| |
| |
| |
[Het Kouter, nummer 10 1936]
Huizinga's kultuurkritiek
Door W. Banning
Een woord van verontschuldiging (èn aan onze lezers èn aan prof. Huizinga) moge voorafgaan; wij komen met onze bespreking van ‘In de Schaduwen van Morgen’ rijkelijk laat. De oorzaak daarvan is, dat wij hadden gehoopt in een aantal artikelen van verschillende deskundigen op de vraagstukken die het boek stelt maar niet oplost, nader in te gaan, om aldus het onze bij te dragen tot de zo hoog nodige geestelijke samenwerking van vertegenwoordigers van verschillende wetenschapsgebieden. Dit plan echter mislukte; onze lezers moeten het nu met een meer algemeene beschouwing doen.
Nu deze bespreking zo laat komt, kan zij alleen zin hebben wanneer zij niet in détails afdaalt en niet herhaalt wat reeds elders werd gezegd. Ik ga dus niet in op de m.i. onjuiste gelijkstelling van socialisme en fascisme in een bepaald opzicht, evenmin op de allermerkwaardigste theorie die Huizinga huldigt ten opzichte van het oorlogsvraagstuk (‘wie in het schuitje zit, moet meevaren’) - een theorie, die hij ten opzichte van andere vraagstukken gelukkig niet aanvaardt, immers dan had hij zijn boek niet geschreven.
Wij beperken ons tot een drietal punten: 1o. er is van dit boek iets gegroeid, dat men ‘het geval-Huizinga’ zou kunnen noemen; 2o. wezenlijk is de vraag naar de door den schrijver gehanteerde waarde-maatstaf; 3o. evenzeer wezenlijk is de vraag naar de samenvattende geschiedenis-beschouwing die het toekomstperspektief beheerst.
| |
I ‘Het geval-Huizinga’.
Verschillende gegevens liggen er: het merkwaardige, verrassende succes van een boek dat waarlijk niet gemakkelijk leest; de wel eens kritiekloze verheerlijking in een gedeelte der vaderlandse pers; aan de andere kant het weerzinwekkend
| |
| |
gekef der kleine geesten, het gemakkelijk schimpen op de ‘Leidse professor’, de goedkope geestigheden over Nevelen van Herfsttij en Schaduwen van Morgen. Wat van dit alles te zeggen?
Het succes van het boek is dunkt mij wel te verklaren. Het snijdt de grote vraagstukken van de tijd aan vanuit een besef van verbondenheid met hen die geestelijk daaraan lijden (zie de ondertitel); het overziet een heel breed terrein en is geschreven met het gezag van den kenner; het is geschreven in beheerste, schone stijl - zo schoon weleens, dat men aan de indruk van aestheticisme niet ontkomt; vooral: het is doorgloeid van een prachtige verontrusting en een nobele verontwaardiging over de schending van de geest. Daarom moest het boek grijpen, ook hen die het principieel afwijzen, zelfs hen die het principieel aanvaarden en het toch met een gevoel van teleurstelling sloten. Tot de laatste groep behoort de schrijver dezer kritiek, die daarom beginnen wil met de erkenning: er straalt uit dit boek een geestesgesteldheid, dikwijls ook een wijsheid, waarvoor te danken is. Wie het met ontvankelijkheid leest, wordt er stellig door verrijkt.
Toch is dit niet voldoende, om ‘het geval’ te verklaren. Ik ben zéér benieuwd naar het succes van de vertalingen; zal het boek in andere landen ook worden ontvangen als in het onze? Zeker, Huizinga heeft een internationale naam; bovendien: de Europese kultuurwereld is voldoende een eenheid, om een rechtsbewustzijn en een zedelijk-religieuze verontrusting hièr uitgesproken elders weerklank te doen vinden. Maar Huizinga's boek berust toch wel sterk op de Hollandse tradities, het is door de beste geestelijke krachten juist van òns volk doortrokken: de strenge moraal, de soberheid in het religieuze, de diepe ernst, de milde verdraagzaamheid en wat men verder wil noemen. Een schijnbaar theoretisch hoofdstuk als dat over de ‘Grondvoorwaarden voor kultuur’ is daarvan één voorbeeld. Men kan het ook zo zeggen: het boek wordt gedragen door de verontrusting over de schending dier waarden, die ons Christelijk-burgerlijk volksbewustzijn nog als de hoogste erkent. Van de Westerse volken is er misschien geen zo ‘burgerlijk’ (met alle edele tradities èn kleine kanten) als het onze. Engeland heeft steeds sterker aristocratische inslag gehad; Frankrijk
| |
| |
- hoe burgerlijk ook van sociale struktuur - kent nog steeds de magische kracht der grote revolutie. Holland bleef sedert de 17e eeuw voor alles burgerlijk. En een levend beroep op deze krachten vindt steeds weerklank. Het is onze kracht - èn onze zwakheid.
