Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
Graaf von Keyserlings inzichten in het wezen van het hedendaagsche wereldgebeuren
| |
[pagina 526]
| |
naar liefde tot het paradoxale, naar kunstmatige afwending van het evidente en wat niet harmonieert met eigen oprechte onderscheiding van hoofd- en bijzaken, toch een gevoel te hebben, nieuwe gezichtspunten en perspectieven te hebben leeren kennen. Gezichtspunten, die weliswaar den loop van het oorzakelijk bepaalde politieke proces niet zullen veranderen, maar die in meerdere of mindere mate een terwille van ons zedelijk streven gewenschte purifieering, aanvulling en begrenzing van de toepassing onzer inzichten kunnen meebrengen. Het kan derhalve nuttig zijn, dit boek hier uitvoerig te bespreken; eerst mogen dan enkele algemeene beschouwingen volgen. Naar den geheelen trant past het werkje in den trant van Keyserlings cultuurphilosophisch oeuvre, gericht op de doorvorsching van het wezen der verschillende vormen van menschelijke samenleving op aarde. In tegenstelling met die honkvaste denkers der traditioneele wijsbegeerte, die, meer abstract ingesteld, vorschen naar de zekerheid, de boventijdelijke geldigheid onzer kennis, vinden wij hier een denker van zeer practisch allure, en van internationale orientatie. Dit brengt voordeelen mee, maar evenzeer nadeelen. Tot de eerste behoort de zeer groote practische waarde die het kan hebben, den logisch geschoolden denker te zien speuren naar de leidende beginselen in het zoo ingewikkelde complex van maatschappelijk gebeuren, dat door den alledags-mensch gewoonlijk slechts gewaardeerd wordt door middel van onderbrenging in rubrieken, die een dogmatischen oorsprong hebben: dogmatisch in dien ruimen zin, dat niet alleen overgedragen godsdienstige, politieke en oeconomische leerstelligheden het alpha en omega van de meeste waarde-oordeelen bepalen, doch evenzeer de gangbare inzichten der publieke opinie, de oppervlakkige terminologie der groote pers en de leuzen waaronder bewegingen zich presenteeren, enz. enz. Ondertusschen sluit de behandeling van eenig maatschappelijk verschijnsel door het ontleedmes van den wijsgeer niet uit, dat ook hier de zoo wenschelijke soepelheid en objectiviteit van het onderzoek in gevaar komt door de toepassing van criteria en maatstaven, die, hoewel doordacht en verantwoord, allerminst absolute geldigheid kunnen pretendeeren. Men be- | |
[pagina 527]
| |
houdt hier eigenlijk slechts het voordeel van den in logische ontleding bekwamen denker, die zich daarbij wel bewust is van de betrekkelijkheden zijner uitkomsten. Welk één der eerste bezwaren van zijn werk is, volgt hieruit al dadelijk: een groote maatschappij-beweging van haar leuze en aangehechte waardigheid te ontdoen, door haar beteekenis in het licht van eenig nieuw beginsel te doorvorschen, geeft licht een resultaat, dat door de bekoring van de oorspronkelijkheid meer overtuigt dan overeenkomt met de werkelijke geldigheid. Het is min of meer de brillantheid van het paradoxale en minevidente, die ons uit het Reisetagebuch eines Philosophen overal tegemoet straalt. De oprechte waarheidszoeker zal dan ook bij de lezing van het hier besproken boek goed doen, niet in den val te loopen en de charme van de oorspronkelijkheid der inzichten en den hier en daar paradoxalen vorm slechts te ondergaan in het volle bewustzijn van haar werkelijke beteekenis. Wat Keyserling samenvattend betitelt als ‘wereldrevolutie’ doelt op de opkomst van maatschappelijke ordeningen, gelijk zij zich in Rusland, Italië, Duitschland enz. voordoen. (Een samenvatting dus van bewegingen, waarvan de communistisch georienteerde zeker de geldigheid van het vereenigd beginsel als grondslag zou ontkennen en waaruit al dadelijk het bovengenoemde kenmerk van des schrijvers oordeelen: strijdigheid met het eerst evidente naar voren komt!). De laatste oorzaak zijner beschouwingen over dit onderwerp is gelegen in het feit, dat von Keyserling in October 1933 door zijn vriend Jules Rais werd uitgenoodigd, uit Darmstadt over te komen naar Parijs om daar deel te nemen aan de ‘besprekingen over de toekomst van den Europeeschen geest.’ Deze besprekingen werden daar reeds gedurende enkele voorafgaande jaren gehouden op initiatief en onder leiding van het ‘Comité français de coöpération européenne’, een commissie die zich tot doel gesteld heeft de intellectueele samenwerking der naties (waarschijnlijk in de eerste plaats bedoeld als een internationale samenwerking van het intellect, wat niet precies hetzelfde is) en waarmee uiteindelijk beoogd werd, een gunstigen invloed uit te oefenen op de internationale politieke verhoudingen. | |
[pagina 528]
| |
Aan een ieder, die het actueel-bijzondere in de politieke ontwikkeling heeft moeten zien als bij uitstek practisch en belangzuchtig met miskenning van de beteekenis van moreele waarden, die voorheen op een onbereikbaar hoog voetstuk geplaatst schenen, komen bij het vernemen van het bestaan van commissies als de bovengenoemde licht woorden van skepsis en bitterheid op de lippen. En hij laat zich uit, zooals hij ook spreekt over den volkenbond. Spijtig en scherp hekelt echter Paul Valéry, de voorzitter van genoemd comité, in zijn voorwoord tot Keyserlings boek het gemak, waarmee men in deze wereld tot den hoon en de skepsis komt: ‘...il est aisé d'accuser la vanité et le caractère paradoxal d'efforts de cette espèce dans une époque du monde où les valeurs de l'esprit sonts de toutes parts, et de bien de manières, dépréciées, falsifiées, perverties’. En hij brengt zijn hulde aan den schrijver, die den moed heeft in zulk een tijd den geest tot den geest te brengen. Maar men leze dit voorwoord beter na het boek te hebben doorgenomen. Wellicht dat dan Valéry's Mephistolach een nuttige bezinning oproept bij hem, die geheel verloren ging in het iets te welriekende idealisme van Keyserling.
Laten we thans des schrijvers gedachten aan het woord. De groote gebeurtenissen, waarin hij ons wil oriënteeren, zijn die, welke middellijk of onmiddellijk samenhangen met de opkomst van nationalisme, strijdbaarheidsidealen, dictatoriale regeeringsvormen, beknotting der individueele openbare vrijheden enz. En hij richt zich met zijn beschouwingen hieromtrent ten duidelijkste in de eerste plaats tot de intellectueelen. Zeer sprekend is het karakter van zendingsarbeid, dat hij zijn werk verleent, klaarblijkelijk in de vaste meening, een meening, die wel velen zullen onderschrijven, dat het vooral het minder suggestibele deel der menschheid is, dat zich keert tegen de genoemde, bepaald als antispiritueel te beschouwen bewegingen. Hieromtrent kan zelfs in de landen, waar leider en massa den weg vonden om den geest tot zwijgen te brengen, geen twijfel bestaan. Het is tot de alleen in democratisch geregeerde landen nog hoorbare stem van den zich verzettenden geest, dat de wijsgeer zich richt. Zijn betoog, dan gericht tegen het protesteerend intellect, | |
[pagina 529]
| |
de ‘clercs’, is drieledig. In de eerste plaats behelst het een critiek op de houding van protest en een aanwijzing tot een ruimere instelling bij de beoordeeling van de huidige toestanden; in de tweede plaats geeft de schrijver zijn inzichten in de beteekenis en het wezen van het maatschappelijk gebeuren, om in aansluiting daaraan als derde punt de verantwoordelijkheid van den geest voor zijn uitingsmogelijkheden in nabije en verre toekomst te bespreken en den weg daartoe aan te wijzen. De critiek dan op alle humanitaire protesten, die het karakter bezitten van een absolute en algeheele afwijzing van eenige positieve moreele beteekenis