| |
| |
| |
Karl Wolfskehl, dichter der verbanning
Door Anthonie Donker
Op dit oogenblik spreken over Karl Wolfskehl - dat kan niet anders zijn dan over den tot zijn oorsprong teruggekeerden mensch, die uit een wereld van verwende aesthetiek zich thans door de Jodenvervolging zijn eigen Jodendom principiëel bewust werd. Verleidelijk is het zeker zich van deze late en bittere phase van zijn dichterschap af te wenden en het oog te richten op de kring van Stefan George en diens hooge dichterlijke en cultureele idealen, zooals zij omstreeks het begin van deze eeuw in die selectieve en afgezonderde gemeenschap van dichters beleden werden, in de jaren toen ook Albert Verwey hen daar bezocht. Een vroeger München daagt daarbij voor onze oogen op, een München dat een brandpunt was der Duitsche dichters. Stefan George vereenigde er zijn vrienden om zich, die welhaast zijn apostelen waren. Telkens opnieuw vormden er zich cercles van dichters en artisten, in de dagen van Wedekind, in den tijd toen Thomas Mann nog in München kon leven, in den tijd toen zoowaar Erst Toller er Rilke bezocht, in den tijd toen de Simplicissimus, waar tegenwoordig de grapjes met de uiterste omzichtigheid als uit een bonbonnière worden gepresenteerd, de broedplaats was der geestigste en gewaagdste politieke en literaire ‘canards’. Eenmaal aan dit alles denkend zou men er lang over willen uitweiden, met al het pleizier en al de weemoed over die voorbije wereld van puur artistieke interesse, van gistende ideeën, van heftige discussie en van in diepste stilte groeiende schoonheid. Doch wij hebben over een anderen tijd te spreken, over een andere levensperiode van dezen zeer exquisen auteur uit den voornaamsten en uitgelezensten kring van Duitsche dichters. Wij staan thans in het volle besef dier schrijnende tegenstelling stil bij het werk van dezen zelfden dichter, nu hij een volkomen eenzame, een geïsoleerde is geworden. ‘Die Stimme
| |
| |
spricht’ heet deze bundel verzen, in een soort rouwband uitgegeven, verschenen in Duitschland - daarover zal men zich verbazen - nl. bij den geïsoleerden Joodschen Schocken-Verlag, waar ook kort geleden de vier eerste deelen van Kafka's verzamelde werken werden uitgegeven (het vijfde en zesde werden onvoorziens verboden). De dichter zelf woont, naar het heet, tegenwoordig in Florence.
Het is te begrijpen, dat over emigrantenlitteratuur zelden anders dan bij wijze van politieke discussie gesproken wordt. Maar op die manier wordt niets er beter op, en ook wijzelf worden er niet wijzer van. Over de heftige pro's en contra's schrijdt de geschiedenis meedoogenloos heen.
Men kan de litteratuur van uitgeweken of uitgewezen Duitschers, hetzij zij Joden zijn of van zuiver Duitsche afkomst, op drieërlei wijzen beoordeelen: politiek, menschelijk en als litteraire schepping die elk op zichzelf ontoereikend zijn. De politieke beoordeeling komt altijd neer op ja of neen, de menschelijke verdiept zich in het lot van den balling, de litteraire vraagt naar de scheppende kracht waarmee dat lot is uitgebeeld. Maar wie het wezen uit de litteratuur van het verschijnsel zelf begrijpen wil, kan niet enkel bij de felle politieke discussie blijven staan noch bij de emotioneele beleving van het menschelijk lot noch bij de abstracte en aesthetische waardeering voor de uitingen daarvan in het kunstwerk. Hij heeft het geheele verschijnsel in zijn historische, politieke, emotioneele en sociale elementen te leeren kennen en zich dan af te vragen: wat beteekent in verband met dit alles de litteratuur, die eruit voortgekomen is? Wetenschappelijk, d.w.z. louter onderzoekend hoe het is, kan men tot geen andere conclusie komen dan dat de