| |
| |
| |
De taak van den dokter in de huidige maatschappij
Door Nelly Goudman - Benstz, Arts
Wanneer ik mij afvraag, wat de taak van den arts in deze huidige maatschappij is, meen ik dat deze taak in alle tijden, die geweest zijn en nog komen zullen, vrijwel dezelfde zal zijn - alleen is zij in dezen tijd zwaarder, althans in sommige opzichten. Hierbij komt mij een uitspraak in gedachte van een der zeer bekende voormannen in ons vak: de dokter brengt soms genezing, geeft meestal verlichting en altijd hoop.
Deze uitspraak, die ik volkomen onderschrijf, geldt voor alle tijden; maar bij diepere beschouwing krijgt ze in dezen tijd een bizondere waarde.
Genezing trachten te brengen is de eerste eisch en hiervoor is onze zakelijke tijd bizonder gunstig.
Over de heele wereld, in Europa, Amerika, overal, werken de mannen der wetenschap met bijna koortsachtigen ijver om alle geheimen van het menschelijk lichaam en zijn verrichtingen te doorgronden, de eene wereldschokkende ontdekking volgt op de andere - voor vele ziekten, die vroeger den lijder ten grave sleepten, is de reddende behandeling gevonden.
De chemische verrichtingen, de chemische behandeling staan in het brandpunt van de belangstelling; de techniek viert hoogtij en daarmee ook het fijnste, meest volkomen instrumentarium, en allerlei verfijnde operaties en ingrepen, die vroeger technisch onmogelijk leken.
In zooverre heeft de dokter van dezen tijd ontzaglijk veel aan het heden te danken en de patiënten mèt hem.
Zijn taak is er ook moeilijker door, want hij moet deze voortdurende evolutie en soms ook revolutie in de wetenschap op den voet volgen, om aan iedere zieke de genezingskans te geven die mogelijk is bij den huidigen stand der wetenschap. Er
| |
| |
kunnen dwalingen zijn en men moet dus uiterst kritisch zijn en niet door een zekere polypragmatie gedreven, door dik en dun iedere kleine nieuwigheid volgen. - Maar aan den anderen kant is conservatisme niet voor het geweten verantwoord, uitrusten op ervaring is verleidelijk, maar verboden.
Ik meen, dat de arts hiervoor zoo mogelijk dagelijks rustig eenigen tijd moet nemen, eenige uren van studie en dat hij daarbij niet het gevoel behoeft te hebben, alsof hij zich onpractisch op een eenzaam eilandje afzondert, terwijl de heele wereld thans zoo hevig bewogen is.
Het is een zakelijke eisch van zijn vak, die nummer één moet blijven.
Behalve de zorg voor het lichaam, heeft thans ook de zorg voor den geest, voor de ziel, de volle aandacht; de psychiatrie, de kennis en de behandeling van de geestes- en zenuwziekten wordt steeds dieper en veelomvattender.
Daarnaast staat de psychologie in het centrum van de algemeene belangstelling: Adler, Jung, Künkel e.a. hebben wereldbekendheid verworven.
Ook hiervan moet de arts van dezen tijd grondig kennis nemen; hij is het aan de menschen, die zich aan hem toevertrouwen verplicht, de denksystemen van deze groote mannen te kennen en als hij het er mee eens is, ze toe te passen. Vele menschen, die vroeger als ‘nerveus’ met zekere nonchalance werden behandeld, wier ‘nerveuze’ klachten op den dokter niet den minsten indruk maakten, kunnen nu door dienzelfden arts worden begrepen, geclassificeerd, veelal genezen. - Dit alles zijn de groote zegeningen van onzen tijd, die ik naar voren wil brengen, alvorens mij nader over de huidige maatschappij uit te spreken.
En de hygiëne, de uitnemende voorzorgen tegen ziekten en besmetting, de betere woningen, de met wetenschappelijk oordeel geleide voeding - sanatoria - vacantiekolonies - consultatiebureaux voor tuberculose, voor zuigelingen enz. - huisbezoeksters, goed georganiseerde geneeskundige diensten - dat alles hoort bij onzen tijd en wordt steeds verbeterd. Als ik de 25 jaar van mijn loopbaan overzie, kan ik alleen vooruitgang boeken en uitbreiding en verbetering van de mogelijkheden.
