| |
| |
| |
Werkelijkheidsmenschen?
Door Ir. S.H. Stoffel
De redactie van dit tijdschrift richt tot mij als ‘werker in een geestelijk of intellectueel beroep’ het verzoek, om te vertellen, hoe ik mijne speciale levenstaak zie te midden van de huidige maatschappij.
Tot juist begrip zou ik willen beginnen met mijn beroep te qualificeeren als dat van ondernemer (ik ben directeur van een fabriek), wat iets anders is als bedrijfsleider, zooals de redactie het noemt. Het verschil is, dat de werkkring van den ondernemer is een sociaal-economische, en uit zijn aard zelfstandig; die van den bedrijfsleider is technisch-organisatorisch en niet noodzakelijk zelfstandig. Het kan zijn, dat beide functies in dezelfde persoon vereenigd zijn, doch dat neemt niet weg, dat ze in wezen verschillen.
Het is eene vraag, of mijn beroep wel tot de ‘intellectueele of geestelijke’ gerekend mag worden. Er is tegenwoordig eene opvatting van het woord ‘intellectueel’, die daaronder doet verstaan iedereen, die niet met zijn handen werkt; alle kantoorbedienden en onderwijzers behooren zoo opgevat tot de intellectueelen. Gemaks- of beleefdheidshalve kan men dat zoo wel zeggen, maar mij lijkt het toch toe, dat daardoor dit woord zijne beteekenis geheel verliest. De intellectueel leeft, volgens eene, mijns inziens juistere opvatting van dit woord, in de wereld der ideeën. Als ik nu zeg, dat de ondernemer leeft in de wereld der belangen, dan is daarmede gezegd, dat ik den ondernemer, als beroepsmensch, niet tot de intellectueelen zou rekenen. De echte ondernemer zou vermoedelijk als men hem deze vraag voorlegde, zeggen, dat hij niet met ideeën, maar met ‘de werkelijkheid’ te doen heeft, de werkelijkheid, die hem geen vrijheid laat om te doen zooals hij, in zijn vrijen tijd, wel eens denkt, maar die hem dwingt om zich te richten naar de feiten, zooals die zich dagelijks aan hem voordoen, op straffe
| |
| |
van groot gevaar voor de onderneming, waarvoor hij zich verantwoordelijk voelt.
De kennistheoreticus, die hier zou spreken van ‘naïef’ realisme heeft eene andere opvatting van ‘de werkelijkheid’ dan onze ondernemer. Dat komt méér voor.
Wel verre van in bespiegeling, op een afstand van het gewoel des levens, dit te aanschouwen, zit onze ondernemer er elken dag midden in; in het geding des maatschappelijken levens is hij geen rechter, zelfs geen toeschouwer, maar, als hoeder zijner onderneming is hij partij, met alle gevaren van gebrek aan objectiviteit, die daaraan verbonden zijn.
Zijn werk brengt hem, meer dan dat in welk intellectueel beroep ook, in aanraking met de massa van groote en kleine luyden, de massa, niet in haar Zondagsplunje, niet naar den kant dien ze in kerk en vergaderzaal of ‘in gezelschap’ het liefst naar buiten keert, maar in haar werkpakje. In dat pakje, gedragen in de werkdaagsche wereld der belangen, toont ze alle de qualiteiten, die haar eigen zijn, waar ze voor zichzelf iets bereiken wil. Maar ook, gelukkig, haar diepgewortelden zin voor gerechtigheid en goede trouw, die niet alleen de basis is voor alle ‘zaken’, maar ook voor alle maatschappelijk verkeer.
Het contact, dat de ondernemer krachtens zijn beroep met de menschen heeft is nimmer neutraal, dat wil zeggen, het is nimmer enkel eene gedachtenwisseling of eene uitwisseling van gevoelens; de menschen verwachten iets van hem en omgekeerd verwacht hij iets van de menschen met wie hij te doen heeft; het gevolg van het contact is altijd eene of andere beslissing met economische of sociale consequenties. Dat wil zeggen: er zijn materieele belangen mee gemoeid, en er is altijd de spanning, die aan die beslissing voorafgaat, of er uit volgt.
Elke daad van den ondernemer in zijn werkkring, of hij nu eene ‘overeenkomst van koop of verkoop’ onderteekent of hij tot eene aanname of ontslag besluit, of hij stilzwijgend iets toestaat of uitdrukkelijk iets voorschrijft, alles vormt eene beslissing, die, middellijk of onmiddellijk, materieele gevolgen heeft, eenerzijds voor de onderneming, die hij beheert, anderzijds voor de haar omringende wereld of voor degenen, die in de onderneming werkzaam zijn.
| |
| |
Omdat bij die beslissingen steeds de zich voordoende nieuwe, waarneembare feiten de aanleiding der beslissing zijn, omdat de gevolgen der beslissing altijd vroeger of later in zeer waarneembare en voor geen betwisting vatbare getallen hun uitdrukking vinden, heeft de ondernemer het gevoel, dat hij, meer dan anderen, in voortdurende aanraking is met eene harde en strenge ‘realiteit’; hij kan zich geen illusies maken omtrent de gevolgen van fouten die hij zou begaan, want die gevolgen zijn al gauw in onbetwistbare cijfers aantoonbaar voor ieder, die in staat is, die cijfers te verstaan.