emigrantenlitteratuur in al haar nuances Duitsche litteratuur is. Een geïsoleerde sector, een uitgesloten of uitgestooten deel der Duitsche litteratuur, maar Duitsch. Het is het werk van menschen, die, Jood of niet, het Duitsch als hun moedertaal schrijven, en wier geheele persoonlijkheid door Duitsche opvoeding, school, omgang, omgeving, landschap, ja door het geheele complex van Duitsche levensvormen werd bepaald. Ook de litteratuur in het Duitsch van Oostenrijkers of Zwitsers heeft bepaalde eigen kenmerken die van de kenmerkend nationale Duitsche litteratuur ver- | |
| |
schillen, trouwens ook binnen de grenzen van het Duitsche Rijk bestaat verschil tusschen de Zuid- en de Noord-Duitsche litteratuur, zoo zelfs dat Joseph Nadler, hoogleeraar in Weenen, met goed recht een Duitsche litteratuur naar de indeeling in stammen en streken kon schrijven. Maar al dit tezamen is toch Duitsche
litteratuur; zeker, Gottfried Keller en Conrad Ferdinand Meyer waren oer-Zwitsers in hun aard en uiting, doch als we ons dit eenmaal goed bewust blijven, dienen wij hen op hun bijzondere wijze toch tot het Duitsche litteratuur-complex te rekenen. Dat Rilke uit Praag kwam, is van groot belang voor zijn eigenaardige wezen maar het neemt niet weg, dat hij een Duitsch dichter is geweest. Evenzoo is echter ook de litteratuur van Duitsche emigranten per se Duitsche litteratuur. Ja, voor een groot deel zelfs nog méér dan de litteratuur van stammen die aan de peripherie van de Duitsche cultuur leven, typischer gestempeld door het leven der Duitsche steden. Hier kan men natuurlijk met de term asphaltlitteratuur tegenwerpen dat de stad minder kenmerkend is voor het volksleven dan het land, het centrum minder dan de peripherie, maar volksleven is niet hetzelfde als cultuur, en de cultuur concentreert zich evenals haar ontaarding tot civilisatie, in de stad.
Onder de Duitsche litteratuur van emigranten heeft men echter tot goed begrip nog een onderscheid tusschen verschillende groepen te maken. Daar zijn: niet-Joodsche Duitschers die niet om hun politieke kleur moesten heengaan maar wier wereldbeschouwing niet met de nieuwe Duitsche absolute staatsleer en staatsvorm te vereenigen was: onder hen zijn de grootste Duitsche dichters, Thomas Mann en Stefan George. Hun ballingschap was vrijwillig, al zou dan Thomas Mann thans waarschijnlijk moeilijk meer naar zijn vaderland terug kunnen, gesteld, dat hij het zou willen. Daar zijn verder de niet-Joodsche en Joodsche schrijvers, die om hun politieke overtuiging moesten vluchten. Dit zijn de communistische en socialistische auteurs. Velen hunner zijn meer journalist, reporter dan schrijver van belang en zij zijn uiteraard de meest gehaten en de felst hatenden, die hun politieken strijd in de ballingschap voortzetten, uit Moskou, Parijs of een ander centrum. Maar onder deze groep zijn ook schrijvers van be- | |
| |
lang, wier werk als kunst ver boven een politiek programma uitgaat, ik denk aan Plivier, Becher, Brecht e.a. Dan zijn er de Joodsche schrijvers, die zich met geen politiek inlieten maar die hun land verlieten omdat er geen levensruimte meer voor hen overbleef. Zij zijn de zuivere en tragische vertegenwoordigers der eeuwenoude Joodsche diaspora. Onder hen vindt men de dichters en schrijvers die zich hun Jodendom het diepst bewust waren of werden, Arnold Zweig, die zich in Palestina vestigde, Alfred Döblin die arts in Berlijn was en zich over de plaats en taak der Joden het meest principieel in een historisch-psychologische analyse van het Joodsche volk en zijn lot heeft uitgesproken, en ook Karl Wolfskehl, van wien men als volgeling van Stefan George waarlijk geen politiek kan verwachten.