Ook onze zwakheid. Want in grote delen van Europa heeft het burgerlijk tijdvak zijn einde gevonden: Midden-Europa, Italië, Rusland. En het zou kunnen zijn, dat dit de aankondiging is van een geheel nieuwe periode in de Europese geschiedenis. Niet aan de orde is nog de vraag, of wat in de genoemde landen gewonnen werd, stijging dan wel verval betekent; evenmin is aan de orde de vraag door hoeveel leed en ellende wij misschien nog heen moeten, eer de nieuwe periode zal zijn gekomen tot een eigen vorm. Natuurlijk zijn deze vragen van de allerhoogste betekenis. Maar het gaat er mij nu alleen nog om het geval Huizinga te verklaren: de geestdrift die het boek enerzijds, de teleurstelling die het anderzijds wekte komen uit dezelfde eigenschap voort, die kracht en zwakheid is. Over de geestdrift sprak ik reeds. Over de teleurstelling dit: Huizinga biedt geen enkel uitzicht, hij geeft slechts diagnose, geen medicijn. Wie het boek leest met de vraag: wat moet ik nu doen? vindt geen antwoord; evenmin wie vraagt: welke principiële veranderingen zijn er nodig? Waarom komt op deze vragen geen antwoord? Omdat Huizinga te voorzichtig historicus is, die zich noch aan voorspellingen noch aan politiek-sociale remedies waagt? Misschien doet deze factor mee; van meer betekenis is voor mijn besef, dat de gedachtenwereld die Huizinga vertegenwoordigt - op een nobele en voorname wijze - krachtens haar oorsprong en wezen te zeer aan de bestaande maatschappijvorm gebonden is, om in de periode der radikale verandering nog richting te kunnen wijzen. Het is nodig om dit nader uit te werken, en daarmee glijden wij meteen over naar het tweede punt:
| |
II De gehanteerde maatstaf.
In elke kultuurkritiek is belangrijk het feitenmateriaal, wezenlijk de waardering en interpretatie. Daarom hebben wij steeds te vragen: van uit welke geestelijke wereld spreekt de schrijver tot ons? Die van Huizinga is te karakteriseren als abstract
| |
| |
aristocratisch humanisme met Christelijke inslag. Slechts een enkele maal breekt in dit boek de Christelijke overtuiging door; waar het zo spaarzaam en sober gebeurt, maakt het te dieper indruk. Maar duidelijk is, dat hier noch het Katholicisme noch het Calvinisme in oude of nieuwe vorm aan het woord is - Huizinga blijkt bijna op elke bladzijde, maar overduidelijk in het hoofdstukje Katharsis te staan in de lijn van dat humanisme dat met Christendom verbonden wil zijn. En juist dáárom raakt zijn boek òns zo diep, en is de teleurstelling die het ons laat van meer algemene betekenis - er zit immers onmiddellijk de vraag aan vast: moet dan alle Christelijk humanisme naar zijn wezen tot deze teleurstelling leiden?
Met het oog op deze levensvraag is een juiste karakteristiek van betekenis. Huizinga's humanisme is abstract - hoe vreemd dat ook moge klinken waar het een historicus van de eerste rang betreft. Ik heb dit nader te bewijzen en kies als voorbeeld (men kan ook andere nemen) het hoofdstuk over het ‘Verval der morele normen’. Terecht zegt de schr. dat men heel voorzichtig moet zijn met het spreken over een gezonken zedelijk peil - wèl is te spreken over de aantasting der christelijke moraal. Als oorzaak daarvan worden dan drie krachten genoemd: het filosofisch immoralisme, de stelsels van Marx en Freud, aesthetisch-sentimentale leerstellingen (blz. 118). Merkwaardig, dat Huizinga alléén maar noemt stelsels, van wijsgerige, wetenschappelijke, aesthetische aard; dat hij nièt noemt de 19e eeuwse maatschappij met haar sociale verhoudingen. Er is toch wel enige aanleiding om te spreken van een aantasting der christelijke normen in b.v. de heersende burgerklasse, door de moordende konkurrentie, het moderne imperialisme enz. - zoals er ook wel enige reden is om van de vernietiging van het Christelijk besef in het proletariaat te spreken. Het nadruk leggen op dèze factoren van sociale aard ware konkreet geweest; wat Huizinga nu biedt blijft voor een belangrijk deel abstract (de opmerkingen over de film uitgezonderd).