in de thans opkomende neiging, erkende geestelijke waarden als gelegen in pacifisme, internationalisme, uitingsvrijheid van het individu, democratische instellingen enz. met voeten te trappen, houdt niet meer of minder dan een berisping in. Een berisping, welke ons zegt, voor de juiste beoordeeling van eenig maatschappelijk proces ons niet daarbuiten te stellen. Hiervoor worden twee motieven aangevoerd. Eensdeels getuigt het van een gebrek aan pragmatieken zin, elk gebeuren niet te zien als het noodzakelijk gevolg van reëele oorzaken, die niet meer wegneembaar zijn, aangezien zij in het verleden liggen. Anderdeels, en dit geldt zoo mogelijk nog sterker, wordt het bij een absolute afwijzing van eenige gemeenschap met een bestaande verandering onmogelijk, vanuit het betrokken reservaat der afkeuring eenigen daadwerkelijken invloed uit te oefenen op de wenschelijk geachte wijziging in den gang van zaken. Niets drukt dit beter uit dan het woord van Saint-Beuve: ‘Il faut subir son temps pour agir sur lui.’ Inderdaad, wij hebben onzen tijd en zijn veranderingen te beleven, om er op in te kunnen werken. Een concreet voorbeeld: men kan in het verloren gaan van de democratie in de dictatoriaal geregeerde landen van een humanitair standpunt, met geloof in de evolutie in de kracht en vrijheid van allen, moeilijk iets anders zien dan een teruggang. Van deze erkenning tot de algeheele negatie van de oorzakelijke onvermijdelijkheid en de miskenning van de positieve beteekenis die elke phase van achteruitgang in het altijd schommelend proces der ontwikkeling heeft, is voor velen een korte, doch niet wijsgeerige stap. Zoo fel als de werking zelf en zijn noodwendig door die felheid bepaalde onrechtvaardigheden den practischen | |
[pagina 530]
| |
of geestelijken tegenstand treffen, zoo fel en irrationeel is van nature deze getroffen tegenpartij in de reactie. Eenig nadenken over het gebeuren in het derde rijk zou ons ondanks de onrechtmatigheden het verlies der democratie oorzakelijk bepaald doen zien, b.v. onder anderen door de gebleken onrijpheid van het menschdom, dit kostbaar werktuig ook in moeilijke tijden op verantwoordelijke wijze te hanteeren. Nu kan volgens von Keyserling die het woord van Sainte Beuve tot motto voor zijn werk koos, een houding van vlucht uit deze veranderde wereld, geen waar inzicht brengen, noch vruchtdragend zijn. Dit moge ieder erkennen! Het is echter m.i. anderzijds voor anderen uitleg vatbaar, want met een algemeenheid is niet te volstaan. Een critiek op een practische vlucht van een groot deel van het humanitair georiënteerde Duitschland naar het buitenland kan het b.v. moeilijk inhouden, omdat deze vooral geschiedde onder den drang van persoonlijk gevaar. En dat dit deel van den geest vanuit dat buitenland in woord en geschrift luide protesteert tegen wat gebeurde en bezig is te gebeuren, uit naam van den geest, zou ook onmogelijk vruchtbaar geacht kunnen worden, indien niet juist de nieuwe beweging door censuurmaatregelen zichzelf doof stelde voor dien corrigeerenden invloed, althans voor zoover mogelijk. Wat het anderzijds niet mag beteekenen is m.i. de afkeuring van het zich terug trekken in de versterkte vesting van het geestelijk domein. Dit is geheel verantwoord, mits het dienstig is tot den uitval, tot de beinvloeding van deze veranderde wereld, waarvan het werkelijke bestaan erkend dient en waartoe derhalve een contact met het wezen dier wereld niet mag worden gemeden. Wil men het met Keyserlings vermaning eens kunnen zijn, dan kan deze naar onze meening slechts zóó geconcipieerd worden, dat een houding van moreelen of intellectueelen afkeer, waarbij elk positief element in de gewraakte beweging ontkend wordt en men haar bestaan liefst politiek en moreel zou negeeren, niet de juiste kan zijn.
