| |
| |
| |
Een nieuwe gezindheid
Door F.C. van Leeuwen.
In het vorige nummer van het Kouter schreef Prof. Albert Verwey: ‘Wat ik ten opzichte van de tijd verlang, is een veranderde gezindheid. De verzekerdheid dat wij een nieuwe, misschien een grote tijd tegemoet gaan, moet als een natuurlijke eis van zelfbehoud en gezondheid iedere andere gestemdheid afwijzen. Zij moet sterker zijn dan de mismoedigheid van de beschaafden en ook sterker dan de domme haast van de onontwikkelden.’
Dit verlangen is gerechtvaardigd, want niets is afmattender en vergiftiger dan de sfeer van mismoedigheid en opgewondenheid, waarin wij dagelijks verkeeren. Het is slechts te betwijfelen of het argument van zelfbehoud en gezondheid hier afdoende is. Wij worden dag aan dag in dit dilemma gesteld; alles wat leeft en gelooft in ons wordt tot op het bloed getart door de algemeene klachten over de wanhopige toestand onzer wereld en tegelijk praten en denken wij zelf mee in de toon der moedeloosheid. Wij willen er uit en wij kunnen niet; wij willen verlost worden tot deze nieuwe gezindheid en vallen telken male terug in het moeras van twijfelmoedigheid. Zijn deze klachten gerechtvaardigd en moeten wij dan maar leren gewennen in een ongezonde en afmattende atmosfeer te leven of is ons innerlijk verzet gerechtvaardigd en moeten wij leeren om de verleidelijke gestemdheid van zwaarmoedigheid of opgewondenheid en driftbuien af te wijzen? Alleen een positief religieus besef getuigt voor dit laatste. Ons innerlijk verzet getuigt van de opstandigheid van de ziel.
In orthodoxe kringen hooren wij vaak de klacht: ‘De mensch moet in dezen tijd zijn geloof verliezen, want zoo iets als wij nu op aarde zien, kan een almachtige god niet toelaten.’ In vrijzinnige kringen zegt men: ‘Och wij gelooven niet meer, dat de godsdienst nog veel uitrichten kan.’ In beide gevallen belijdt men een verouderde gezindheid. In beide gevallen bespot
| |
| |
men de eer van het geloof, slaat men Gods eer in het aangezicht. Want wie de machteloosheid van de geloofskracht bespot, bespot de Heer van het geloof. Wie zegt, dat het wel altijd wanorde en beestachtigheid zal blijven omdat de mensch nu eenmaal een egoïst en zinnelijk wezen is, dat alle beschaving maar ongeluk brengt en dat het nu eenmaal niet mogelijk is om met zooveel menschen, waaronder zoo'n groot deel van minderwaardige soort, in gemeenschap te leven, bespot toch eigenlijk de schepping, spreekt minachtend over de geest der menschheid en belastert de innerlijke bedoeling dezer wereld. Het is toch niet mogelijk om zoo van buiten af over de zin en waarde der dingen te spreken. De vorige tijden hebben op deze wijze over de godsdienst gesproken, hebben haar nut en beteekenis bestudeerd of hebben werkzaamheid van God in de geschiedenis en natuur beschreven. Nu beseffen wij op andere wijze, dat de beteekenis van het geloof en de werkzaamheid Gods slechts in de mensch zelve, in zijn gezindheid en begrip te benaderen is. Wie het geloof aantast, tast in de mensch God aan. En slechts door die mensch zelve, door het verzet van zijn ziel en de zuiverheid van zijn getuigenis zal de kracht Gods zich doen gelden. Dit is de eerste stap in de richting der nieuwe gezindheid, dat wij nooit meer over de wereld spreken als over een toestand buiten ons, maar steeds de wereld en menschen bezien van uit een geloofsinstelling.
Eigenlijk hebben wij onze eigen woorden reeds afbreuk gedaan. Wij hadden Zijn naam niet moeten gebruiken; men kan niet zoo over God spreken, want hij bestaat niet als een onderwerp van onze beschouwingen; als wij Zijn naam in een artikel gebruiken schrijven wij of stichtelijk of mythologisch. Hiertegen is geen bezwaar, indien men weet wat men doet. Echter noch stichtelijkheid noch mythologie zijn bij machte de werkelijkheid te veranderen, zij voegen er slechts iets denkbeeldigs aan toe; alleen een fundamenteele instelling op de wereld, welke aan de gansche werkelijkheid een andere richting geeft, vermag dit te doen. Het noemen van Gods naam is in wezen niets meer dan de verklanking van deze zielsinstelling en wel de instelling van het geloof.
