeuren in de zwangerschap, den toestand, die ten allen tijde het machtige symbool was van het dubbele leven hetwelk leeft op de wijze van een ongedifferentieerde eenheid. Waarom in mythische verbeeldingen de toestand van ongedifferentieerd zijn welke geacht werd aan de wereld van het onderscheidene en gevormde ten grondslag te liggen ook werd geheeten de Moeder, de groote Moeder. Wat dan ook in de vrouw ondanks alle verstorende invloeden van cultuur en wancultuur dit verbondenheidsbesef toch wederom levend doet blijven is het moederschap. En geenszins is het zoo, dat deze dingen enkel voor de moeder beteekenis hebben. Zóózeer is in de vrouw de aanleg tot, het verband met het moederschap, dat ook in het leven der kinderlooze een band met dit alles geenszins behoeft te ontbreken. Zonder een bijzondere bijkomende omstandigheid zou het niet zoo moeilijk zijn in te zien en te erkennen, dat de beide hier besproken gesteldheden eenzijdigheden zijn met alle gevaar van eenzijdigheden. Het gevaar van het ‘rechtsche’, vrouwelijke is niet het verbinding bewaren met het primitieve en vegetatieve doch een daarin eenvoudig terugvallen; het gevaar van het ‘linksche’, mannelijke is niet een ten opzichte daarvan distantie verwerven maar een zoozeer ervan vervreemden, dat het alles kille cerebraliteit wordt. Dit is zoozeer waar, dat het natuurlijk een dwaasheid is het ‘linksche’, mannelijke, westersche als zoodanig gering te schatten of te bestrijden, wat dan ook geenszins hier bedoeld wordt. Rationalisme is dan ook eigenlijk niet het ‘linksche’, mannelijke, westersche als zoodanig maar een uitwas daarvan, hetwelk | |
[pagina 14]
| |
zich niet meer eenzijdigheid weet, een ver-absoluteeren van iets relatiefs, een fixeeren van een in beweeglijk verband begrepen moment. Met het ‘rechtsche’, vrouwelijke, oostersche is dit op niet weinige oogenblikken van de historie eveneens het geval. Als ik echter nu de spits van mijn kritiek naar den ‘linkschen’ kant richt, is het, omdat, naar het mij voorkomt, de wereld lijdt onder een eenzijdige overheersching daarvan en van zijn uitwassen, de wereld noodig heeft een opwaken van het vrouwelijk element. Hetwelk het historisch feminisme niet heeft kunnen te weeg brengen, omdat een opkomen voor de rechten van vrouwelijke individuen, ook indien dit als noodig en rechtmatig te erkennen is en zelfs als het in het geheel niet geleid had tot vermannelijking, iets geheel anders is dan het opkomen voor het vrouwelijke als eigenheid en eigen waarde. Er komt nu echter nog bij de aangeduide bijomstandigheid: deze dat het Westen en speciaal de westersche intellectueel (reeds deze kenschetsing is typisch-isoleerend!) ieder besef verloren heeft, dat hier eenzijdigheid is; dat de rationalistische, technicistische beschouwing het vanzelfsprekende en algemeengeldige is geworden, in eigen schatting uitkomst van het geheel van het menschelijk verleden en uitgangspunt van iedere ontwikkeling die althans dien naam waard zal zijn, opvoeder der menschheid van? wege. (Ja, aan het vraagteeken moge men zich bewust worden, dat alles hier niet zoo zeker is. Van God en Natuur leert deze opvoeding juist vervreemden. En de hier stuwende rede blijkt bij consequente doordenking slechts het vereenzijdigde verstand. Een kleine verschuiving van suggesties kan hier alles labiel maken doch zoover zijn wij nog niet...) Een kras voorbeeld hiervan is de geschiedenisphilosophie van (den innerlijk veelszins zoo anders gerichten) Auguste Comte met haar drie menschheidsperioden, de theologische, de metaphysische, de positieve. De laatste, niets dan een uitwas van hoogst eenzijdig ‘linksch’ denken, gold als hoogste en laatste ontwikkelingsmogelijkheid; wat er buiten viel was ‘achterlijk’. Dit is de booze erfenis van rationalisme, welke wij allen, speciaal intellectueelen, met ons dragen; ook de vrouwen, wier intellect hoofdzakelijk door den man gevormd is, die deze vorming veelal onkritisch ondergingen, soms hierin zelfs vrouwelijke extravagantie aan den dag legden. Het is bitter | |