En tot welke gevolgtrekkingen komt nu de auteur bij zijn beschouwingen omtrent het wezen der maatschappelijke omwentelingen in Rusland zoowel als in Italië en Duitschland? Wij vinden, dat hij ons in drieërlei opzicht een formuleering | |
[pagina 531]
| |
van het gebeurende biedt: politiek, philosophisch en cultureel. Politiek vat Keyserling de naoorlogsche verschijnselen samen als de intrede tot de eeuw van Massa en Leider, daarbij wijzende op de lijdelijke rol van de massa in dit samenspel. Hier is de intelligentie als gemeengoed der menschheid met de daaraan gehechte moreel-humanitaire waarden als vrijheid e.d. op het plan der maatschappijinrichting in een hoek gedrongen. In den leider concentreert zich de nieuwe vorm van practische intelligentie, die van den ‘temmer’. Hiermede is de eerste stoutmoedige erkenning gedaan van een der bedenkelijkste aspecten der politieke ismen, die thans de samenleving bezoeken. En ook al kan men niet dadelijk erkennen, dat in het getroffen politieke aspect de kern der dictatoriale gedaanteverwisseling der maatschappij gelegen is, zoo blijft men belangstellend naar de pogingen van verklaring en verzoening, die de schrijver tracht te geven. Verklaring behoeft in de eerste plaats de berusting van de voor kort nog zoo reactieve, zelfstandige onderdaan der democratische landen in de passiviteit van de hem thans toebedeelde rol. Von Keyserling geeft haar slechts voor enkele zijden van het vraagstuk. In de eerste plaats zoekt hij het in een onder de breede lagen gerezen afkeer van de begrippen individualisme en vrijheid. Waar voorgaande generaties het onder de vlag van humanitaire overwegingen en onder het hoogtij van het intellectueele leven slechts konden brengen tot een wereldoorlog en een daaraanvolgende oeconomische crisis van catastrophale beteekenis, zou de nieuwe menschheid in de idealen der oudere haar vertrouwen hebben verloren. Individualisme: het woord zou slechts de gedachte wekken aan de wanstaltige baatzucht, welke onder deze leus kon gedijen. Op dezelfde wijze moest een afkeer ontstaan tegen het vrijheidsbegrip, dat ook volgens Lenin immers slechts één der ‘burgerlijke vooroordeelen’ was. Bij het lezen van dergelijke aanwijzingen kan het m.i. den onbevooroordeelden lezer niet ontgaan, dat het gemak waarmee het bestaan dezer tendenzen kan worden erkend, alsmede de beteekenis ervan voor het ontstaan van bolsjewisme en nationaalsocialisme, slechts de moeilijkheid evenaart, om in te zien, waarom nu juist in een naoorlogsche generatie deze tendenz bij wijze van openbaring | |
[pagina 532]
| |
ontwaakt zou zijn. Maar bewaren we onze critiek tot straks. Men kan gereede erkennen, dat schromelijk misbruik van de politieke en oeconomische individueele vrijheid niet weinig heeft bijgedragen aan de afkeer van deze op zichzelf onmisbare waarden. Een misbruik waarvoor (in dienst waarvan?) het late liberalisme veelal een oog heeft dichtgeknepen in oeconomisch opzicht en voor welks politieke zijde de democratisch gewortelde en gezinde partijen wellicht te weinig oog hebben gehad. In elk geval, afgezien van de vraag of de huidige reactie door wegname van de misbruikte vrijheid den rechten weg bewandelt en niet veeleer een opvoeding tot gezonde democratie de betere methode geweest wareGa naar voetnoot1), het misbruik was er en de reactie bestaat eveneens als feit. We hebben haar te erkennen en, gezien haar humanitair onaanvaardbaar karakter, ons af te vragen, waarin haar positieve eigenschappen schuilen, die, een vruchtbare ontwikkeling mogelijk makend, ons kunnen verzoenen met de feiten. En dan is een der eerste beden van Von Keyserling, de zaak niet te donker in te zien en een der argumenten is het volgende: Andere culturen gingen maatschappelijk ten gronde door overvallend barbarisme. Maar zie: diezelfde barbaren brachten de noodige frissche vitaliteit, om de aan zwakte ten onder gaande cultuurdragende volken te vervangen in de zoo noodige overdracht der waarden. (Germanen in Rome, Arabieren in Perzië). Spreek, zoo vermaant de schrijver, toch niet over ‘decadentie’ en ‘degeneratie’ bij het massagebeuren. Zijn deze legers van jongeren niet een en al vitale kracht en optimisme? En zoo leidt hij ons in het philosophisch beginsel, dat z.i. het grondkarakter van de geheele beweging bepaalt: Het is de heropstanding van de ‘forces telluriques’, ‘de krachten der aarde’ van de menschelijke natuur, die haar stempel op de aanbrekende jaren der samenleving zullen drukken. Men kan hieronder de oerdriften verstaan, welke wij in een biologischen gedachtengang gaarne localiseeren in de diepte, de | |