Het is dus een zeer gerechtvaardigd verzet in ons tegen de heerschende gezindheid onzer dagen en wij zijn geneigd de
| |
| |
onvruchtbaarheid en krachteloosheid van deze heerschende gezindheid te verklaren als een uitgewerkte geestelijke instelling op het leven en de wereld, reeds daarom machteloos de nieuwe tijd, die komt, te zien.
Wij kunnen van uit de nieuwe gezindheid ook niet spreken over een toekomst, die zou liggen in het zelfde vlak en in de wetmatige verlenging van het verleden en heden. Zooals men vroeger maar één soort van ruimte kende, de drie demensionalen, zoo kende men maar één soort van ontwikkeling in de tijd. Maar zooals men van uit de jeugdperiode niet spreken kan over de toekomst van zijn leven als over een ontwikkeling in een reeds bestaande vorm, zoo kan men vandaag niet spreken over de toekomst van onze wereld als over een noodzakelijke afwikkeling van reeds klaar liggende gebeurtenissen. Wij hebben als nieuw besef gekregen een meer functioneele verhouding tot de werkelijkheid. Wij beseffen de gansche zichtbare werkelijkheid niet meer als een eeuwig vaststaande wetmatige orde, welke wij menschen langzamerhand leeren ontdekken en beheerschen, al naar mate wij in staat zijn haar buiten onze vooroordeelen en subjectieve invloed te stellen om haar dan in haar natuurlijke en objectieve toestand te begrijpen en die, wanneer de mensch tot het inzicht in deze ware toestand zou gekomen zijn en aan dit inzicht zou gehoorzamen, voor ons zou worden een wereld van orde en geluk. Nu voelen wij ons meer levend in een duistere werkelijkheid, waarin wij slechts zoeken moeten van binnen uit naar onze eigen zinvolle werkzaamheid, waarvan wij slechts iets verstaan voor zooverre wij haar samenhang en wetmatigheid in onze eigen geest en daden ook voelen werken, en waarin wij slechts inzicht krijgen voor zoo ver wij onze functie in de wereldsamenhang goed verrichten. In een beeld uitgedrukt: vroeger voelde men zich in de eeuwige levensstroom als de waterdruppel in de oceaan. Zooals de waterdruppel geleid wordt door de eeuwige wetten, welke ook de oceaan besturen, van gelijke orde is, en in zich de wereld kan weerspiegelen, zoo wordt de menschengeest bestuurd door de zelfde orde als de kosmos, is van gelijke orde, en kan de eeuwige samenhang in zich weerspiegelen.
Nu voelen wij ons meer als een zwemmer in de levensstroom, die zich in de strooming een weg zoekt,
| |
| |
die zijn krachten al zwemmende leert gebruiken en strijdende met de natuurkrachten in zijn eigen gekozen richting tracht te sturen.
