Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Natuurwetenschap en wereldbeschouwing
| |
[pagina 444]
| |
ons geloof in een levensopdracht, onze overtuiging dat wij actief handelen, al deze geestelijke gegevens van ons, verzetten zich tegen een dergelijk resultaat der wetenschap. Er rijst een conflict tusschen een deel van onze psyche en het resultaat van de onderzoekingen van een ander deel ervan, het verstandelijke. Dan moet er iets niet in orde zijn. Dat kan men niet zoo aanvaarden; ons verstand alleen al kan dàt niet ononderzocht laten, moèt zoeken naar een oplossing, een ‘verklaring’Ga naar voetnoot1). Het is een goede gedachte van de schrijfster geweest om dit boek, na een suggestieve inleiding over het begrip ‘wetenschap’, te doen aanvangen met een bespreking van de wereldbeschouwing van Aristoteles en de daarmee verband houdende philosophie van het oude Christendom tot in de Middeleeuwen. Hierin vindt men een harmonie tusschen wereld- en levensbeschouwing zooals sinds de ontwikkeling der natuurwetenschap in de zestiende eeuw niet meer gevonden wordt. De kracht die in Aristoteles' visie in laatste instantie verschijnselen en handelingen richt, is de Goddelijke geest, ‘de voortdurende beweegkracht, de voortdurende schepper, die uit de vele mogelijkheden eene tot werkelijkheid maakt volgens een allesbeheerschend einddoel. Hier benaderen wij dan de andere grens van deze ordening der verschijnselen, de bovenste grens, die volledige doelverwerkelijking is. Deze is de vorm, die niet meer mogelijkheid voor nog hoogere vorm kan zijn, de reine vorm, de Godheid’Ga naar voetnoot2). In het volgende gedeelte wordt geschetst hoe de onderzoekingen van Copernicus, diens pleidooi tegen het geo- en homocentrisch heelal van Aristoteles en Ptolemaeus het begin vormden van een reeks van beschouwingen die ten slotte tot den val van dit wereldbeeld leidden en hoe zich daarop de wat de schrijfster noemt ‘klassieke’ (wij zouden ook kunnen zeggen ‘mechanistische’) natuurwetenschap ontwikkelde. Daar deze hoofdstukken tot op zekere hoogte bedoeld zijn als voorbereiding voor de latere beschouwingen over de relativiteitstheorie wordt het betoog in hoofdzaak geconcentreerd op de z.g. macroscopische verschijnselen waarin de algemeene gravitatie of zwaartekracht de hoofdrol speelt. Aan de hand van een | |
[pagina 445]
| |
nogal hypothetische beschouwing over de vermoedelijke ontwikkelingsgeschiedenis van het heelal wordt getoond hoe deze gravitatie-kracht beschouwd kan worden als de werkende oorzaak die de gansche evolutie der wereld bepaalt. Voor een doel is hier geen plaats: ‘noodwendig volgt het wordingsproces uit de begintoestand, waar de physica als het “gegevene” van uitgaat; het is daarin reeds volkomen besloten.’ In een veertigtal pagina's wordt vervolgens het ontstaan van Einstein's relativiteitstheorie beschreven en wordt getracht zelfs voor den geheel oningewijden lezer de meest wezenlijke karaktertrekken van deze theorie te belichten en beteekenis te geven. Wij lezen over de geboorte der theorie uit het experiment van Michelson en Morley en de z.g. Lorentz-contractie, van den voorstellingsinhoud die Minkowsky op zoo geniale wijze aan de speciale relativiteitstheorie heeft verbonden, van Einstein's nieuwe inzicht in het karakter der algemeene gravitatie- (aantrekkings-) kracht, van het uitdijend heelal en zelfs, in uiterst vagen vorm, van Weyl's abstracte beschouwingen over de structuur der physische wereld; dit alles tezamen wellicht een te zware dosis diepgaande nieuwe problemen voor een onvoorbereiden lezer. Het is zeker geen gemakkelijke taak in kort bestek voor een niet-deskundigen lezer deze problemen zoo uiteen te zetten dat hij althans het essentieele ervan aan kan voelen. Dit hoofdstuk, evenals de meeste voorafgaanden trouwens, getuigt van den ernstigen wil der schrijfster om het geheel van de ontwikkeling der natuurwetenschap en haar invloed op de levenshouding van den mensch te overzien en van een gave om dit alles voor haar lezers levend te maken door een belichting der groote wetten. Het ligt in den aard der zaak dat bij de behandeling van een zoo uitgebreid onderwerp veel vaag en voor een nadenkend lezer onbevredigd blijven moet, een bezwaar dat zich nog sterker zal hebben doen gevoelen in het hoofdstuk waarin de entropie-wet en de quantenmechanica beschouwd worden en een aantal technische begrippen zonder voldoende toelichting ingevoerd worden. Dat gedeelte draagt echter in de structuur van Mevrouw Proost's boek een eenigszins bijkomstig karakter. Wat de relativiteitstheorie zelve betreft vraag ik mij af of bij het stempel van algemeenheid en alomvattendheid der | |
