| |
| |
| |
Boekbespreking
Wahrheit und Lüge des Kommunismus v. N. Berdiajew. Vita Nova Verlag, Luzern 1934.
Dit geschrift is niet groot (135 blz.), maar enorm inhoudrijk. Het vervalt in vier deelen, drie hoofdstukken en een aanhangsel. De innerlijke samenhang der vier gedeelten is zoo duidelijk, dat dit ten volle opweegt tegen het feit, dat nog al verschillende onderwerpen worden behandeld. De titel van het eerste hoofdstuk is gelijkluidend met dien van het boek.
Het aanhangsel heet: ‘der Mensch und die Technik’. Het dunkt ons een van de beste en meest principieele betoogen over dit veelbesproken onderwerp dat wij ooit onder de oogen kregen. Een positieve beteekenis van de techniek wordt allerminst geloochend maar niet minder wordt de blik gescherpt voor de verwoestende tendenties die in de techniek liggen en het duister perspectief van een enkel technisch bepaalde beschaving. Een paar citaten: ‘Wir vermögen die zerstörerischen Folgen noch gar nicht zu überschauen, die durch die technischen Erfindungen und Entdeckungen erzeugt werden und die den Menschen in seiner natürlichen Existenz bedrohen’ (S. 113) ‘Die Technik... erzeugt eine Wirklichkeit, die jeden symbolischen Sinnes bar ist’ (S. 114) ‘die technisch-maschinelle Zivilisation wendet sich vor allem gegen die Seele... Unsere Epoche wird durch die Zerstörung des Herzens, des Mittelpunktes des inneren Lebens, charakterisiert’ (S. 123).
Het tweede en het derde hoofdstuk zijn voor een goed deel informatief. Het derde: ‘die Generallinie der Sowjet-Philosophie’ geeft een zeer helder overzicht van de officieele sowjetistische leer, de afwijkingen van de ‘generale lijn’ enz. Men vindt dit alles niet zoo vaak en zoo goed in kort bestek bijeen. Wat hier wordt medegedeeld valt stellig onder de ‘leugen’ van het communisme, dit woord steeds verstaan in den zin van het sowjetisme. Het verhaal van geestesknechting en geestelijken láágtestand is uitermate leerzaam voor hen, die hier het heil der menschheid of ik weet niet wat verwachten. Hoe Berdiajew zelf het beschouwt blijkt wel uit een ondertiteltje: Der Sinn des sowjetphilosophischen Unsinns (S. 86).
Toch is dit voor hem slechts een zijde der zaak: voor B. is in het sowjetisme tweeërlei: stof die triviaal, vulgair, onmenschelijk is en religieuse, messiaansche motieven die met deze stof arbeiden. Het tweede hoofdstuk ‘Psychologie der russischen Gottlosigkeit’, hetwelk niet minder historisch dan psychologisch is, tracht op deze wijze deze tweezijdigheid te ontwarren. Het meest principieel is intusschen het eerste hoofdstuk, dat volkomen begrijpelijk maakt,
| |
| |
dat B. tegenover het sowjetisme ambivalent staat. ‘Der Kommunismus enthält... eine ganze Reihe von Wahrheiten - und nur eine einzige Lüge. Diese Lüge ist aber so gewaltig, dass sie alle Wahrheiten des Kommunismus überwiegt und entstellt’ (S. 7). Deze leugen is de loochening van God en van de menschelijke persoonlijkheid, wat in den diepsten grond terecht onlosmakelijk verbonden wordt geacht. Vandaar het streven ‘nach der äussersten Rationalisierung des Lebens - bis zur Ausmerzung jedes Geheimnisses’ (S. 12), vandaar de leelijkheid, welke B. schrijven doet: ‘Alles hat sich im Kommunismus als hässlich erwiesen: der Gesichtsausdruck, die Gebärden, die unedle seelische Haltung, die kommunistischen Sitten und der kommunistische Alltag. Dieses Phänomen hat einen tiefen ontologischen Sinn... Die Hässlichkeit ist immer das Zeichen einer ontologischen Gefährdung. Das in Wahrheit verklärte, verwandelte und gnadenerfüllte Sein ist Schönheit’ (S. 32).