In een ruimeren zin behoort tot de emigrantenlitteratuur uiteraard ook het werk van Duitsch schrijvende Joodsche auteurs die toevallig niet van Duitsche nationaliteit waren, dit werk bevindt zich geestelijk immers in dezelfde positie als dat der Duitsch-Joodsche auteurs. Het maakt geen verschil of Joseph Roth officier in het Oostenrijksche leger was, of Stefan Zweig Oostenrijker is, of Max Brod in Praag werd geboren. Hun werk behoort tot dezelfde groep van niet-politieke Joodsche auteurs in de Duitsche litteratuur, zoo goed als dat van den Prager Kafka, wiens werk na zijn dood door den loop der gebeurtenissen in deze geïsoleerde groep van Duitsche litteratuur terecht kwam, gelijk trouwens de uitgave door de Schocken-Verlag bewijst. Niet anders is het met Heine, dien de litteratuurgeschiedenis even nadrukkelijk tegenover de huidige Duitsche opvattingen tot de Duitsche litteratuur heeft te blijven rekenen en die tegelijk evenzeer thans tot de geïsoleerde Duitsch-Joodsche litteratuur geacht kan worden te behooren. Of doet men beter de tegenwoordig geldende scheiding eenvoudig te negeeren en zonder groepeeringen naar andere dan litteraire maatstaf de Joodsch-Duitsche litteratuur niet als een afzonderlijk en afgesneden complex van de Duitsche litteratuur te beschouwen doch enkel naar genre en geaardheid te beoordeelen? Maar dan daagt een nieuwe vraag op, in hoeverre werkelijk een andere geaardheid van de Joodsch-Duitsche litteratuur ook afgezien van elke politieke constel- | |
| |
latie een afzonderlijke litteraire groepeering noodig maakt? Maar, is er dan zoo veel overeenkomst tusschen bij voorbeeld Kafka en Zweig, Wassermann en Roth? In laatste instantie beslist over de plaats in de Duitsche litteratuur niet de afkomst van den auteur maar de rang, de qualiteit van het werk; voorzoover men echter terwille van het overzicht en het begrip toch altijd met groepeeringen te maken heeft, zijn de hier boven aangeduide onderscheidingen
minder nog door historischpolitieke oorzaken dan om psychologische redenen bruikbaar of onvermijdelijk.
De emigratie der Duitsche Joden (en der niet-Joodsche uitgewekenen, de Katholieken die men meestal vergeet), is heden ten dage een internationaal sociaal en economisch probleem; als psychisch probleem echter, wat het voor alles voor alle betrokkenen is, verschijnt het het scherpst gesteld en in zijn volle tragiek in de litteratuur. Aan het isolement, aan de ontworsteling gaan velen psychisch te gronde, zelfs een fel cynicus als Tucholsky werd tenslotte er door tot zijn laatste wanhoopsdaad gedreven. Een Wassermann, die zich zoo hartstochtelijk voelde wat men hem wilde ontzeggen: Duitscher, is aan dit onherstelbaar leed niet in de laatste plaats bezweken, aan die spanning van ‘Zwei Seelen’ te gronde gegaan. Talent alleen is tegen een ontworsteling als de Duitsch denkende, voelende, levende Jood thans in de ballingschap doormaakt meestal niet genoeg bestand. Het is, of deze kunstenaars door hun verbanning een knak gekregen hebben, waar van zich ook hun kunst moeilijk herstelt. Zij missen hun voedingsbodem of zelfs maar de hun vertrouwde atmosfeer, de lucht die hun geest in de ballingschap inademt is anders. Alleen de grootsten, de sterksten kunnen, en misschien pas over jaren, uit deze benarring gesterkt en gelouterd als mensch en kunstenaar te voorschijn treden. De meesten dreigen te gronde te gaan aan hun haat of hun leed, deels misschien aan hun materieelen nood. Misschien is het geen toeval, dat zij in zoovele gevallen als auteur hun toevlucht hebben gezocht bij historische stof uit een ver of nabij verleden. Wellicht was dat voor hen eer te verwerken dan de kale, harde, eenzame werkelijkheid waarin zij zich bevinden: sommigen zochten er de voorbeelden van hun lot, anderen een goed heenkomen voor
| |
| |
hun beknelde verbeelding of hun gewonden geest. En is het te verwonderen dat deze litteratuur die zoo onherroepelijk en onweersprekelijk Duitsche litteratuur is, uit een Duitsche wereld van denken en voelen, zien en hooren, leven en ademen voortgekomen, heimweelitteratuur wordt, vol verlangen naar dat prachtige land dat alle schatten der aarde bezit, bergen en zee, rivieren en kleine romantische steden, groene vlakten en bosschen en onafzienbare heiden. Daar ruischt iets van, telkens en telkens weer in de werken der emigranten, zelfs in het schokkende boek van Langhoff, bij Glaeser, bij Toller, ja bij Feuchtwanger; verlangen naar het land hunner geboorte. Die schrijnende verbeelding van het heimwee, dat hongerig zich voeden met herinnering, het is misschien een zwakke maar de aandoenlijkste trek in de bittere, hatende en strijdende of resigneerende en zich afkeerende, emigrantenlitteratuur. Waarlijk, het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en dat ‘waar het niet gaan kan’ krijgt een diepere, tragische beteekenis in dit geval.