Datzelfde treft ons, wanneer H. de vraag stelt (blz. 212 v.): vanwaar moet de redding komen? Nu mòet hij wel komen op het terrein ‘dat wij tot dusver ontweken: dat van den samenhang tussen de geestelijke crisis en de sociaal-ekonomische
| |
| |
verhoudingen’ (213). Met een paar opmerkingen wordt afgedaan het streven naar ordening, om dan te komen tot de stelling: Een nieuwe geest is nodig, en over te gaan tot de vraag of de kerken die nieuwe geest zullen brengen. Reeds eerder was ons gezegd: ‘het is enkel op de onverzwakte en onwrikbare basis van een levend metaphysisch besef, dat een absoluut waarheidsbegrip, met zijn uitvloeisel van volstrekt geldige normen van zedelijkheid en gerechtigheid, veilig is tegen den wassenden stroom van instinctieven levensdrang’ (97). Nu zal ik zeker niet met gemakkelijke spot deze en soortgelijke uitingen van mij afwerpen; daarvoor spreken zij te zeer het geestelijk tekort der moderne civilisatie uit. Maar toch: wie niet méer te zeggen heeft, wie deze waarden en normen niet konkreet maakt, laat juist degenen die met hem op dezelfde geestelijke grondslag willen bouwen, in de kou staan. Het merkwaardige, en voor Huizinga karakteristieke, is dat hij wèl positiefs biedt op het terrein der wetenschap, die hij niet tot slavin van politiek en staat wil verlagen, maar op het zedelijk en sociaal terrein niets konkreet maakt. Zijn humanisme blijft abstract.
En aristocratisch - met de sterke en zwakke kanten, die geestelijke aristocratie in de 20e eeuw nu eenmaal meebrengt. Het boek handelt over het geestelijk lijden van onze tijd. Waarover handelt het? Na de inleidende hoofdstukken (I-V) over: de krisis in de wetenschap en de verzaking van het kennisideaal, over het verval der morele normen, over moderne staatstheorieën, over stijlverlies en irrationalisering enz. Waarover handelt het niet? Over het geestelijk lijden der werklozen, over de wanhoop van een groot deel onzer jeugd, over toenemende misdadigheid onder jong en oud, over de nood van boeren en middenstand, enz. Kortom: wèl spreekt H. over geestelijk lijden in de kringen der kultuurdragende élite, en over de kultuurproblemen in het bizonder - en stellig, dit lijden is er ook, en diep! - maar nièt spreekt hij over wat er geestelijk geleden wordt in de brede volksmassa. Wel spreekt hij op het voetspoor van Ortéga over het kultuurverschijnsel der massa, maar dan is deze toch zo iets als het dier uit de afgrond, waarvoor men heeft te huiveren. Aristocratisme.
Zeker, óok met sterke kanten. Geen enkele kultuur kan zonder een kultuurdragende, vertegenwoordigende, leidende
| |
| |
geestelijke élite, en zeker niet de democratie. Ook zij heeft naast haar werkers en bouwers de beschouwers en de denkers nodig, die de problemen van de tijd onder eeuwigheidslicht stellen, en daarvoor de stilte en de geestesconcentratie zoeken. Als overtuigd democraat wil ik geestelijke aristocratie verdedigen. Mits deze het levend verband heeft en wil hebben met het konkrete lijden der volksmassa, liever: der groeiende volksgemeenschap wier dienend orgaan zij is. Van uit deze gedachte ware een heel belangrijk hoofdstuk te schrijven over: intellectueel en volk; er ware op te wijzen dat de organische samenhang verbroken is - bij het nasporen van de oorzaken daarvan zou men stoten op de verzakelijking der geestelijke goederen in een kapitalistische maatschappij - hoe dit alles èn voor de geestelijke werkers èn voor het naar geest hongerende volk (ja, inderdaad, er gaat door de volksmassa een honger naar geestesbezit, al zien de academici daar niet veel van) een diep lijden betekent. Maar dit hoofdstuk ontbreekt bij Huizinga; zijn geïsoleerde aristocratie ziet dit stuk reëel lijden niet; dat is zijn zwakheid. Tot de ‘nieuwe geest’ die nodig is, zou óok behoren het verbreken van het isolement der geestelijke aristocratie.
