Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Christelijke philosophie
| |
[pagina 505]
| |
wel de grens stellen: in studieboek en gehoorzaal passen betoog en onderzoek; in de kerk passen getuigenis en aanbidding. De term christelijke wijsbegeerte is een zaak - het blijkt uit de rangschikking van zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord - van betoog; het christelijke aan haar kan nooit de stichtelijke toon zijn; want daarnaar streeft de wijsbegeerte niet (al kan de strengheid van haar opzet zelf een daarvoor ontvankelijken geest wel degelijk stichten). Zoo is het ook met een tweede onaangemetenheid: geloof en wijsbegeerte. Zal dit begrippenkoppel een zinvolle tegenstelling vormen, dan moeten de termen gepreciseerd worden; dan is geloof niet slechts de zielshandeling van het gelooven, maar tevens de inhoud daarvan. En wijsbegeerte desgelijks niet alleen het methodisch denken of voelen, maar tevens de inhoud daarvan. Gelooven en weten kunnen elk door een proces van twijfelen zijn heengegaan, alvorens zij tot aanvaarding kwamen. Maar zij kwamen daartoe. Men forceert eenvoudig het spraakgebruik, wanneer men niet aanvaardt, dat alle gelooven is: zich toevertrouwen aan onbewijsbaar inzicht. (Hebreeën XI:1). En omgekeerd is weten een zich toevertrouwen aan bewezen inzicht. In beide strekt een moment fiducia = vertrouwen in den laatsten achtergrond. Maar het weten, de wijs-begeerte, blijft vragen naar de garantie van het logisch overtuigend bewijs - het gelooven aanvaardt het onbewezene, onbewijsbare, uit de evidentie des harten, de intuïtieve verzekerdheid zonder meer. En nu alweer: christelijke wijsbegeerte heeft tot taak de grens van het weetbare, de stringentie van het bewezene, zoo hoog mogelijk te leggen, en eerst daar te gaan gelooven, waar het weten perse of incidenteel niet verder kan. De laatste verdichting van het geloof is het dogma, d.i. de onaantastbare leer; die van het weten is de kritiek, d.i. de altijd blijvende vraag. Dit alles leidt dan tot de vraag: kan ooit een wijsgeer christen zijn, een christen wijsgeer? Terwijl nu formeel niet is in te zien, waarom dat niet zou kúnnen (de slotsom aller wijsheid kàn toch achteraf blijken te zijn de vrome aanvaarding van de christelijke geloofsleer), is het niettemin in de werkelijkheid zóó, dat hier een zeer moeilijk te vereffenen | |
[pagina 506]
| |
temperamentsverschil ligt, dat der vrome, geloovige slechts zelden toestaat wijsgeer te zijn - en omgekeerd. Voeg daarbij, dat de voorstellings- en denkinhouden buitengewoon disparaat zijn, juist voor de fijner ontledende geesten, en het zal vanzelfsprekend zijn, dat het geestelijk gesprek over dit thema door de eeuwen heen niet ten einde is gevoerd, maar telkens weer losbreekt, wanneer in tijden van kentering het vorig evenwicht van methoden en inzichten verbroken wordt, en de geesten alle gegeven waarden overnieuw gaan munten. Onze eigen tijd is daarvan een goed voorbeeld. Er loopt immers van alles in dooreen. Er bestaat een paganistische wijsbegeerte (de school van Schopenhauer bij Ziegler b.v.; de bolsjewistische theorie van de godsdienstvervolgingen). Er bestaat ook een christendom, dat voor zijn formuleeringen geen rust kan vinden dan in de paradox, en verkapt of openlijk het ‘credo quia absurdum’Ga naar voetnoot1) weer belijdt. Wij kennen een wijsbegeerte, als bv. die van JaspersGa naar voetnoot2), welke een groote vermoeidheid van de wijsgeerige houding tegenover zichzelve verraadt; en een christendom, dat zich zoekt aan te passen aan naturalistische veronderstellingen (Deutscher Glaube), wat een soortgelijke zelfbetwijfeling doet zien. Maar juist daarom heeft het probleem der christelijke wijsbegeerte een zeer uitgesproken actualiteit. Het ligt midden in het krachtenveld van geestelijke spanningen, en is a.h.w. de theoretische keerzijde van een zedelijk-praktische voorzijde: de strijd om evangelische schering en natuurlijken inslag in de dagelijksche, de openbare, en de internationale moraal. Een vraag dus, zeker waard om nog wat nader bezien te worden.