[pagina 15]
| |
noodig, dat het Westersch intellect hier eigen eenzijdigheid gaat beseffen. Het is niet het minst noodig in verband met de vragen, rakende de vrouw en het feminisme, om een waarlijk tragische situatie te doorlichten en zoo mogelijk weg te nemen. De Comte'sche beschouwing omtrent de drie phasen der menschelijke ontwikkeling heeft een typische parallel in een psychologische opvatting, waarop het zeer de moeite waard zoude zijn nader in te gaan, al moet daarvan wegens de grenzen van dit artikel worden afgezien. Deze opvatting kent ook drie phasen in de individueele ontwikkeling, die met de woorden kind, vrouw, man worden aangeduid. De kind-toestand zou dan overeenkomen met den primitieven ongedifferentieerden staat der menschheid; de ‘vrouw’-toestand bij beide geslachten met den ‘metaphysischen’, bij Comte overgang van primitief tot rationeel-positief; de ‘man’-toestand, wederom bij beide geslachten, met den laatsten positieven staat. Er is tegen deze opvatting allerlei in te brengen; al dadelijk, dat in de normale ontwikkeling van den man deze vrouw-phase ten eenenmale ontbreekt, het juveniele is zelfs zeer uitgesproken mannelijk. Maar grooter praktisch bezwaar nog is daarin, dat deze opvatting het typisch-vrouwelijke maakt tot het onvolgroeide. De vermannelijkte vrouw (want hierop zou bij een vrouw de derde phase neerkomen) zou een hoogere mogelijkheid vertegenwoordigen, gelijk Otto Weininger reeds gezegd had: die Frau muss Mann werden. De analogie van de derde ‘positieve’ periode der menschheid en de derde phase in de individueele ontwikkeling van de man geworden vrouw is even duidelijk als dat wij hier uitwassen hebben van westersch rationalisme, van een zelfbewustzijn dat een historisch geworden mentaliteit als de eenige mogelijke en waardevolle ziet. Mij komt het voor dat onderzoekingen als ik hiertegenover meende te mogen voordragen het karakter hebben van een heilsboodschap. De relativiteit van de mentaliteit waarbij wij zijn aangeland is te doorschouwen, historisch, psychologisch, wijsgeerig. Waarmede ook de hedendaagsche vrouw, speciaal de intellectueele, de mogelijkheid heeft den mannelijken intellectueel in zich te overwinnen, zonder terug te vallen maar om integendeel te stijgen. Dit doende helpt zij | |
[pagina 16]
| |
niet slechts zichzelve en eigen sexe maar ook de algemeene ontwikkeling, verbreekt zij mede een noodlotsketen, waarin het Westen zich heeft vastgewerkt. Wat hier geschieden moet is in wezen de hervinding van het vrouwelijke als eigen kategorie, eigen wezensgesteldheid, gelijkwaardig of minstens gelijkwaardig (over deze toevoeging nog nader) aan het mannelijke. Een van de meest noodige zaken daartoe is de waarlijk vrouwelijke vrouw te bevrijden van het minderwaardigheidscomplex, hetwelk de moderne tijd in het algemeen maar ook niet weinige van haar zusteren haar hebben ingedrukt. Juist is in de besproken opvatting, dat het kind symbool is van het voor-gedifferentieerde, ook van het voor-sexueel-gedifferentieerde, hetwelk in allerlei biologische en psychologische gesteldheid b.v. als het bi-sexueele aanwezig is. Maar deze phase van het nog min of meer ongedifferentieerd-sexueele splitst zich tot het onderscheidene van het vrouwelijke en het mannelijke als bepaalde zijnsvormen. Is daarmede gezegd, dat die beide verbijzonderingen het hoogste zijn in de