Dit beeld is zeer onvoldoende; één ding kan hierin echter duidelijk gesteld worden: wij gelooven, dat de nieuwe gezindheid niet slechts een besef van de grootere onkenbaarheid van de werkelijkheid brengt, maar ook een nieuwe bewustwording van verantwoordelijkheid en vrijheid. Want, concreet gezegd: wij moeten tegenover de gevoelens van wanhoop en ondergang stellen het besef: nog nooit heeft de menschheid zoo bewust en actief, zoo concreet als één samenhang, gestreden om met inspanning van alle krachten meester te raken over de toestand. Nog nooit heeft de menschheid voor de opgaaf gestaan een beperkte ruimte, welke de aarde nu biedt, met zoo velen samen te bewonen, om niet langer nieuwe werelden te ontdekken, maar om een bestaande wereld in te richten. Nog nooit heeft de menschheid voor de opdracht gestaan, niet langer over de natuur buiten zich maar over zich zelf, over eigen geest en kracht, de baas te worden. Nog nooit heeft de menschheid daarom zich zoo zeer bedreigd gevoeld door de innerlijke gevaren, door uitputting van eigen krachten, nog nooit heeft de menschheid zoo duidelijk geweten, dat zij moet leeren zwemmen, dat alle leden moeten gehoorzamen aan één wil, dat zij meester moet raken over al haar kracht, indien zij niet wil ondergaan. Nog nooit heeft de menschheid begrepen, dat het geweld van de natuur niets is in vergelijking met de vernietigingskracht welke in hem zelve leeft, dat er voor de menschheid slechts één wezenlijke bedreiging is: zelfmoord. Daarom beleven wij de groote tijd, dat de menschheid zich bewust wordt van zijn zedelijke verantwoordelijkheid, niet langer als idealistische bovenbouw, maar als innerlijke noodzaak van zelfbeheersching en zelfbehoud. Indien de menschheid niet meester kan worden over zijn eigen krachten, zal zij in drift en razernij zich zelf te lijf gaan.
In deze samenhang gezien, is ook onze aanvankelijke bewering dat wij niet meer zonder een geloofsinstelling over de werkelijkheid kunnen spreken, van fundamenteele beteekenis. Het gaat nu niet alleen maar principieel en in abstracto om de vraag of wij met onze twijfel en spot, niet de ernstige be- | |
| |
doeling van de gansche schepping aantasten, maar het gaat er concreet om of wij gelooven dat de menschheid geschapen is tot een zinvolle functie in een heilvolle samenhang of dat wij gelooven, dat de menschheid zonder hoogere bedoeling ergens op de in het groot heelal verloren aardbol is opgegroeid en nu in wanhoop strijden moet om zijn bestaan met veel te velen te samen. En dit geloof is nu niet een dogma of een wereldbeschouwing of een religieus gevoel maar een wezensinstelling. Het gaat hier dan ook niet om een bewustwording van dit geloof in een vorm buiten de mensch of een gezindheid van speciale aard, maar het gaat om zijn instelling op alle dingen en de concrete werkelijkheid. En deze instelling zelve is de levensfunctie en de werkzaamheid, welke de mensch verricht. Ieder mensch heeft zijn geloof, die wezensinstelling en werkzaamheid van de ziel, die zijn willen en voelen en denken bepaalt. Maar dit geloof is geen aanleg of aangeleerde houding, maar een ziels-handeling van uit het onzichtbare verband. Wij gelooven, dat de menschheid in een onzichtbare en verheven samenhang zijn bestemde functie heeft. De ware godsdienst is de innerlijke bewustwording van deze functie. Wij spreken steeds onze groote verwondering en bewondering er over uit, hoe in de natuur ieder orgaan zijn zinvolle functie verricht in een ondoorgrondelijke samenhang, bestuurd van uit een onzichtbaar verband. Zoo moet ook de menschheid zijn zinvolle functie verrichten in een hoogere ‘natuur’. Daarom gelooven wij, dat het niet een vraag is van voldoende goede wil en idealisme of in de toekomst de noodzakelijke ordening van de menschelijke gemeenschap zal gevonden worden,
maar dat de geest zelve, die het bewuste begrip van de leiders der menschheid te boven gaat, deze ordening tot stand zal brengen. Daarom zien wij reeds nu met innerlijke vreugde, de onbegrijpelijke ordening en functionneering, die reeds tot stand is gekomen. Hoe meer de bovenpersoonlijke geest hier de leiding heeft genomen hoe meer de bovenpersoonlijke samenhang zich openbaart; hoe meer een op effect berekende en gewelddadige ordening tot stand komt, hoe meer de functionneering in hooger verband verstoord wordt en de menschheid als geheel bedreigd wordt. Daarom gelooven wij in de concreete toekomst van een vredesorganisatie. Niet omdat de menschen plotseling
| |
| |
vreedzaam en broederlijk gezind zullen worden, maar omdat de oorlogsbedreiging de levenswil zelve aantast. Vroeger had ook de strijd der volkeren een zinvolle functie, althans naar zijn natuurlijke biologische zijde bezien. Nu beseft een ieder dat hier de grens is bereikt. Het besef van een zinvolle functie van strijd, slaat om in de zinneloosheid van doodsbegeerte en vernietigingsdrift om zich zelfs wil. Dan is het oogenblik gekomen, waarop de levenswil de leiding moet nemen over de besturing der menschheid.