Maar die ‘realiteit’, die hem binnen zeer bepaalde perken dwingt, geeft hem ook de ervaring zonder welker leerschool de leiding maar uiterst zelden komt tot haar doel: de bestendigheid van de onderneming in de haar omringende wereld. Want dit, en niet de, altijd tijdelijke, winstgevendheid is voor den waren ondernemer het doel, dat hij zich bij zijn werk stelt. Dat de winst daarbij een onontbeerlijk middel is, zoolang die omringende wereld gevormd wordt door de huidige maatschappij, spreekt vanzelf. Eene onderneming, die geen winst afwerpt is in die omgeving, 't zij vroeger 't zij later, tot ondergang gedoemd. Of dit in eene andere maatschappij anders zou zijn is eene vraag, die thans niet aan de orde is.
Voor ieder beroep moeten eigenschappen in den beoefenaar ervan verondersteld worden die aan den eenen kant zijn ‘uitrusting’ voor de beoefening ervan vormen, aan den anderen kant de sociale en moreele rechtvaardiging ervan in het maatschappelijk verband zijn. Het zijn als het ware de maatstaven waaraan gemeten wordt in hoeverre de beoefenaar van het beroep persoonlijk ervoor geschikt is, maar ook in hoeverre hij in staat is de moreele waarde van het beroep in de samenleving op te voeren.
Zal bijvoorbeeld van den rechter eenerzijds kennis des rechts verlangd worden, anderzijds vraagt het beroep een strikten zin voor gerechtigheid; bij den vakarbeider is er eenerzijds vakbekwaamheid, anderzijds trouwe toewijding aan het voorwerp van zijn arbeid te vragen; bij den onderwijzer eenerzijds kennis en paedagogische bekwaamheid, anderzijds liefde voor de jeugd. Vraagt men den ondernemer naar de eigenschappen die hij als kenmerkend voor zijn beroep ver- | |
| |
onderstelt, dan zal hij, als ‘persoonlijke toerusting’ naast zakelijk inzicht en vermogen tot organiseeren, veelal noemen ‘werkelijkheidszin’. Hij aanvaardt gaarne de reputatie van ‘werkelijkheidsmensch’, misschien wel omdat hij, zich dat voorhoudende, sterker staat in de conflicten met den ‘gemoedsmensch’ in hem, conflicten die steeds weer ontstaan door het feit, dat zijne verhouding tot de menschen in zijn beroep bepaald wordt door zijne verantwoordelijkheid tegenover de onderneming. Hij benadert in zijne functie de menschen, en de menschen benaderen hem, van den economischen kant; zijn wereld is de wereld der belangen. De conflicten ontstaan doordat bij de aanraking met de menschen de algemeen-menschelijke kant niet kán worden uitgeschakeld.
De ondernemer kán nooit zijn de eenzame; zijn beroep brengt hem midden in de samenleving; hij heeft noodzakelijk contact, eenerzijds met de omringende wereld, anderzijds met de kleine wereld binnen de onderneming, waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt. Daarbij is de onderneming voor hem niet maar eenvoudig object, gereedschap of middel van verdienste (zooals ze het voor den blooten eigenaar zou kunnen zijn), maar hij maakt er zelf deel van uit - ze is zijn arbeidsmilieu; hij staat er niet tegenóver, maar hij is er in.
Dit zij opgemerkt om de instelling van den ondernemer zeer in het kort te verklaren. Wat is nu noodig om ze te rechtvaardigen; wat zijn de eigenschappen ‘anderzijds’, die maatstaf zijn voor de mate, waarin de ondernemer aan moreele en sociale eischen voldoet?
Waanneer we als doel van goeden ondernemersarbeid stellen: de duurzaamheid en bestendigheid van de onderneming op den langen duur dan is zeker vereischt, dat de ondernemer bij zijn handelingen blijk geeft van wijdte van blik in den tijd, ‘far-sightedness’.