Christelijke wijsbegeerte dan. De uitdrukking raakt tal van problemen, die wij onder drie hoofden willen bezien. Het eerste hoofd is: het waarheids-kenmerk. Godsdienst vindt dit in openbaring, d.i. een door God zelf geschonken, maar dan ook opgelegd inzicht; wijsbegeerte in door zich zelf sprekende, redelijke aannemelijkheid. Ook hier doet zich het | |
[pagina 507]
| |
bezwaar voelen, dat het woord openbaring heeft. Wanneer b.v. dr. Langeveld op blz. 282 in zijn artikel schreef: ‘De eersten hadden de Openbaring niet, de laatsten wel’, dan vrees ik dat hier dooreen gebruikt wordt 1e. Openbaring als onbetwijfelbaar inzicht of Geestesgetuigenis; 2e. Openbaring als de Bijbel. Maar juist daarin zit nu al dadelijk een diep doorwerkend verschil: ‘de openbaring’ - kan men die ooit ‘hebben’? Heilige Schriften treden altijd op met de aanspraak op volstrekte geldigheid - maar daar kan geen wijsbegeerte, ook de christelijkste, zich zoo maar bij neerleggen. Zij zal die aanspraken op hare geloofwaardigheid willen toetsen, en van zóó hoog-ontsprongen kenbron een daaraan adaequate helderheid verwachten, d.w.z. een evidentie, die ook den kritisch onderzoekenden menschengeest aanspreekt. Wij raken daarmee een der boeiendste vragen van dit gansche thema: wat bewijst de herkomst eener waarheid voor haar gezag? Dat vroegere beschaving nieuw opduikend inzicht, onherleidbaar uit vorig weten, als van de Goden ontvangen en geopenbaard beschouwde, pleit voor de spontane kracht harer vroomheid. Maar de, laat ons dus aannemen, door specifieke goddelijke openbaring geschonken waarheid, kan nooit als waarheid gelden, zoo zij niet voldoet aan die algemeene kenmerken, die aan alle waarheid eigen zijn: duidelijkheid in zichzelve, lichtgeving voor een nog duisteren samenhang; en zooal niet volstrekt bewijsbaar, dan toch waarschijnlijk, of op z'n minst logisch-mogelijk. Dat priester en profeet de openbaring (zoowel de oorkonde als de persoonlijke opdracht) waar achten omdat Gòd haar gaf, ligt voor de hand. Maar de wijsgeer? Hij zal de volledige waarheid der openbaring eerst kunnen aanvaarden, wanneer zij hare redelijkheid blijkt te bezitten. Immers de ervaring leert, dat vele openbaringen òf inbeelding waren, òf zelfs zwendel. Juist, en daarom zal ook de theologie, die den ernst van de waarheidsvraag eenmaal verstaan heeft, het gezag der openbaring, ongeacht haar herkomst, toetsen aan de eischen der Rede. Zelfs de roomsche theologie, toch meestal gul met ‘bovennatuurlijke’ onderstellingen vraagt voor het aanvaarden van wonderen bewijzenGa naar voetnoot1). Hoeveel te eerder zal dan niet een christelijke | |
[pagina 508]
| |
wijsbegeerte rekenschap vragen omtrent het ‘hebben’ van openbaring! Het tweede hoofd is: het wezens-kenmerk. Men kan daarbij uitgaan van den term ‘christelijk’ zelf: wat houdt hij eigenlijk in? Is werkelijk de openbaring van Johannes zoo wezenlijk voor het christendom als dr. Langeveld (blz. 283) ons wil doen gelooven? Of zelfs de Opstanding? Dat hangt af van wat men onder christelijk zal verstaan. Dr. Langeveld schijnt als bizonder kenmerk, in navolging van Erasmus, de wedergeboorte te willen noemen. Is dat alléén christelijk? En is wedergeboorte het heele christendom? Denkbaar ware