[pagina 533]
| |
phylogenetische erfenis dus in de kern van ons wezen. Het zijn de driften van het behoud, de strijd, gekenmerkt door kracht en onberedeneerdheid, die von Keyserling echter liever localiseert in de ‘oppervlakkige lagen’ van des menschen natuur, terwijl zijn geest, de specifiek menschelijke en in zijn wezen vrije en autonome kern vormt, welke de drager heet aller hoogere intellectueele doelstellingen en overwegingen. Het is deze geest in wiens onbeperkte autoriteit en macht vooroorlogsche generaties hebben geloofd sinds de komst van het Christendom op aarde. Men vatte dit echter ruim. Negentien eeuwen van overschatting van de draagkracht van het uitsluitend geestelijk voorgeschrevene, zedelijk vooral uitgedrukt in de eischen van het Christendom als een ontheffing aan de sfeer der aarde, intellectueel in de wetenschappelijk-technische ontwikkeling van de laatste eeuw, hebben geleid tot de noodwendig volgende catastrophe van zedelijken en oeconomischen aard, die met den wereldoorlog een aanvang nam. Een ramp, die de wanhoop inspireert tot de tegenwerking van den twijfel aan elke vroegere ideologie. Den ouden instincten en driften ruim baan: Moed en Trouw nemen als vitale deugden bij de opkomst der lang onderdrukte ‘aardsche krachten’ de plaats in der intellectueele en humanitaire deugden. Het vitaal ‘élan’, de primitieve impulsen, de edelmoedigheid staan als evenzoovele Phoenices op uit de asch der historische romans, waarin wij meenden dat zij haar einde vonden. Het zijn door Keyserling gaarne aanvaarde eigenschappen, die de nieuwe groepen sterk en levend maken, zij het dat dit élan zich veelal en uiteraard richt tegen de ‘misleidende’ humanitaire waarden. Wij teekenden boven reeds, hoe zij afrekent met individualisme en vrijheid. Zelfs de critiek schijnt van dit standpunt uit een vooze zaak, een geestelijke vrijheid, die maar al te zeer het handelen belemmerd heeft. Wij behoeven maar aan de ‘praatcolleges’ te denken, om hiervan den grond te zien. Vreemder doet het echter aan, von Keyserling de voordeelen van het censuurstelsel op te zien noemen. Hemzelf heeft het niet gehinderd, dat in zijn boek niet alle dingen bij name konden worden genoemd (de schrijver woont in het derde rijk) en hij heeft er ook in zijn Russische periode geen nadeel in kunnen zien, dat den gedachten, uitgedrukt in woord of ge- | |
[pagina 534]
| |
schrift niet de vrije loop werd gelaten. Integendeel wijst hij er op, hoe een uiterlijke verantwoordelijkheid de innerlijke verantwoordheid der meeningen ten goede kan komen, een opvatting, die inderdaad zooveel waars schijnt te bevatten, dat men haar moeilijk uitsluitend van opportunistischen oorsprong kan achten. Naar de inzichten van den philosoof, die het oude China grondig heeft doorvorscht, is de verdieping en differentieering van de gedachten in dit vroegere cultuurgebied voor een belangrijk deel mede te danken aan de immer bestaande beperkingen op de vrijheid van het woord. Het valt mij echter moeilijk in te zien, hoe nu een beperking dier vrijheid in zeer bepaalden zin, gelijk zij thans in verschillende landen bestaat, welke dus de verantwoordelijkheid in slechts enkele richtingen toespitsen zou, niet anderzijds een even groot kwaad mee zou brengen door de vrije en zeer onverantwoordelijke hand te laten in het uiten van denkbeelden, waarvan de verkondiging den heerschenden groepen aangenaam is. Wij behoeven maar te denken aan