Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Bij Slauerhoff's dood
| |
[pagina 475]
| |
de oude, vervallen Spaansch-Amerikaansche landen, zij biologeerden dezen dichter niet om hun aan de onze tegengestelde cultuur, doch om den ondergang, den afbraak van hun oude culturen überhaupt. En wie onzer zou kunnen beweren, dat hij de geheimzinnige aantrekking, die er van het onherbergzame, van het ten onder gegane, het chaotische voor de menschelijke ziel uitgaat, niet kent? Dit oer-geluid, deze oer-haat tegen het leven, waar Slauerhoff nooit boven uitgekomen is, schijnt mij het prototype van den haat tegen de menschelijke existentie als zoodanig, die van alle tijden is, zooals ook het tragische van alle tijden is en niet - zooals men op het Sovjet-schrijverscongres te Moskou meende - slechts gebonden aan een bepaalde maatschappelijke of cultureele orde. Haat tegen de menschelijke existentie met de aan haar inhaerente betrekkelijkheid, welke betrekkelijkheid slechts door het kind instinctief, door den tot bewustzijn gekomene meer bewust kan worden aanvaard door de synthese van het nochtans. Dit nochtans nu heeft Slauerhoff nooit kunnen uitspreken en het is zijn grootheid, dat hij nimmer tot compromissen bereid was. Hij is als zijn ‘De Ontdekker’ blijven heen en weer zeilen voor den steilen rotswand en heeft dit levensprobleem, dat hij nooit heeft kunnen oplossen, tot in zijn uiterste consequentie gedragen op de hem eigen wijze: stug, weerbarstig, zonder sentimentaliteit: En haastig heb ik mij weer ingescheept
Zeker van een ontdekking, anders grootsch,
Maar ben door onweerstaanbre drift gesleept
Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch.
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak
Voor deze blinde muur zal 'k blijven kruisen
Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak
Waarop drie kale masten; galgen? kruisen?
Juist deze eigenschappen, verder het groot-aangelegde, bijna übermenschliche van deze natuur, verbonden met een magisch taalvermogen, hebben het Slauerhoff mogelijk gemaakt steeds weer op andere wijze dit ééne beeld als in graniet voor ons | |
[pagina 476]
| |
uit te houwen; dat van den hater van het leven, die hoe ook verscholen, op den bodem leeft van iedere menschenziel en daaraan zijn mythische kracht en grootheid ontleent.
Er is in Slauerhoff's werk geen enkel teeken te vinden, dat wijst op een zich voorbereidende kentering in zijn kunst, op een naderende verzoening met het leven, die wel niet anders dan langs den weg van een Katharsis, een zich baanbreken van het warme leven van het hart, van een zij het ook nog zoo schuchter begin van geloof aan het leven: nochtans, had kunnen geschieden. Onder deze omstandigheden vraagt men zich echter af, hoe de verdere ontwikkeling van dit talent zou zijn geweest. Slauerhoff's kunst bewoog zich steeds vlak langs den afgrond van den diepsten onlust. Zou hij steeds in staat zijn gebleven dezen onlust in lust, in den lust van het scheppen om te zetten? Er zijn teekenen in zijn werk, waarop ik beneden nader terugkom, die op het tegendeel wijzen. Meer dan symptomen waren het nog niet, doch duidden zij er op, dat de last van het leven hem te zwaar werd? Heeft hij zelf de aftakeling, zooals hij haar in ‘de Argeloozen’ (in ‘Serenade’) beschrijft, gevreesd? In dat geval mogen wij dankbaar zijn, dat een vroegtijdige dood hem deze heeft bespaard en dat het rijke oeuvre van deze eenige en markante figuur in onze letterkunde ons in zijn volle gaafheid bijblijft. | |