Maar al spaart B. dus het sowjetisme niet, al overheerscht in zijn teekening het donker, het andere is er z.i. ook. De waarheden van het communisme worden S. 22 f.f. opgesomd. Zij betreffen voornamelijk de afwijzing van de uitbuiting, het inzicht dat uitbuiting het gedachtenleven vervalscht, de waardeering van den arbeid, de dienende plaats van de politiek ten opzichte van de oekonomie, van de theorie ten opzichte van de praktijk, de supra-nationale organisatie van de menschheid.
Dit zijn veel te geweldige vragen, om in een boekbespreking te kunnen worden aangevat. Wij willen dan ook slechts dit ervan zeggen, dat, al inspireert B.'s onvoorwaardelijke aanwijzing van het duistere in het sowjetisme ertoe wat betreft de erkenning van lichtzijden even gul te werk te gaan, dit ons in dit geval toch slechts zeer ten deele mogelijk is. Wij zien het sowjetisme ten slotte anders, juist niet als een gecompliceerd verschijnsel (S. 22, waarmede B.'s spreken over een gesloten wijsgeerige wereldbeschouwing, S. 61, niet goed vereenigbaar dunkt). Maar gelijk gezegd, de adstructie van dit alles zou nu te ver voeren.
G.H.v.S.
| |
Revolution und Jugend v. G.H. Theunissen. Vita Nova Verlag, Luzern 1935.
Tegen dit vermoedelijk door katholieke hand geschrevene, aan Berdiajew en de Reynold verwante, geschrift zijn bezwaren in te brengen, die echter zijn waarde niet wegnemen. Een bezwaar is al dadelijk, dat het moeilijk geschreven is. De Schrijver mag van zijn lezers inspanning vorderen op grond van de belangrijkheid zijner gedachten maar aan den indruk is niet te ontkomen, dat deze inspanning minder zou zijn bij grootere begaafdheid van den auteur zijn gedachten geconcentreerder en daardoor duidelijker uit te spreken. Een ander is dit: vrijwel steeds verstaat Schr. onder revolutie zoowel wat er gewoonlijk onder verstaan wordt als de
| |
| |
fascistische, de ‘revolutie van rechts’. Is er bij B. en de R. een toespitsing van de kritiek naar den laatsten of naar den eersten kant, bij onzen schrijver niet. Dit zou misschien een voordeel zijn, als nochtans scherp tusschen beide onderscheiden werd. Maar een ‘eerst onderscheiden dan verbinden’ is er hier niet en dit is een zwakte. En ten laatste: de geheele problematiek van de revolutie wordt wel wat heel eenzijdig tot een christelijke gemaakt; wie dit niet inziet heeft volgens Schr. zelfs niets van het probleem begrepen. Hij erkent, dat Christenen vaak aan den verkeerden kant staan, maar de erkenning dat ook buiten het Christendom er een zoeken is, dat in een ‘overwinning van de revolutie’ resulteert, ontbreekt.
Hoe dit alles zij, Schr. keert zich van uit een ‘Totalitätsanspruch der göttlichen Wirklichkeit’ (S. 49) tegen een ook wel humanistisch geheeten anthropocentrische wereldbeschouwing. Zonder wezenlijk te veranderen heeft deze zich gewijzigd van individualisme in collectivisme. De (vroeger individualistisch georiënteerde maar nu) ontgoochelde humanist is de moderne, de actieve revolutionair (S. 24). De revolutie moet hem een of ander collectivisme brengen. ‘Er gibt sich dem einfältigsten und verhängnisvollsten Aberglauben hin, nämlich dem, das die Revolution alles neu machen und gar noch einen neuen Menschen erschaffen werde, der der Schöpfung nichts, der Revolution aber alles verdanke. Tatsächlich glaubt der Revolutionär, der rationale Plan und die vorbedachte Absicht könnten die geistige Ordnung überwinden’ (S. 18). Het anthropocentrische individualisme kwam tot een vertwijfeling maar niet ‘an den selbstsüchtigen Inhalten seiner Lebenslehre, sondern nur an sich selbst als deren selbständigem und sich selbst überlassenem Träger’ (S. 51) ‘Der Kollektivismus erweist sich nur als das Produkt, nicht als der Ueberwinder der individualistischen und rationalistischen menschlichen Selbstzerstörung’ (S. 53). De plaats der jeugd, zegt hij ten slotte, is ‘nicht bei der Verwirklichung, sondern bei der Ueberwindung der Revolution’.