[pagina 446]
| |
natuurkunde, dat dit boek heeft, niet wellicht ten onrechte de indruk gevestigd wordt dat met de relativiteitstheorie de diepste grond der geheele physische wereld blootgelegd zou zijn. Wij komen nu tot het laatste gedeelte, dat in zekeren zin als de kern van het boek beschouwd moet worden. In een hoofdstuk getiteld: ‘De beteekenis van het nieuwe physische wereldbeeld voor onze levensbeschouwing’, doet de schrijfster een poging om met hulp van de grondgedachten der relativiteitstheorie te komen tot een bevrijding van het haar door de gedetermineerdheid van het physisch gebeuren opgedrongen innerlijke conflict, hetwelk den achtergrond van haar werk vormt. Zij is het, mijns inziens terecht, oneens met hen die in de kort geleden door Heisenberg en anderen ontdekte principieele ongedetermineerdheid der atomaire verschijnselen een oplossing meenen te zien voor het probleem der wilsvrijheid. Zij ziet den oorsprong der moeilijkheid in het toekennen van een absolute, metaphysische beteekenis aan den tijd, een idee versterkt door de opkomst der klassieke natuurkunde, waarvan het tijdsbegrip een der hechte peilers was. De relativiteitstheorie met haar heldere en scherpe belichting van dit begrip en van het relatieve karakter daarvan, zou hierin uitkomst gebracht hebben. Het inordenen van gebeurtenissen in den tijd, toekomst en verleden, zijn gebonden aan bepaalde voorstellingen van ons bewustzijn, een absolute geldigheid en beteekenis hebben zij niet. Het heeft dan ook geen zin in de opeenvolging van onze handelingen en besluiten in den tijd of in de toekomst der wereld de verwerkelijking van een bovenmenschelijk, Goddelijk doel te zoeken: ‘Een eventueel doel en een zin van alles’ zoo schrijft Mevrouw Proost, ‘mag men dan ook niet in deze gemeten relatieve tijd geordend denken. Een Goddelijk doel, dat door de wording van de wereld bereikt zou moeten worden, impliceert, dat de stadia, waarin dit doel verwerkelijkt wordt, in de door ons gemeten tijd geordend zouden zijn. Een dergelijke relatieve ordening kan echter geen beteekenis hebben voor een Goddelijk doel.’ Ik moet, met eenige aarzeling wegens mijn onkunde van de gedachten der vele wijsgeeren die zich in deze problemen verdiept hebben, bekennen dat dit hoofdstuk mij in hooge mate | |
[pagina 447]
| |
vaag en onbevredigend schijnt. Het komt me voor (om met een meer technische opmerking te beginnen) dat in dit hoofdstuk de ‘betrekkelijkheid’ van de relativiteit van den tijd niet duidelijk naar voren gebracht is. Al ontheft de relativiteitstheorie ons van den dwang den door één waarnemer gemeten tijd als absoluten en overal geldenden tijd te aanvaarden, er blijft daarnaast toch voor ieder object een ordening der avonturen van dat object die absoluut is, n.l. die ordening die we krijgen als we den z.g. ‘eigen’ tijd van het object, of wel de intervallen in de tijdruimte, als basis nemen. Eveneens bestaat voor zoo'n bepaald object (bijvoorbeeld de aarde met haar bewoners) zeker nog een absolute toekomst en een absoluut verleden, al is de grens tusschen beide wat vager dan men aanvankelijk meende. Maar, afgezien hiervan, kan ik niet inzien hoe deze beschouwingen een oplossing kunnen geven voor het in het brandpunt van het boek gestelde conflict. Het is mij niet duidelijk hoe de erkenning van de betrekkelijkheid van het tijdsbegrip ons zou kunnen helpen om ons naar behooren verantwoordelijk te gaan voelen voor onze daden en besluiten indien wij te voren aan die verantwoordelijkheid waren gaan twijfelen, of hoe deze erkenning ons zal leeren de werking van een Goddelijken geest in ons leven beter te rijmen met ons door het natuurwetenschappelijk en wijsgeerig denken beïnvloed inzicht. Ik twijfel er ook aan of het wel zoozeer de natuurkundige en wijsgeerige ontwikkeling van het tijdsbegrip geweest is die het vertrouwen in de z.g. ‘vrijheid’ van onze wilsbesluiten aan het wankelen gebracht heeft. Naar mijn gevoel was het meer het toenemend begrip van den samenhang tusschen geestelijke en materieele verschijnselen en het duidelijk-worden dat het causale verband dat wij kennen voor de materieele verschijnselen ook gelden moet voor de geestelijke, die daarvan een ander aspect zijn. Indien daarbij een conflict ontstaan is met ‘innerlijke zekerheden’, dan was dit mijns inziens meer het gevolg van een overschatting van de ken-methoden der natuurwetenschap en een over-het-hoofd-zien van het feit dat er nog andere ken-methoden zijn, dan van het toekennen van een te ver-strekkende beteekenis aan bepaalde natuurkundige begrippen. |
|