En hoe ook de politieke stroomingen zijn, de wetenschap is
| |
| |
een republiek met zeer rechtvaardige wetten; iedere behoorlijke dokter, van welke richting ook, ziet in een zieke vóór alles den zieke. - Het valt mij altijd zoo op dat de jonge doktoren, die bij ons in het groote gemeenteziekenhuis komen, vrijwel zonder uitzondering lief en goed voor de arme en armste zieken zijn. Ze mogen dan buiten het werk nòg zoo arrogant en snob zijn en met jeugdige voorname geringschatting over het ‘volk’ praten, zoodra ze bij den zieke zijn, verandert hun hautaine, ondoordachte houding in vriendelijke, soms teedere belangstelling.
Later, als de jonge dokter zich vestigt, vooral in een groote stad, kan dat zoo licht veranderen. Als hij ijverig en welwillend is, groeit de fondspraktijk meestal snel aan, voor de particuliere praktijk moet hij echter strijden. De inkomsten van de fondspraktijk verschaffen hem een zeker fixum; meer arbeidspraestatie voor deze patiënten beteekent voor hem zelfvoldoening door plichtsbetrachting, dus een ideëele waarde. Meer arbeid voor particuliere patiënten beteekent een daarmee evenredige vermeerdering van zijn inkomsten, en natuurlijk daarnaast ook zelfvoldoening.
De arme zieken hebben bescheiden eischen, ze zijn niet kritisch en maken het den dokter meestal niet lastig met vragen over alles, wat ze in de medische rubrieken van de kranten hebben gelezen; als de dokter hun maar een beetje belangstelling toont, zijn ze tevreden. De goed-gesitueerde particuliere patiënten eischen ook voor zeer onbeduidende klachten de volle aandacht van den arts en nemen daardoor zooveel van zijn tijd in beslag, dat hij dezen niet meer kan besteden aan de ernstige, arme zieken.
‘Aux petits soins’ zijn is prachtig voor een dokter en eigenlijk zou iedere patiënt daar recht op hebben, maar het is practisch onmogelijk, waar zoo overstelpend veel menschen aan hem zijn toevertrouwd. Zelfs de meest gewetensvolle arts zal dus een zekere modus vivendi moeten zoeken. Maar als hij moreel minder sterk is, kunnen eigen strijd om het bestaan, en wat nog erger is, eigen ‘struggle for high life’ hem parten spelen. Dit is een groote verzoeking, waaraan ieder mensch in deze maatschappij en de dokter zeker ook, is blootgesteld.
Ik weid hierover uit, omdat ik er een conclusie uit zou willen
| |
| |
trekken. De jonge dokters, die in de gemeentelijke ziekenhuizen werken, kennen deze tegenstellingen nog niet - zij leven als het ware in een ideaalmaatschappij en hebben maar één doel: de zieken genezing of verlichting brengen.
Volgens mij moest de geneesheer in deze gunstige omstandigheden blijven, dus gemeente- of staatsambtenaar uitsluitend. Voor velen heeft het woord ambtenaar geen goeden klank; zij denken hierbij aan eentonigheid, bijna een soort verveling, en verflauwing door gemis aan speciale vooruitzichten en het ontbreken van den hooggeroemden concurrentieprikkel; ‘er zit geen muziek in’ zooals een van mijn kennissen zei.
Ik geloof dit niet. Wie geen voldoende belangstelling voor het vak heeft, geen ijver, geen meevoelen met den naaste, geen plichtsgevoel, zal afzakken in de behandeling van zieken, ondanks alle prikkels van geld of eerzucht. - Wie een werkelijk goede dokter is, zal dit juist als ambtenaar blijven.