Al blijft veel te vragen over, waarop dit geschrift geen antwoord geeft, met de in de geciteerde woorden getrokken richtlijnen kunnen wij ons zeer goed vereenigen.
G.H.v.S.
| |
Bolschewismus als Weltgefahr. v. Waldemar Gurian. Vita Nova Verlag Luzern 1935.
Evenals een ander boek van denzelfden auteur Der Kampf um die Kirche im dritten Reich (2. ergänzte Aufl. 1936), waarop mogelijk later is terug te komen, handelt dit geschrift, althans hoofdzakelijk, over het nationaalsocialisme. Dat men dit in den titel niet licht lezen zal is niet een gevolg van onnauwkeurige formuleering maar van opzettelijke constructie. Schr. is van oordeel, dat wij met het bolsjewisme niet alleen te maken hebben ‘in seiner marxistischen Spielart’ (41), maar dat deze nevenvormen heeft, zoodat ook het nationaalsocialisme als bolsjewisme is te beschouwen.
| |
| |
Kenmerk van het zoo verstane bolsjewisme is het aanspraak maken op de alleenheerschappij van een partij, alleen mogelijk doordat deze ‘Weltanschauungspartei’ is (17); verder geloof aan de centrale beteekenis van de politiek-sociale orde (41) en absolutistisch, alleen naar gezichtspunten van doelmatigheid georiënteerd, handelen (36). Schr. voert de analogie van sowjetisme en nationaalsocialisme zoo ver door, dat hij komt tot een door hem zelf als paradoxaal erkende bewering als: ‘Der Idealtypus bolschewistischer Weltanschauung ist also am Nationalsozialismus am klarsten zu erkennen’ (68) en tot een kenschetsching van het nationaalsocialisme als ‘der Marxismus der antimarxistischen Schichten’ (81).
Het spreekt wel vanzelf, dat Schr. zijn betoog voornamelijk baseert op gelijkheid van ‘Grundlinien der Herrschaftsmethoden’ (52). Veel zwakker is Schr.'s betoog, als hij ook spreekt over de kwestie van de wereldbeschouwing en hierbij niet slechts formeel de gebondenheid aan een wereldbeschouwing doch beide naar haar inhoud in zijn betoog betrekt. Hier komt het gewrongene en willekeurige van Schr.'s constructie duidelijk aan den dag. Het is merkwaardig hoevele zinnen van den auteur met ‘zwar’ en ‘gewiss’ aanvangen, welke dan veelal belangrijke concessies doen aan verschil-erkenning, maar er wordt vluchtig overheen geloopen. Bij uitwerking zou veel aan het licht treden dat het betoog geheel wankel zou maken.
Er is b.v. te weinig gelet op het verschil in structuur tusschen het terecht ‘verschwimmend-undeutlich’ geheeten nationaalsocialisme en het simplistisch-klare abstract-verstandelijke sowjetisme. Ook wordt wel genoemd maar in het geheel niet uitgewerkt, dat het sowjetisme niet komt tot een positieve waardeering van het verleden, het nationaalsocialisme wel, laat het dan zijn in verwrongen aanwending. Dat deze waardeering enkel geschiedt om ‘Schichten zu gewinnen und zu verbinden, die sonst nicht zu gewinnen gewesen wären’, wordt gezegd (74) maar niet aangetoond.
Het betoog lijkt ons weinig geschikt, om in de besproken verschijnselen wezenlijk inzicht te verschaffen. Wat na aftrek van zeer veel op zijn allerzachtst gezegd: betwistbaars overblijft zijn reeds lang overbekende zaken.