toch stellig ook een wijsbegeerte, wier christelijkheid alleen daarin bestond, dat zij voor de vragen der levenspraktijk, der moraal, zekere evangelische of kerkelijk-christelijke normen wilde gevolgd zien. En daarachter ligt dan de principieele vraag, of de waarheid van zedelijk-praktischen aard is of van logisch-theoretischen? De wezensvraag heeft echter ook nog een ander aspect. Het denken zoekt door te dringen tot ‘principia’ d.i. ten laatste tot een top-begrip. Dat beteekent - ik vraag hier den lezer om verschooning, dat ik met zóó forsche stappen door de landouwen der wijsbegeerte storm! - dat ergens de wijsgeer zal willen komen tot een bepaling van het waarlijk Zijnde. Voor de christen is dat God; en God is nader bepaald als de Genadige, de Barmhartige, als Liefde. Hier ligt een moeilijkheid, die niet ieder misschien zal kunnen meedenken, maar die ik toch tenminste wil hebben aangeduid: is het wezen der wereld het Zijn-zonder-meer? Of is het Zijn als heilig, oneindig overstijgend Meer-zijn? Of is dit laatste maar een abstractie voor die Liefde, van welke het Evangelie getuigt? Het derde hoofd is het werkelijkheidskenmerk. Wat beteekent christelijke wijsbegeerte voor de onmiddellijke praktijk waarin wij staan? Waarin verschilt zij van andere typen van wijsbegeerte? Deze vragen worden in de hedendaagsche wijsbegeerte verhandeld onder de leuze ‘existentie’. Moet dan christelijke wijsbegeerte existentieel zijn? Dit ter onderscheiding van de jacht naar 't essentieele, dat andere vormen van wijsbegeerte levensvreemd en dus ten slotte onwijs zou maken. Dan moet men wel bedenken, dat godsdienst en wijsbegeerte | |
[pagina 509]
| |
beide kennen het vurig verlangen naar de geestelijke opvlucht, naar een te boven komen van de brute werkelijkheid in haar door-en-door profaan zóó-zijn. De wegen hiertoe, schoon niet geheel dezelfde, vertoonen toch overeenkomst. Wijsheid, zoo goed als vroomheid, veronderstelt een zekere ascese, dus loutering, onthouding, wereldverzaking. Beide echter ook kennen den dienst - al is hier het verschil grooter. Dienst aan en indaling tot ‘de wereld’ en haar werkelijkheid is voor den wijsgeer gebonden aan de discipline van het zelfstandig denken - en dus dienst aan en voor een élite (en pas daardoorheen ook voor breedere groepen door publicatie en popularizeering). Den christen is deze dienst diaconie, missie, zielzorg, prediking. Het christendom - indien eerst wat afgeplat - spreekt makkelijker tot de eenvoudigen. Goed, het zij zoo (de aperte onjuistheid, die hierin steekt, slik ik maar in). Maar dat zegt nog weinig voor de behandeling der existentievraag als zoodanig. In christelijke wijsbegeerte zullen de motieven van barmhartigheid, dienstvaardigheid, deemoed wat meer op den voorgrond van het bewustzijn staan dan bij andere typen. De toon zal bij die andere wat koeler zijn, wat minder persoonlijk; wellicht ook wat meer op gerechtigheid en zakelijkheid gebaseerd? Maar wat beteekent dat naast de groote vraag der werkelijkheid als zoodanig? Zoo heeft dan de wijsbegeerte, die zichzelf christelijk noemt, vele vragen voor zich; en beteekent een probleemverknooping opzichzelf, die echter meer dan één oplossing kent. Daarover nu nog een enkel woord.