Mijn hoofdbezwaar tegen Huizinga's boek is in de eerste plaats een bezwaar tegen de methode, niet tegen de inhoud, die wij voor het grootste deel onderschrijven, al ontbreekt er dan wel essentieels. Huizinga wil - bewust, maar dat maakt het m.i. erger - de sociologische beschouwingswijze uitschakelen. Het is m.i. een onmogelijkheid, omdat de geestelijke nood wezenlijk samenhangt met de sociale (de erkenning daarvan heeft met ‘Marxisme’ althans voor mensen, die nog waarde hechten aan de inhoud van begrippen, niets te maken). Ik zal zeker niet beweren, dat de genezing van de geestelijke nood wel terecht komt als de sociale vragen een oplossing vinden - een dergelijke stelling is ook abstract. Maar men begrijpt het gebeuren van eigen tijd toch niet zonder op de diepgaande sociale veranderingen in te gaan - en vooral: een spreken over Katharsis, nieuwe geest, gerechtigheid enz. wordt pas konkreet en zinvol, wanneer naar verwerkelijking in sociale verhoudingen wordt gewezen.
De laatste bladzijden van Huizinga's boek hebben mij een- | |
| |
voudig verbijsterd; daar liggen dan ook àlle zwakheden open en bloot. Hij spreekt daar over het voorrecht van zijn ambt dat hem in voortdurende aanraking houdt met jeugd, hij spreekt zijn vertrouwen uit in de jonge generatie, die de wereld weer zal doordringen met geest. ‘De’ jonge generatie - welke? die der academici? Wat zijn deze bladzijden weltfremd! ‘De’ jonge generatie is, wanneer men niet abstracte leuzen hanteert, allerminst een eenheid, zelfs niet aan de academie, maar zeker niet in ons volk. Zij ligt precies zo uit elkaar geslagen als onze hele wereld, omdat óok door haar de felle sociale tegenstellingen heengaan. Er is werkloze jeugd, er is proletarische jeugd, middenstandsjeugd, intellektuele jeugd. Goed, laat ik op Huizinga's gezag aannemen dat de academische jeugd de wereld zal doordringen met geest - zij zal dit alleen kùnnen als zij haar weg vindt tot het volk in nood, als zij deemoedig wil dienen, en óok de konkrete ekonomische, sociale, politieke nood, die met de geestelijke wezenlijk samenhangt, wil helpen dragen en overwinnen.
| |
III Het samenvattend gezichtspunt.
Met enige aarzeling maak ik nog een opmerking over het derde punt: het ontbreken van een toekomstperspektief, want het ontbreken van een geschiedenis-filosofisch gezichtspunt. Mijn aarzeling spruit voort uit het feit dat een historicus geen filosoof behoeft te zijn of te willen zijn. Daar staat tegenover, dat Huizinga zelf steeds heeft bepleit: een historicus komt niet uit zonder duiden van zin; maar vooral: dit boekje bevat immers zoveel wijsheid, geweven uit bezinning en liefde, dat het telkens tot filosofie wordt. Het is naar mijn mening éen van de verdiensten. En toch komt het niet verder dan tot algemeenheden: de wereld doordringen met geest, metafysisch levensbesef, eeuwige normen, enz. Ik mis - en ook dat is een van de oorzaken van mijn teleurstelling - een samenvattend gezichtspunt, een grote greep die een perspektief bieden kan. Ik denk b.v. aan Berdjajew's centrale gedachte van Nieuwe Middeleeuwen. Dat Huizinga iets van dien aard niet biedt, zal hij allicht motieveren met de opmerking, dat hij zich als historicus niet tot speculaties wil laten verleiden. Mijn opmerking daartegenover zou zijn, dat inderdaad speculaties èn
| |
| |
profetieën de grote gevaren zijn, maar dat ook nog iets anders mogelijk is: een zo innige doordringing van feitenkennis en normbesef, dat daaruit een centrale visie ontspringt. Die feitenkennis zou dan vooral sociologisch moeten zijn, althans met een sociologisch fundament. Berdjajew's visie van Nieuwe Middeleeuwen vindt sterke steun in de sociale verschijnselen, die wijzen naar gebondenheid, samenhang ordening, Planung. Huizinga heeft het duidelijk gezegd: hij gelooft daarin niet. Is daaraan te wijten, dat het boek tenslotte de samenvattende visie ontbeert?
Het moge duidelijk zijn, waarom ik juist in ons blad nog al uitvoerig op deze punten inging. Het boek blijft belangrijk, en ik wil graag met nadruk zeggen dat ik zeer dankbaar ben dat juist Huizinga allerlei dingen heeft gezegd, terwijl wij ons ook gesterkt hebben aan zijn overal merkbare verontrusting en verontwaardiging. Toch: wij hebben iets méér nodig. Stellig: Christelijk-humanisme. Oók geestelijke aristocratie. Maar dan konkreet wordend in arbeid niet alleen aan de problemen van geest en kultuur, maar ook aan die van arbeidsproces, sociale verhoudingen en politiek. De krachten die op deze gebieden heden werken hebben bovenal nodig doordrongen te worden met geest.
|
|