Wolfskehl is een dier weinige Duitsch-Joodsche dichters, die een andere Heimat in zichzelve, in zijn volk, in zijn God heeft herkend. ‘Die Stimme spricht’ heet deze bundel. Het is de stem van den Joodschen God, die hij gehoord heeft. Op die roepstem gaat hij af. En of de ziel zich nog verschuilt, of zij vreest zich over te geven en zich naakt en alleen op te maken tot dien eenzaamsten tocht, er is geen ontkomen aan, sinds hij de stem van zijn God heeft herkend:
Wo bist Du? ‘Ich verstecke mich
Sieh, ich fürchte mich sehr!’
Ich fasse dich, ich recke dich.
Sei wach! Steh, heiliges Heer!
Zoo spreekt de Stem tot zijn knecht en bondgenoot in den aanhef van den bundel en de gansche zin van het boek is samengedrongen in de angstig moedige woorden van geloofsovergave aan het slot van dat eerste gedicht:
‘Hier bin ich, Herr! Herr! nimm mich!’
Er staat geen woord over actueele gebeurtenissen in dezen vromen Joodschen bundel, geen woord over Duitschland, geen
| |
| |
woord, althans met name over de Joden. Des te ontroerender is deze vurige belijdenis, wanneer wij daar thans in de haast oud-testamentische eenvoud dier gedichten den voornamen en hoogmoedigen dichter terugvinden, den volgeling van Stefan George, wiens hooge droom van een nieuw Hellenendom in eigen vaderland tot een cultus van menschelijke adel was geworden van lichaam, geest en ziel. In deze nederigste deemoed van den enkel nog met zijn God verbonden sterveling, die uit deze late verzen opklinkt, is van dien hoogen droom niets meer overgebleven. Wie het weten welk een kracht van geloof dit Georgeaansche idealisme voor den dichter en zijn volgelingen bezat, welk een apostolische geestdrift ervoor hen bezielde in dien slechts schijnbaar gesloten kring, die immers als een verdedelde kernvorming voor een gansch volk gedacht werd - zij zullen begrijpen hoeveel het Wolfskehl gekost moet hebben dit gevenereerd ideaal op te geven, te erkennen dat het aan scherven lag, en nu op weg te gaan, een anderen weg, terug tot den God van zijn ras, terug tot zijn oerouden oorsprong. Zoo spreekt hij dan thans
Herr, lasse mich nicht fallen,
Ist's bloß, daß ich entrinn?
Es wirft mich her und hin.
Wer sagt mir, daß ich bin
Noch hebt ein Widerhallen
Doch preis ich den Spruch,
Die letzte Schwelle brach,
Ich geh, nichts laß ich nach.
Was war's, das mir gefallen,
Was war's das nun verging?
| |
| |
Wie Glas zerspringt die Welt.
Scherben erklirren. Ich bring
Ins Land nur meinen Ring.