J. Slauerhoff, Een eerlijk Zeemansgraf. Nijgh & van Ditmar. Rotterdam 1936.Kunst is uiting en uitbeelding van een gevonden of hervonden zielsevenwicht, hetzij dit evenwicht aan den positieven kant ligt, hetzij het zich b.v. baseert op een cynisme, een ongeloof. Slauerhoff's kunst zou niet zijn - of geheel anders zijn - zonder zijn diep geworteld ongeloof aan blijvend geluk, aan een maatschappelijke orde, die iets anders is dan een instituut ter verzekering van een zekere erbarmelijke behagelijkheid. Deze verzen, die mij dagen lang kunnen vasthouden, steeds weer overdenkend, vraag ik mij af, wat toch de wortel is dezer kunst. Dit cynisme, dat niet slechts ongeloof is aan geluk en maatschappelijke orde, doch dat zich met woedenden | |
[pagina 477]
| |
haat keert tegen het leven als zoodanig, dat au fond vernietigingsdrang is (‘Dschengis’Ga naar voetnoot1)) en zelf in gloeden wil ondergaan, dan soms toch weer met die wonderlijk-bloesemende teederheid zich naar het leven terugwendt, doch vreemd en ver als naar een onbereikbaren droom van paradijsachtige schoonheid, is zulk een cynisme een aangeboren onvermogen tot geloof aan het positieve, berust het op een kwetsuur van iets voor het leven onmisbaars in den dichter zelf, verhult het een droom van oneindig geluk, aan welks bereikbaarheid de dichter slechts niet gelooven kan en is zijn woeste hartstocht voor het luchtledige een wraak op dit onvermogen? Dat de grootheid der voortgebrachte kunst intusschen onafhankelijk is van de gerichtheid van den kunstenaar en tot welk een hemel en aarde - in dit geval beter: onderwereld en hel - bewegende weidschheid zij bij een groot aangelegde natuur en een magisch talent kan uitgroeien, blijkt uit Slauerhoff's werk. Ik moet bij Slauerhoff denken aan Jung's psychologie, die de menschenziel vergelijkt met een gebouw, waarvan de grondvesten zijn gelegd in den oertijd, toen de eerste menschen op aarde verschenen en waarvan de bovenverdiepingen uit de laatste eeuwen stammen. Of aan Haeckel's ontogenetische grondwet, volgens welke elk biologisch wezen vóór de geboorte den ontwikkelingsgang doormaakt, die de soort gedurende de millioenen jaren, sedert levende wezens de aarde bevolken, vanaf het protozo tot de hoogste gewervelde dieren toe doorloopen heeft. Er is in bijna elk van Slauerhoff's verzen iets vóór-tijdelijks, iets wereld-, iets kosmoswijds, dat diep, diep in ons menschelijk wezen een echo wakker roept. Het is alsof de dichter met een reflex-licht spiegelt in oeroude afgronden en daar nooit geziene dingen belicht, doch waaraan de herinnering blijkbaar ergens in het bewustzijn was bewaard gebleven. Een der beste voorbeelden, zoowel van het bovenbedoelde evenwicht, hier te aangrijpender om het bijna zwichten ervan | |
[pagina 478]
| |
onder een ontroering der ziel, als van dit wonderlijke kosmische accent, schijnt mij: Ster
Een lange ingespannen blik
Hecht zich soms aan een sterke ster,
Die alleen staat en stralend ver,
Stil als een eeuwig oogenblik.
En 't leed, dat nimmer zich kon wreken
Wordt sidderend, alsof het breken
Wil in een eindelooze snik,
Maar weet terstond van geen verzachting
Der eenzaamheid na de omnachting
Weer starrer, na dien milden schrik,
In 't graf van 't hart teruggeweken.