de chauvinistische gedrochtelijkheden, waartoe men thans het natuurlijksaamhoorigheidsbesef van een aardrijkskundig, rassenkundig of staatkundig samengeschikt menschheidsdeel gaarne laat uitgroeien. De schrijver neemt dan ook in deze materie geen standpunt in. Waarschijnlijk belet deze zelfde censuur hem, de negatieve kanten van al de besproken verschijnselen voldoende te belichten. Ondertusschen vragen de verschijnselen van het overloopen eener groote, schijnbaar uitermate humanitair gezinde en verlichte massa intellectueelen, gelijk dat vooral in Duitschland heeft getroffen, eenige nadere toelichting. Von Keyserling nu verbaast zich niet, dat juist de geestelijk overvoede en uit een oogpunt van vitaliteit ‘anaemisch’ genoemde intellectueel zonder bezwaren het rijk der oude cultureele waarden verlaat voor dat der ‘tellurische’ krachten. Dit beteekent immers, zoo zegt hij, voor de meesten slechts levensverrijking. Het door verdringing van moed en trouw in zijn vitale tint verarmde leven wordt als herboren in een nieuwe erkenning van de groote beteekenis der reëele driften, waaraan met het oog op de werkelijkheid een ruimer plaats onder de zon dient ingeruimd. Wij kunnen deze theorie niet anders verstaan dan als een prediking van de harmonie tusschen de invloeden van | |
[pagina 535]
| |
oude, misschien in een verre toekomst te verlaten, maar thans nog te reëele driften en hooger geestelijk-humanitaire overwegingen, werkzaam in eene samenleving. Analoog aan de harmonie, welke Shaftesbury voor oogen stond bij de fundeering van zijn meesterlijke ethica voor het individu. Men kan ondertusschen deze geestelijke indigestie, waaraan de westersche beschaving leed, bezwaarlijk over het hoofd zien. Von Keyserling neemt hier echter de vrijheids- en verlichtingsidealen der laatste eeuwen in één groote greep samen met de onevenwichtig ten top gevoerde moraalprediking van het Christendom. Hij bespreekt in het bijzonder, hoe het protestantsche puritanisme leidde tot die schijnregeering van onmenschelijk hooge moreele idealen, die slechts tot de grootste innerlijke verscheuring der maatschappij konden voeren door haar slechte aanpassing aan de werkelijkheid. In de practijken van het ‘perfide Albion’, imperialistisch en koloniën-uitbuitend, zouden wij een goed voorbeeld dezer verwording beleven. En zoo komt het, dat eindelijk een menschheid, ontnuchterd gesteld voor een door een ‘gekerstende’ maatschappij ontketende ramp als de groote oorlog en onder de heerschappij der moderne ideologieën ontstane oeconomische chaos van baatzucht en winstbejag, zich bezint op schijn en wezen en voor het eerst sinds negentien eeuwen den gezonden stap terug doet tot het...... heidendom. Want zoo is cultureel de huidige metamorphose te verstaan: een ‘repaganisation’ in den zin van een afleggen aller nog niet te dragen moreele eischen, een terugkeer tot de moreele werkelijkheid, zonder dat dit een disqualiflcatie van de spiritueele tendenzen op zichzelf behoeft in te houden, en dus zonder dat deze terugkeer tot het heidendom een ontkerstening in alle opzichten zou moeten beteekenen. Practisch zoekt de auteur een uitdrukking voor het specifiek heidensche karakter, b.v. in het staatkundig imperialisme van Italië, Duitschland, dat, daar het ontbreekt aan klassieke tradities, nog zoekende is naar vormen. Het opkomen van namen als die van Nietzsche wijst ook daar in politiek-heidensche richting. Ware von Keyserling geen philosoof, hij had voorbeelden te over van deze tendenz kunnen geven. Hoezeer nu de aangegeven beginselen wezenlijk mogen | |
[pagina 536]
| |