Ins Land? Bin ich zum Wallen
Gerecht nach so viel Irregang?
Warst doch am Weg im Angesicht.
Du bist, ja, denn Ich Bin!
Ich ließ dich nimmer fallen.
In dat verlangen terug naar zijn God, terug naar zijn oerwel en oorsprong, weerklinkt het roepen van de uiterste eenzaamheid. Om schoonheid, vorm, poëzie is het den dichter niet meer allereerst te doen, en men weet wat dat zeggen wil bij dezen verfijnde, dezen goudsmid en paarlenrijger. Hij stamelt en roept alleen nog de kreten van een naakte verlaten, verlaten ziel:
Herr! Ich will zurück zu Deinem Wort.
Herr! Ich will ausschütten meinen Wein.
Herr! Ich will zu Dir, ich will fort.
Herr! Ich weiß nicht aus und nicht ein!
Allein in leerer, atemleerer Luft,
Allein in Herzen, vor mir selber scheu.
Alle meine bunten Bälle sind verpufft,
All meine Weisheit ward Dunst und Spreu.
Neig Dich her wie den Vätern,
Oder triff mich mit Deinem Strahl:
| |
| |
De diepste tragiek der emigratie onthult zich bij dezen dichter, die zich als weinigen Duitscher in hart en wezen heeft gevoeld en die zich, door elke illusie die hij eenmaal als zekerheid beleed thans verlaten, in den schoot van eigen volk herkent en er het oude leed aanschouwt dat zich van eeuw tot eeuw herhaalde:
Von je vertrieben, immer vom Sturm erfaßt -
War denn auf Erden schwerere Lebenslast?
Hat je ein Joch Nacken schwieliger gebogen?
Dunkler Führung Pflug Furchen tiefer gezogen?
War irgend Tod und Grauen je so nah?
Und dennoch hob die Stirn sich wieder und wieder,
Und dennoch stiegen Gebet, Lobsang und Dankeslieder.
Drang nur ein Spalt Licht, Luft in stickigen Keller:
Er fand uns überm Buch, an Gottes Werken Werker.
Nie brach das Herz entzwei, was auch geschah:
Een Duitsch dichter, Duitscher dan eenig ander, dien wij hier weer vinden als niets anders meer dan pelgrim, balling, geloovige, Jood, en waarlijk zou men gelooven dat zich hier de scheiding tusschen geboorteland en oergrond voltrokken heeft, ware het niet dat dit visioen van het eeuwig opgejaagde, door eeuwen en werelden voortgedreven volk zich onthulde in de Duitsche taal, met zulk een innigheid, overtuiging en meesterschap, dat alleen daarin het kenteeken en bewijs van den in Duitschland geborene, getogene en gewortelde onherroepelijk overgebleven is.
Wir ziehn, so ward uns aufgetragen
| |
| |
Zogen ins Land, zogen vom Land,
Überm Pfad der Fahrenden,
Alle zogen, Stab in wegharter Hand,
Verheißung im Herzen, im Blicke Ihn,
Unsern Gott, der uns hieß, fürder und fürder ziehn.
Ziehn nach dem einen einzigen Ziel -
Schauriges Rasten, wo's Ihm gefiel,
Seltsames Wandern zum Rhein vom Nil.
Für unstet ruhlose Rast -
Und doch hatte ich vor jenen Fuß gefaßt
Die nun mich jagen, blieb ich doch Gast,
Unausdenkbar lang hab ich dort geruht,
Weiß doch nie wie Ruhen Ruhen tut.
Unsre Ruh war getränkt mit Tränen Schweiß und Blut:
Ein jäher Blitz brach Sie entzwei
Eben als mitten die Sonne schien -
Hoog boven het woeden van den actueelen strijd, ver boven alle haatdragendheid, vervolging en vergelding verheven, klinkt hier het antwoord op het tragisch lot van hen die tot twee volkeren behooren, in de herkenning hunner tragiek en het besef dat geen uittocht zin heeft die niet terugvoert tot de oudste oorsprong en het diepst, onvervreemdbaar geloof.
|
|