Zoo zijn Slauerhoff's piratengestalten - woeste van God en mensch verlaten dolers over de wijde wateren - zijn desperado's, - paria's, out-casts uit elken menschelijken samenhang - zijn zoekers naar Eldorado - het verre, nooit bereikte, schimmige geluksland - mythische voortijdelijke figuren, die blijkens de fascinatie die ervan uitgaat, ieder mensch ergens diep in zich draagt. Wat ons in deze kunst het meest aantrekt is wellicht het groot-aangelegde, de stug-manlijke kant, de wijde armzwaai van de natuur, die men erachter voelt. Men heeft wel eens gesproken van Slauerhoff's romantiek, doch ik vind dit woord, gezien den bijklank dien het heeft, hier nauwelijks op zijn plaats. Karakteristiek voor Slauerhoff is juist het harde compromislooze, nooit tot abdiceeren bereide. Zijn figuren zoeken geen troost in hun barre eenzaamheid en wanneer een surrogaat wordt aanvaard, dan geschiedt dit met volle bewustzijn en het wordt bij zijn meest naakten naam genoemd. Wel is er soms in Slauerhoff's kunst dat onheimelijk accent, - alsof de ziel bijna zwichten wil - een hartstocht, een wellust voor het macabere, alsof er een valsch-kopergroenen schijn over de wereld trekt: drenkelingen in de diepzee aangekomen, die merken, niet te mogen vergaan, doch met wijd gesperde oogen een nacht blijven inzien, die opklaart noch vervaalt, | |
[pagina 479]
| |
En dan naast deze woeste onherbergzaamheden soms opeens die vreemde bloesemende kant, een wonderlijk paradijsachtig verschiet, een terugverlangen tòch naar het samenleven der menschen. Doch het is of ook dat is aangetast: het is een paradijs van heidensche schoonheid, doch onwezenlijk, veraf en vreemd, een fata morgana. Om ten slotte de zwakke zijden van Slauerhoff's kunst te noemen. Ten eerste kan zijn cynisme soms wat goedkoop zijn: Coster sprak in dit verband van de hoog-roode koonen-romantiek van een bakvisch. Doch dat is zelden en men kan er als aan minder geïnspireerde uitingen aan voorbijgaan. Van meer belang, ook met het oog op de toekomst, schijnt mij het gevaar van algeheele verzanding van dit talent in het à quoi bon?, in de volkomen doelloosheid van het leven. Symptomatisch is in dit opzicht Slauerhoff's ‘slordigheid’, waarvan Marsman eens de juiste verklaring gaf. Waarom zal men verzen schrijven als alles vergankelijk en doelloos is? Bij Slauerhoff verzet elk vers zich met wreveligen afkeer tegen zijn geboorte en Marsman wijst er terecht op, dat er nauwelijks een sterker bewijs te vinden is voor de elementaire kracht van den vormdrang dan dat een aldus ingesteld dichter een toch zoo groote productiviteit aan den dag kan leggen. Intusschen zijn er, met name in Slauerhoff's voorlaatsten bundel ‘Soleares’ verzen, die in hun leegte niet meer grootsch aandoen, doch leeg worden ook voor den lezer en ik wees er al eens eerder op, hoe blijkbaar voor de totstandkoming van poëzie noodzakelijk is, dat althans iets in den dichter blijft gelooven in de bestaanbaarheid van het paradijs, waarvan hij met zooveel woede het tegendeel schildert. Wat Slauerhoff's laatsten bundel betreft, hierover kan ik na het bovenstaande kort zijn. Hij biedt niet bepaald nieuwe perspectieven. Slauerhoff's kunst blijft zich zelf, blijkens dezen bundel, gelijk en ook bovenbedoelde bedreiging van dit talent schijnt mij niet afgewend, zie zoowel den titel als het laatste vers. Eenige der zeemansliederen zijn wat aan den goedkoopen kant, volkstümliche en wat gemakkelijke herhalingen van vroegere motieven. Doch dan zijn er ook enkele andere, waarvan sommige bekend, b.v. ‘Het laatste Zeilschip’ (dit laatste, ondanks het eenigszins drakerige motief, waartoe Slauerhoff | |
[pagina 480]
| |
soms neigt, van een ongehoorde evocatieve kracht) die dat bezwerende, magische aan zich hebben, dat Slauerhoff tot een geheel eenige verschijning maakt in onze letterkunde, een onvervangbare figuur van geheel eigen formaat. Ik bedoel verzen als ‘La Voyageuse’ en ‘Waakdroom’, volkomen gave producten uit dien diepen onderstroom, die onder het dagleven vloeit en waaruit steeds die woorden en uitingen der menschen voortkomen, die dat eigenaardig indringend en doorklinkend, dat accent van noodzakelijkheid hebben, men weet niet hoe en waarom. |
|