Moeten wij dus toch toegeven, dat het slechts een ‘natuurlijke eis van zelfbehoud en gezondheid’ is, die de nieuwe gezindheid verlangt? Tegen de ziekelijke gestemdheid van zelfontleding en gepieker of waanvoorstellingen kunnen wij alleen maar geloof hebben in de overwinning van het gezonde. Daar is echter een drievoudig lijden in deze wereld, dat wij hebben te aanvaarden en te dragen. Daar is het lijden aan de ziekte en zwakte, lichamelijke, psychische, sociale. Daar is het lijden van de mensch van kracht, van goede wil, en geloof om der wille van zijn medemenschen, van de onwil, het wantrouwen, dat zijn kracht breekt, dit is het lijden aan de machteloosheid van het hoogere tegenover het lagere. Daar is het lijden van alle menschen aan het onvermogen om van nature te doen, wat de eeuwige wil van ons vraagt, dit is het lijden door de zonde aan de schuld. Dit was ook het lijden van Christus. Hierin is echter ook zoo vaak de zelfde noodlottige fout gemaakt in het christendom als bij het geloof in God: men heeft de gemeenschap in het lijden van Christus tot een verbeeldingswerkelijkheid gemaakt, buiten de concrete werkelijkheid, men heeft de gemeenschap in het lijden niet gemaakt tot een wezensinstelling op de werkelijkheid zelve, Christus verlost ons niet van het lijden, maar leert ons de aanvaarding, brengt ook niet de belofte van een speciale genade of geluk van degenen, die het lijden aanvaarden, brengt ook niet een verlossing van de schuld voor wie de zonde erkennen. Christus leert ons, dat ook hij, die Gods wil tot het laatste volbracht heeft, toch de zonde gekend heeft, dat hij dit niet van nature deed, daarom aanvaardde hij de kruisdood als straf, dan al niet van mensch dan toch van God; Christus leert ons dat ook hij aan de machteloosheid van het hoogere tegenover het lagere geleden
| |
| |
heeft, daarom leed hij om der wille van de menschen machteloos genageld aan het kruis; dat ook hij de zwakte en ziekte als lijden aanvaardde, daarom gaf hij hen de belofte tot kracht en het geloof tot opdracht. Dit lijden is de hoogste inwijding in Gods wil; nog steeds zullen allen, die de menschheid aan zijn eeuwige functie willen doen gehoorzamen, geen andere weg en waarheid vinden dan de gemeenschap met dit lijden. Het Christendom mag ook niet een godsdienst zijn, die de menschen een andere wereld belooft, maar moet een hoogere instelling brengen op de werkelijkheid door haar te richten op de eeuwige zin door de kracht van het lijden. Het christendom heeft willen genieten van de winst die Christus voor ons zou veroverd hebben; het christendom moet slechts leeren een deel van het lijden van Christus in zich op te nemen. Gelooven wij dan niet, dat Christus zijn eeuwige verlossing zal gevonden hebben? Ook deze verlossingsgemeenschap ontvangen wij in het geloof. Wie onze tijd verlossen wil uit zijn moedeloosheid moet daarom kennen groot geduld en toewijding tegenover alle ziekten en zwakten, moet geloven, dat de gezonde wil eens overwinnen zal, maar moet in de werkelijkheid aanvaarden, dat de ziekte moet gedragen worden. De werkeloosheid is in onze gemeenschap een ziekte in het organisme. Indien er nog levenswil en gezondheidskracht in het lichaam is, verzet zich deze tegen deze aantasting, dan onstaat er koorts, de lichamelijke bewustwording van het lijden en strijd om het te overwinnen. Wie zich instelt op een gemeenschap, waarin de werkeloosheid wel altijd zal bestaan, gelooft niet meer in de genezende kracht van de levenswil; wie in de opwinding van de koorts een verlossing voelt, denkt niet meer bewust, maar is in zijn instinct ondergegaan, leeft in een waan. Zoo is de wil tot bewapeningsopvoering om de werkeloosheid te bestrijden een waandenkbeeld in koortstoestand. Wij moeten gelooven, dat de gezonde wil overwinnen zal over deze verstoring van
het organisme; dit geloof moet al onze krachten aan deze wil toevoeren. Wij moeten ook onze instelling op de toekomst niet laten bepalen door de lijdende deelen van ons lichaam, maar door het lijden van de krachtige, bewuste deelen aan deze ziekte. Wij moeten de werkeloosheid niet overwinnen willen door een medelijden met hun leed of door een opwinding met
| |
| |
hun opstandigheid, maar door als gezonde deelen van het lichaam alles te doen, alle opofferingen te getroosten, alle toewijding te concentreeren, alle lijden te aanvaarden om deze ziekte te overwinnen. Dit is de eerste opgave van de christen in dienst van de levenswil, van het gezonde en krachtige, de onvermijdelijke zwakte te verdragen.