schijnen, de verlichte oude garde en in het bijzonder de socialist zal moeilijk twee belangrijke bezwaren kunnen onderdrukken. Het eene bezwaar treft het tijdstip van reactie op de humanitaire indigestie der menschheid, het andere de synthese der gegeven kenmerken met de toch zoo evidente oeconomische invloeden op de maatschappelijke verschijnselen. Wat het eerste betreft, men kan zich verbazen, dat iemand aan geestelijke bewegingen als de verlichting der 18de eeuw en die van het materialistisch en positivistisch getij der 19de niet de groote kenmerken van gezonde moreele bezinning, van ernstige reactie op de geestelijke kersteningsuitwassen af zou lezen. Zij dragen daarvan te zeer het stempel om voorbij te worden gezien. Von Keyserling rekent er dan ook in een korte tirade mee af, als hij de eerste wedergeboorte van het geestelijk heidendom verlegt in het materialisme, het ‘naturalisme’ en het ‘tellurisme’ der vorige eeuw. Derzelver uitgroei zou slechts onmogelijk zijn geweest door de ontkenning van de primordiale beteekenis van den ‘geest’. Van zoo weinig tot monisme geneigden als von Keyserling kan deze uitspraak niet bevreemden. Het is bij dezulken niet gebruikelijk, een pragmatieke instelling ten opzichte van het probleem van het materialisme in te nemen, waarbij de vraag naar de zelfstandige of de functioneele wezenheid niet verward wordt met de beteekenis er van, de waarde en het perspectief. Intusschen vangt von Keyserling Nietzsche samen met Multatuli en de humanitaire oorsprong van bewegingen als het socialisme in het hoedje van het tellurisme, als wij goed begrijpen. En in elk geval zullen wij naar zijn denkbeelden in de naoorlogsche massabewegingen de uiterste consequenties hebben te zien van gezondmakende tendenzen in de genoemde vooroorlogsche geestesbewegingen. Deze laatste, het socialisme incluis, hebben niet kunnen voorkomen dat de ‘op de te smalle basis van de intellectualistische humaniteit staande cultuur’ een wereldramp als den oorlog inleidde, anderzijds koude berekening en vervolmaking van de machine als hoogste resultaat der wetenschap bracht. Zoodat de reactie niet uit kon blijven en de wereld zich in arren moede afkeert van de leiding van den geest, van de ascese, die de vijand van het leven is en dat zij zich wendt tot de primitieve vitale driften. Deze, zich in | |
[pagina 537]
| |
de heftigheid der tegenwerking uitend als chauvinisme, vechtlust, haat, sadisme, jalouzie (voorbeelden van mij) zijn slechts verkeerd door hun tijdelijk geheel verbroken verband met de waarden van den geest. Op zichzelf en in harmonie met die waarden zijn ze niet dan te waardeeren, bestaan ze in moed, trouw, liefde, opofferingsgezindheid tegenover het geheel, optimisme, enthousiasme, dapperheid, enz. enz. Zoo bezien kan er slechts sprake zijn van een verrijking, omdat de mensch toch in de eerste plaats wil leven en pas daarna denken (primum vivere, deinde cogitari). En nu de ‘responsabilité de l'esprit’, dien armen, in een hoek gedrukten geest. In de eerste plaats mag hij zich niet verzetten en biedt zelfs niet de proselytische kansen van eenig martelaarschap. Hier geldt bij uitstek het beroep op Leibnitz: alle systemen zijn waar in hetgeen zij erkennen, onwaar in hetgeen zij ontkennen. Daarnaast zal echter den geest, belichaamd in het intellect een scheppende bezigheid te beurt vallen. Hij zal met zijn eigen middelen de noodige reguleering en purifieering kunnen brengen. En dit zijn naar 's schrijvers inzichten slechts de bestaande en niet de niet-bestaande middelen. Men zal naar het voorbeeld van de overwinning van het Christendom moeten aanvaarden en niet willen verwoesten, kortom ook hier den keizer geven, wat des keizers is. Practisch stelt von Keyserling zich deze arbeid voor te geschieden in een bovennationaal verband, verheven boven de reeds bestaande internationale instituten, wier bezigheid naar het inzicht van den auteur tot op heden slechts bestaan zou hebben in het sluiten van compromissen, die niets oplossen, het wegdoezelen van reëele tegenstellingen en het sluiten van partijdige overeenkomsten. Het ‘plan superieur’ van den geest zal daarentegen, in volmaakte aanleuning aan de vooruitzichten van het bovengenoemd Comité de coöpération européenne, in waren zin bovennationaal ingesteld zijn. Analoog aan de werking van de waarden van het Christendom in de middeleeuwen zal een inwendige gedaanteverwisseling der maatschappij en haar cultuur de doelstelling zijn. Dienstig hiertoe acht von Keyserling de samenkomst en wederzijdsche beinvloeding van internationaal gekozen per- | |