Daarnaast is een tendentie bij den schrijver de gevaren van het historisch zoo genoemde bolsjewisme te bagatelliseeren. Dit heet niet meer up to date; ‘bedarf keiner besonderen Diskussion mehr als einer Weltgefahr’ (12), is ‘eine spezifisch russische Erscheinung - und heute ungefährlich, da der eine Zeit lang die Sowjetunion umfangende Zauber immer mehr der nüchternen Erkenntnis ihrer Wirklichkeit weicht’ (39). Gevaarlijke illusies, waarvan ik als bekend mag onderstellen, dat zij door mij volstrekt niet gedeeld worden.
G.H.v.S.
| |
| |
| |
Dr. J.N. Sevenster. ‘Het Verlossingsbegrip bij Philo’. Vergeleken met de Verlossingsgedachten van de Synoptische Evangeliën. Van Gorcum en Co., Assen, 1936. 190 blz.
Deze aan de Leidsche Universiteit verdedigde dissertatie is het product van kundige analyse en helder begrip. Voor de wijze, waarop Dr. S. ons in Philos gedachtenwereld weet binnen te leiden, kan men slechts lof hebben. Hij schildert ons den Alexandrijnschen ‘humanist’ Philo als den grooten denker over het probleem der ‘verlossing’ en toont, hoe deze ondanks zijn accentueering van Gods genade aan den mensch toch denkt in een schema, waarbij aan de mogelijkheid van menschelijke zelfverlossing haast de eereplaats blijft ingeruimd. Ook de Synoptische Evangeliën kennen verlossingsgedachten, welke echter in het verband der eschatologische prediking van Jezus een geheel anderen zin krijgen dan bij Philo. Zet men dus beide, gelijk de schrijver dat in zijn laatste hoofdstuk doet, naast elkaar, dan blijken zij wellicht wel verwante uitdrukkingen te gebruiken, maar aan deze toch telkens een geheel andere beteekenis te geven. Waardeert men dit proefschrift als een bijdrage tot onze kennis van een stukje der historie, dan heeft Dr. S. zonder twijfel door zijn afgrenzing van de twee godsdienstige typen van Philo en de Synoptische Evangeliën een belangwekkend stuk werk verricht.
Het komt mij echter voor, dat er van dit onderwerp meer te maken ware geweest. In de eerste plaats heeft de schrijver zich van het begrip ‘verlossing’ geen rekenschap gegeven. Hij opereert ermede alsof het iets vanzelfsprekends is. Daardoor krijgt men wel eens den indruk dat hij, vooral als hij het over de Synoptische Evangeliën heeft, ‘open deuren intrapt’. Het spreken over het Christendom als verlossingsgodsdienst stamt niet uit de moderne theologie, maar uit de Luthersche theologie, die immers veel interesse voor het gevoelsleven van Paulus gehad heeft, wat onder de idealistische beïnvloeding der 19de eeuw nog sterker geworden is. Het is echter in onze eeuw wel duidelijk geworden, dat hiermede geen goede interpretatie van Paulus te geven is. En van de Evangeliën nog minder. De term ‘verlossing’ stamt uit een op de psychologie voortbouwende theologie van een bepaald type. Zoo Dr. S. het ‘verlossings’ begrip eerst op zijn godsdienstig gehalte had onderzocht en dan Philo met Paulus en niet met de Synoptici vergeleken had, hadden wij een ook uit systematisch oogpunt belangrijker stuk arbeid gehad.
Bovendien vraagt dit proefschrift om een theologische afronding. Wij kunnen niet tevreden zijn met het naast elkaar stellen, maar vragen: wie heeft nu gelijk? Naar mijn overtuiging is het mogelijk verbindingslijnen te trekken, als men den moed heeft systematisch naar den achtergrond van beider geloof te zoeken. Nu laat Dr. S. beide naast elkaar staan en speelt daarmede in de kaart van die theologen, die meenen alle ‘humanisme’ vreemd aan den Bijbel te mogen achten. Tot schade van Christendom en cultuur!
H. Faber
|
|