Men kan de oplossingen, die zich aandienen, principieel in drie groepen verdeelen. Er is, om te beginnen een mogelijkheid, dat de wijsbegeerte haar christelijkheid demonstreert door zichzelve ad absurdum te voeren. Dat heeft Pascal in de 17e eeuw al gedaan; Brunner deed dat een paar jaren geleden in zijn zedekundige studie ‘Das Gebot und die Ordnungen’. Op de sceptiek als onvermijdelijk menschelijk eindpunt d.i. als puinhoop van alle denken wordt de christelijke heilsleer opgetrokken. Hij noemt christelijke philosophie een kritische philosophie ‘die im Wissen um den christlichen Glauben und im Blick auf die Offenbarung als | |
[pagina 510]
| |
Krisis aller Kultur entworfen wäre’Ga naar voetnoot1). Dit is een monsterverbond te noemen, want het is volstrekt willekeurig, dat de wijsgeer van zijn sceptiek afstand zou doen op het oogenblik zelf, dat hij haar het meest behoeft, nml. tegenover de stoute beweringen eener oncontroleerbare geloofsverzekerdheid. Metterdaad is dit type dan ook ontworpen van de theologische apologetiek uit, niet van de wijsbegeerte als zoodanig. Er is in de tweede plaats dat type, dat de philosophie niet in staat acht (of niet bestemd) om godsdienstige waarheden te demonstreeren; maar wèl de wijsbegeerte ziet als voltooibaar door een subtielen bovenbouw van begrippen en waarden, die den denkarbeid des menschen in de geloofsverzekerdheid des christens op de meest juiste wijze voltooid achten. Dat kan ook van het christelijk geloof uit ontworpen worden: redelijke kennis als voorhof tot godskennis. De katholieke theologie maakt op deze laatste wijze gebruik van Aristoteles, die voor haar dan ook de klassieke, eeuwig-menschelijke wijsbegeerte isGa naar voetnoot2). Van de wijsbegeerte uit kan men dit standpunt o.i. verdedigd vinden door Kant in zijn godsdienstwijsgeerige geschriften, die de gegeven christelijke openbaring toetsen op haar algemeen-menschelijke redelijke structuur. Er is in de derde plaats het type, dat de wijsbegeerte ziet als de voleinding van het christendom; dat zoowel den wijze als den waren vrome aanspreekt, alsook wat geloof leert naar den trant der gevoelvolle voorstelling in de wijsbegeerte verhelderd acht tot zuivere rede: de constructie van Hegel en Bolland. In sommige vrijzinnig-protestantsche kringen heeft men zich voor deze opvatting verklaard: het christendom onderwezen als wijsbegeerte, en slechts om der wille van de ‘zieligheid’ der gemeente uitgedrukt in de taal der religieuse traditie. Desgevraagd zou ik zelf voor de middelste opvatting kiezen, en dan met dien verstande, dat duidelijk de onophefbare onder- | |
[pagina 511]
| |
scheidingen tusschen godsdienst en wijsbegeerte, geloof en weten, in de wijsgeerig-theologische uiteenzetting tot uiting werd gebracht. Een christelijke wijsbegeerte zou dus beteekenen een ander woord voor de theologie zelve, die het een-en-ondeelbare waarheidscriterium handhaaft, en dus altijd weer bereid is, de spontane uitspraken van het geloof te toetsen op hun redelijkheid; en omgekeerd de redelijke inzichten even zoo willen toetsen op hun christelijke, religieus-zedelijke waarde voor de praktijk. In den grond beteekent dit, dat men gelooft, dat christendom en wijsbegeerte tot elkander staan, nòch in identiteitsverhouding, nòch in volkomen vreemdheid, maar complementair; zonder hun relatieve autonomie ooit prijs te kunnen of mogen geven. Ja maar - wordt dan niet een werkelijk geslaagde christelijke wijsbegeerte een hooge zeldzaamheid, een genadige bestiering, en een nooit 100% zekere geestesvorm? Natuurlijk. Wedervraag: van welke andere geestesvorm geldt dat niet? En inderdaad, dat beteekent dan tevens, dat christelijke wijsbegeerte meer een richtpunt is, waarheen het denken zich te bewegen heeft, dan een aanwijsbaar stelsel. Te strenge en te langademige eisch voor onzen tijd? Want: wie zal zich dààrover gaan druk maken? Antwoord: neen, niet druk maken. Maar èn de echte wijsgeer, èn de echte christen zullen willen zoeken te benaderen een geestesvorm, waarin de noodwendigheid en de doorzichtigheid der redelijkheid verstild zijn tot liefde, de deemoed, en de liefde, die het geloof in God schouwt. |
|