[pagina 538]
| |
soonlijkheden, die zonder nu ‘bepaalde’ problemen te behandelen door de geestelijke straling hunner individualiteit een nieuwe gemeenschap van den geest zullen scheppen. Stimulatie van het geestelijk leven is hierbij een eerste doel en als groot arbeidsterrein voor redelijke ontleding komt vooral in aanmerking de ‘begripsvastlegging’. In de beschouwingen hieromtrent vinden we een van de hoogtepunten van het boekje. In een serie welgekozen voorbeelden uit de oude Chineesche wijsheid leeren wij het beste kennen, hoe het de misverstanden omtrent de grondbeginselen onzer gedachtewisseling zijn, die de oorzaak zijn van zoovele maatschappelijke gebreken. Als Kong-foetsze, de Wijze, door Tsé Lu gevraagd met welke staatszaken hij zich bij het aanvaarden van zijn werk het eerst bezig zal houden, antwoordt: ‘De vaststelling der omschrijvingen zal het eerst noodige zijn’ dan licht hij dit als volgt toe: ‘Wat een edel man niet weet, dat slaat hij over. Als de omschrijvingen niet juist zijn, komen de woorden niet overeen met de beteekenis der dingen; als de woorden niet kloppen, floreeren de staatszaken niet; als deze niet bloeien zijn de zeden en de muziek niet in aanzien en de straffen der wet niet doeltreffend. En het volk zal niet weten, waar zijn recht en zekerheid te zoeken. Ook kiest de edele zijn definities zóó, dat zij zonder dubbelzinnigheid in de gesprekken kunnen worden toegepast en hij stelt deze conferenties zóó op, dat zij zich zonder dubbelzinnigheid kunnen omvormen tot daden. Voor den wijze is er niets in zijn taal en spreken, dat geen beteekenis heeft.’ Tweede en derde deel van het boek behandelen de internationale verhouding, resp. die tusschen de werelddeelen in het heden en in de toekomst, alles in het licht van het nieuwe beginsel. Wij gelooven echter met de referentie dezer beginselen te moeten volstaan en laten de rest van de stof graag over aan den lezer, die zich geneigd mocht voelen, kennis te nemen van de ongetwijfeld frissche en philosophisch gegronde zienswijze van den schrijver. Wij zien daarin althans overwegingen, welke het overdenken loonen, een leer, die psychologisch waarschijnlijk terecht het kernpunt van het gebeuren zoekt in de onvermijdelijke practische moreele terugslag van den mensch-zooals-hij-is, op houdingen en maatschappijinrich- | |
[pagina 539]
| |
tingen, welke een geestelijke gezindheid veronderstellen, die niet alleen niet aanwezig is, maar met het oog op de geleidelijkheid der moreele evolutie zelfs niet verwacht kan worden. De noodzakelijke huichelarij van een dergelijk - laat ons zeggen: puritanisme - moest in samenwerking met de technische vermogens van een uitermate bloeiende wetenschap leiden tot de débacles, die daarmee een reactie van omwentelende beteekenis tegen deze overschatting inleiden. De algeheele verdringing der humanitaire waarden zal slechts kunnen worden geremd en tot herstel gebracht door de eigen kracht der geestelijke waarden, werkend in het individu en zich daardoor een natuurlijke plaats in de samenleving heroverend. Anderzijds kan het niet anders dan teleurstellen, dezen zoo bij uitstek practisch ingestelden philosoof vele zijden van het vraagstuk meer brillant dan verdiepend te zien belichten, sommige heel gebruikelijke inzichten in het wezen der moderne stroomingen zelfs in het geheel niet! Zoo ontbreekt een afrekening met de zoo evidente correllatie tusschen deze bewegingen en hare erkende oeconomische voedingsbodem: het kapitalisme. Evenals met de pagane correctie op de Christelijke pretenties, welke van de telluristische stroomingen, o.a. van het socialisme in al zijn vormen uitging. En de Fransche revolutie dan? Het antwoord op al deze vragen zal ongetwijfeld bepaald worden door de onachtzaamheid van den ongetwijfeld weinig systematischen en zeer dualistischen denker voor waarden, die uit dien hoek komen aanwaaien. |
|