De kracht, die de onderneming noodig heeft om op den duur te bestaan, is niet uit te drukken enkel in de cijfers van hare boekhouding, en evenmin in de winst, die ze in eenig jaar of in eene rij van jaren oplevert; de werkelijke bestaanskracht ervan ligt in wat de Engelschen met zoo'n typische uitdrukking de ‘Goodwill’ genoemd hebben. De Goodwill wordt bepaald door de voorafgegane geschiedenis der onder- | |
| |
neming, ze is in den tijd door haar verworven. Naar buiten is ze de reputatie van betrouwbaarheid en goede trouw, naar binnen de verzamelde ervaring, maar vooral de saamhoorigheid van degenen, die erin werkzaam zijn, de saamhoorigheid, die haar maakt tot een werkverband, waarin ieders krachten op het doel der leiding gericht zijn en daarvoor op doeltreffende wijze werkzaam.
De werkelijkheidszin van den waren ondernemer omvat meer dan de (negatieve) afwezigheid van sentimentaliteit; het streven naar Goodwill voor de onderneming eischt goede trouw en een sterk gevoel voor billijkheid, dat is de in het zakenleven toegepaste vorm der gerechtigheid. Het leven van den ondernemer in zijne functie is handelen; hij kan niet de dingen over zich heen laten gaan; elke dag, elk uur eischt besluiten. Zijn gerechtigheid is niet oordeel, maar actie, zijn goede trouw is actieve goede trouw, dat wil zeggen, dat ze steeds aan daden bewezen en getoetst wordt, aan daden welker gevolgen den ondernemer ook persoonlijk raken.
Nu meen ik, dat de toetsing der te nemen beslissingen in de wereld der materieele belangen aan de eischen van billijkheid en goede trouw is een waardevolle, door moeizame ervaring verworven wijsheid, die pas aan eene oudere cultuurgemeenschap eigen kan zijn.
Dit zijn, dunkt mij, de eischen, die het beroep van den ondernemer (en van den zakenman in het algemeen) ‘anderzijds’ stelt, zal voldaan worden aan de voorwaarde, dat de moreele waarde van het beroep in de samenleving wordt opgevoerd, de rechtvaardiging van het beroep. Ziehier de ‘ideale Förderung’ waaraan, zooals aan alle eischen der moraal, slechts in meerdere of mindere mate voldaan wordt.
Het verwerpen van dezen eisch, de skepsis ten opzichte van dezen eisch is het ‘verraad van den zakenman’. Meer dan ooit dringt deze eisch, omdat de ondernemingen zooveel uitgebreider, het belang van de enkele onderneming voor de samenleving zooveel grooter en daarmede de verantwoordelijkheid van den leider zooveel zwaarder dan vroeger is geworden.
Hoe staat het nu in het zakenleven van tegenwoordig met dezen eisch; is er winst of verlies? Ik weet het niet; er zijn
| |
| |
krachten en tegenkrachten. De onzekerheid, het gebrek aan perspectief, het gevoel van onmacht van het persoonlijke werk tegenover overmachtige krachten en onberekenbare primitieve aandriften der massa, verzwakken het vertrouwen in de mogelijke duurzaamheid van elk ondernemen. Bij de beslissingen is het moeilijker geworden om de keuze in de richting van duurzamen opbouw te doen prevaleeren boven dadelijke winst of vermijding van onmiddellijk verlies. Aan den anderen kant is er de grootere openbaarheid, onder meer door den vorm der onderneming als naamlooze vennootschap, de meerdere critiek van publieke zijde, en de meerdere verbondenheid van het bedrijfsleven met het geheele maatschappelijk bestel, die de verantwoordelijkheid des ondernemers sterker accentueert.
Er zijn zeker, trots alle tegenspanningen, ook symptomen van vooruitgang. De uit het Amerikaansche zakenleven overgekomen gedachte van de Rotary moge dan met veel rhetorica omgeven zijn, het feit, dat dan toch een niet onbeduidende kring van zakenlieden zich uit durft te spreken voor een zekere ethiek in het zakenleven zegt toch wel iets. Men moge dan zeggen, dat het eene erkenning in zich sluit, dat het met die ethiek nog lang niet in orde is, het is toch ook een bewijs, dat er een actieve wil aanwezig is, om zich bewust en openlijk voor die ethiek op de bres te stellen.
De practijk leert, dat de Rotary meer de ouderen tot zich trekt; maar ik meen te zien dat, meer nog dan bij de ouderen, bij de jongeren onder de ondernemers en zakenlieden zich een verlangen openbaart om hun taak op te vatten in den zin, zooals ik in het voorgaande aangaf. Als dit inderdaad zoo mocht zijn, meen ik dat de beteekenis daarvan voor de ontwikkeling onzer samenleving niet mag worden onderschat. Hoe men zich die ontwikkeling ook moge voorstellen, aan menschen van de mentaliteit en de capaciteit der ondernemers zal daarin steeds eene belangrijke rol toebedeeld zijn.
Actieve toepassing van billijkheid en goede trouw zullen, ook onder nog zoo verschillende maatschappelijke omstandigheden, onmisbare basis blijven voor alle menschenverkeer.
|
|