hiérarchie van het zijnde? Neen. Hier is te herinneren aan de religieuse wijsheid, die in het Nieuwe Testament haar uitdrukking vindt in het woord, dat in Christus, d.i. in een hoogere dimensie (niet substantieel, maar logisch en axiologisch van de andere onderscheiden) man noch vrouw is, evenmin als dáár volksen groepsonderscheiden gelden. Deze sfeer is supra-sexueel en supra-nationaal, welk woord principieel de voorkeur verdient boven internationaal, dat de suggestie van de nivelleering in zich houdt. Zoo heeft ook supra-sexueel niets te maken met asexueel, in den zin van het rationeel van sexe geabstraheerde, hetwelk slechts iets cerebraals is en gepoogd te realiseeren een vergrijp ten opzichte van het leven. Evenmin met het intra-sexueele, nivelleerende. Het supra-sexueele houdt als essentieel in een positieve, polaire betrekking tot het sexeonderscheid, dat het te boven gaat maar zonder hetwelk het niet is. Het is een menschelijkheid, welke inderdaad het gemeenschappelijk deel is van de beide sexen, al zal die zich blijvend bij beide min of meer anders openbaren. Het is dynamische voltooiing, ideëele voleinding, in welke de sexen naar hun hoogste mogelijkheden zijn bewaard. In de logische orde der dingen zit dit zoo: zooals uit de ongediiferentieerde oer- | |
[pagina 17]
| |
eenheid alle bepaaldheid en onderscheid geboren is, wil dit alles ook weer terug naar de eenheid, maar dan naar een eenheid, welke de veelheid vooronderstelt, te boven gaat, overkoepelt. De koepelbouw der Oostersche kerken is hier van prachtige symboliek als het vele in wijde moederlijke beschuttende omvatting in zich besloten houdende. Niet zonder grond was ook hier het vrouwelijke woord moederlijk te gebruiken. Want zoo goed als het vrouwelijke, als het verbindende nader staat aan de ongedifferentieerde oer-eenheid, de onder-eenheid als het ware van het leven, staat het in zekeren zin als het verbindende ook nader aan de boveneenheid van het overkoepelende. Dit deed mij zeggen, dat het vrouwelijke als kategorie minstens gelijkwaardig is met het mannelijke. Hoe eenzijdig het moge zijn, er is aanleiding voor de Hindoe-appreciatie, die de wereld naar haar dagzijde, de wereld van bepaaldheid, welke een positief mannelijk accent heeft - wereld van onderscheid tusschen twee verbondenheden - doet beschouwen als één boozen droom van Brahma. De essentie der wereld heeft meer den aard van het vrouwelijke. (Hetwelk ook daardoor wordt bevestigd, dat degenen die in de Godsvoorstelling het mannelijke accentueeren innerlijk-noodzakelijk God maken tot den ‘Gansch-Andere’ ten opzichte van de wereld.) Maar er is hier eenzijdigheid. Het overkoepelende, alhoewel dan nader aan het vrouwelijke, is toch niet het vrouwelijke of het mannelijke als zoodanig maar wat beiden te boven gaat; van het androgyne heeft Berdiajew gesproken, een van de groote getuigen in het heden van niet-rationalistisch denken. Hoe echter te stijgen tot dit overkoepelende? Met niet genoeg nadruk kan hier worden uitgesproken, dat overkoepeling iets totaliter anders is dan nivelleering, dat wil hier zeggen de overbrenging van uiterlijke eigenaardigheden of innerlijke speciale geaardheden, veelal zwakten, minuszijden, uit het leven van de eene sexe in dat van de andere. Neen, de overkoepeling heeft daarmede zoo weinig te maken, dat zelfs gezegd kan worden, dat de man als man en de vrouw als vrouw zich tot dit overkoepelende opwerkt, terwijl sterk betwijfeld mag worden, of, wat met hard woord hier de amphibie zou kunnen genoemd worden, dit vermag. | |
[pagina 18]
| |