Het tweede is een moeilijke opgaaf om het geloof in de vernieuwing en de verhooging der menschenwereld te leeren zuiveren en volhouden in het leed der machteloosheid. Daarin ligt een wezenlijke opgaaf in de strijd om de democratie. Democratie is slechts mogelijk, indien de leidende wil de machteloosheid kan aanvaarden van de hoogere gezindheid tegenover de lagere. De verdraagzaamheid staat machteloos tegenover de brutaliteit, de wil tot een Vrije gemeenschap met andere menschen staat machteloos tegenover wantrouwen en haatverlangen, de zedelijke fijngevoeligheid staat machteloos tegenover de onbeschaamdheid, het geloof in de hoogere kracht staat machteloos tegenover het geloof in de lagere kracht. Wie echter de uiteindelijke overwinning van vertrouwen, vredesbereidheid, waarheidsverlangen wil dienen, moet deze uiterlijke machteloosheid kunnen lijden. Dat is het grootste gevaar voor de geestelijke grondslag van onze democratie, indien wij met ressentiment, met pathos en met geweld tegenover de vijand willen optreden. Jezus zweeg voor het tumult van de menigte, omdat hij de machteloosheid aanvaardde; niet in hoogmoedig zelfbewustzijn, maar in een lijdenskracht die gedragen wordt door het geloof, dat de geestelijk en verheven werkelijkheid eens in allen zal doorbreken en door allen zal gediend worden. Een democratie kan niet anders naar zijn wezen gediend worden, dan door het aanvaarden van het leed der machteloosheid. In dit lijden groeien wij op.
En de laatste en diepste opdracht om de nieuwe gezindheid te vinden wordt gegeven in het zuiver religieuse weten, dat wie de eeuwige wil het diepst kent, in deze wereld de grootste schuld op zich laadt, omdat hij de wet kent en haar niet gehoorzaamt. Inderdaad kunnen de christenen niet beter doen hun ‘uitverkoren’ positie in deze wereld te belijden dan door het grootste aandeel op zich te nemen in de verzoening van de schuld. Daarbij moeten wij de gemeenschap met
| |
| |
Christus' lijden herkennen als de gemeenschap in de straf van de kruisdood. De tegenstand van onze wereld tegen het christendom is daarom zoo gevaarlijk, omdat de christenen deze verzoening van de schuld tot een onreëele handeling hebben gemaakt. Ook hier doen wij onze eigen woorden onmiddellijk afbreuk, door er over te schrijven als over een werk, dat wij doen moeten of een geloof, dat wij moeten belijden. Hier kan alleen van gesproken worden in de werkende belijdenis zelve. Er over schrijven, is stichtelijk of mythologisch, maar in beide gevallen onwerkelijk en onwerkzaam.
De eisch van een veranderde gezindheid kan van ons verlangd worden uit een beroep op onze gezonde wil en ons streven naar zelfbehoud. Aan dit verlangen kan eerst voldaan worden uit een geloof in de leiding van de menschheid in deze zichtbare werkelijkheid tot een zinvolle functionneering in de onzichtbare verheven werkelijkheid. Dit geloof wordt eerst werkzaam in ons en kan de werkelijkheid eerst richten op dit verband, indien wij het lijden aan ziekte, aan machteloosheid, aan schuld leeren overwinnen in de gemeenschap van Christus.
|
|