Het is hier de plaats, om van minus-zijden iets naders te zeggen. Elk van de beide sexen heeft die, onvermijdelijk, omdat zij eindigheden zijn. Het gebrekkige kleeft allen eindigheden als zoodanig aan, wat zijn uitdrukking vindt in het nieuwtestamentisch woord, dat niemand goed is dan God alleen. Omdat de lijn hier in het heden zoo vaak onjuist getrokken wordt, moge hier erop gewezen worden, dat minuszijden van de eigen sexe bij een lid van die sexe geheel anders moeten worden beoordeeld dan bij een van de andere, hoe veelvuldig die ook mogen voorkomen in een nivelleerenden, niet symboolkrachtigen tijd. Er is hier niet een gelijke mate van veroordeelenswaardigheid. En dat de pluszijden van een sexe, in een lid van de andere sexe aanwezig, geheel anders beoordeeld moeten worden dan de minuszijden, omdat juist die pluszijden, maar alléén deze teeken, kunnen zijn van en helpende zijn in den weg tot het overkoepelende. De oorzaak van het vele tekortschieten hier is niet zoozeer meestal individueele slechtheid als wel cultureele verwarring. De feitelijke grondslag van deze is dat in elk individu ook is van de andere sexe. En nu vermag een ongaaf cultuurmilieu - en een rationalistisch cultuurmilieu kan niet gaaf zijn; wat er gaaf is, is eenvoudig overblijfsel van het verleden - de individuen in de verwikkelingen die hierdoor ontstaan, niet wegwijs te maken. Het laat toch ieder individu aan zich zelf over, schraagt het niet door richtende traditie, dragende zede. Het is een rationalistisch, individualistisch vooroordeel, dat ieder individu hier maar zich zelf moet helpen, ‘dit zelf moet weten’ (gelijk de geijkte phrase luidt. Ja, ook een individualistisch milieu kan het blijkbaar zonder gemeenplaatsen niet doen; het leven is niet alleen tragisch maar ook komisch), aan welk vooroordeel wij een onnoemelijk tal ontredderde menschen danken. Het algemeen licht is niet in alle individuen van toereikende helderheid, wat niemand verbazen zal die, wat in Hegelsche terminologie de kategorieën van den subjectieven en van den objectieven geest geheeten wordt, werkelijk verstaan heeft. Natuurlijk is in dit kort bestek niet alles zelfs maar aan te duiden. Op één punt is nog te wijzen: allicht komen wij met het gezegde wel in de overgroote meerderheid der gevallen | |
[pagina 19]
| |
maar niet in alle uit. Er kunnen er zijn van te groote psychische complicatie en vergroeiing. Aan zede is niet de eisch te stellen, dat zij voor alle, wel dat zij voor zoovele mogelijk gevallen toereikend is. Wij komen hier te staan voor het vraagstuk van de uitzondering, naar het mij voorkomt wel een van de allerzwaarste vragen van ethiek, dat nog op principieele behandeling wacht. Hoe men het oplosse, waar zal naar ik vrees wel immer blijven het woord van den reeds genoemden Thassilo von Scheffer: ‘Alles Ausserordentliche findet aber seine Nemesis. - Was ausserhalb der Norm steht, ist verfehmt, und wäre es das Heiligste, denn trotz aller Notwendigkeit beläd es sich damit auch mit tiefster Schuld.’
Samenvattend en uit het wezen sprekende zou ik dit nog willen zeggen: wel het allergewichtigste is dit, dat het vrouwelijke als het aan het oer-zijn nauwst verbondene eigen kracht en uitdrukkingsvermogen heeft en waar het deze verloren heeft terug verkrijgt en daarin leert vervullen een priesterlijke functie. Naar het wezen gesproken is vrouw zijn priester zijn, middelares ten opzichte van levensdiepten, waarvan het moderne leven hopeloos heeft vervreemd en waartoe de man slechts bij zeer uitzonderlijke begaafdheid in deze uit zich zelf den weg kan terugvinden. Het is niet te veel gezegd, als men aan het Evangeliewoord ‘indien het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn’ ook dezen zin geeft: indien het vrouwelijke niet meer is, hoe groot zal de duisternis zijn voor vrouw, man, wereld. |
|