Ik zie dit dagelijks om mij heen in het ziekenhuis, waar doktoren van 60 jaar en ouder met onverflauwden ijver en belangstelling hun werk doen. - Het is geen oratio pro domo, want ik oefen zelf reeds 24 jaar ook de particuliere practijk uit en heb dus op ieder gebied mijn waarnemingen kunnen doen. Trouwens waarom zou juist de dokter dezen artificieelen prikkel noodig hebben van het ‘vrije’ beroep en niet al de verdienstelijke mannen en vrouwen van het lager, middelbaar en hooger onderwijs? En vanuit het standpunt der patiënten gezien, die zoo gaarne de ‘vrije artsenkeus’ willen hebben - dit is géén argument. Op een dorp heeft men ook geen of weinig keuze en in de groote steden krijgen de ziekenfondsleden een lijst van doktoren ter keuze, die hun bijna l'embarras du choix geeft. Nadrukkelijk zou ik dus willen pleiten voor den artsambtenaar.
En nu de huidige maatschappij hiertegenover? Die samenleving, welke ik zeker 25 jaar lang met belangstelling gadesla?
Het wil mij voorkomen, dat er een neiging tot saneering is in de wereld, die voortgaat en niet meer is terug te dringen, en welke den arts alleen ten goede kan komen. Goede materieele omstandigheden voor ieder mensch, algemeene gelegenheid tot ontwikkeling van ieders mogelijkheden kan alleen maar goed zijn. En daarnaast en zoo mogelijk als
| |
| |
grondslag daarvan algemeene broederschap, onderling respect in alle verhoudingen - en als zeer primitieve eisch geen oorlog en verdelging. De middelen voor een heilig doel zijn uit den aard der zaak heilig en behoeven niet geheiligd te worden.
Ik wil gaarne volledig kleur bekennen en zeggen dat voor mij de leer van Christus de uiteindelijke waarheid is, die alle andere waarheden en denksystemen overhuift. - Het zou een groot geluk voor mij zijn als ik de patiënten, waarmee ik in aanraking kom, van deze waarheid kon doordringen, en ik zou het een factor voor hun lichamelijke en geestelijke genezing vinden, maar juist in dit opzicht heeft het leven mij een bittere les geleerd.
Het is niet mogelijk iemand door woorden tot andere en mijns inziens betere gedachten te brengen, als hij al niet te voren een zekere voorkeur en aanleg voor dezen gedachtengang bezit. Voor de andersdenkenden werkt het woord christelijke leer als een soort geestelijke uitdaging, die ons van hen vervreemdt. Laten we hopen, dat de navolgers van Christus geen schuld hebben aan deze vooropgezet vijandige houding. - 't Heeft mij geleerd te zwijgen en ik meen dat mijn ervaring niet veel anders kan zijn, dan van andere menschen om mij heen. De mensch wil in geen enkelen vorm ‘belehrt’ worden, ook niet door den dokter, waarvan hij op ander gebied gaarne iets aanneemt.
Mijn uitgesproken christelijke levensovertuiging is mij een steun om mijn best te doen het leven van andere menschen zoo mogelijk te behouden of te verlengen, want deze overtuiging geeft mij een groot respect voor ieders leven. 'k Geloof dat de dokter het leven waardevol moet vinden; hoe kan hij er anders voor strijden: alleen uit plichtbesef, omdat het zijn vak is? En hij moet het leven van ieder mensch waardevol vinden, van ouden en gebrekkigen, van hulpbehoevenden, van zwakke, mismaakte kinderen, die kunnen uitgroeien tot belangrijke menschen. - Hij moet in den niet-geslaagden mensch, in de paria, in den verstootene, in dengene, die schijnbaar alleen nog maar leeft tot last van anderen, ook een mensch zien, wiens leven waarde heeft of althans kàn hebben.
De gedachte: ‘er zou eigenlijk niets aan verloren zijn, als
| |
| |
die mensch er niet meer was,’ blijve hem verre. Maar al denkt hij zoo, juist in dezen tijd denken de patiënten zelf helaas zoo anders. - Laat mij u eenige uitspraken citeeren van menschen, die nog in vrij goede omstandigheden leven, en behoorlijk rond kunnen komen:
‘Het zou mij niets kunnen schelen, als ik morgen dood was.’
‘Gelukkig de menschen, die er niet meer zijn, en dezen tijd niet meer beleven.’
‘Als die of die partij de baas wordt, zal ik er ten minste eerst nog een paar vernietigen, voor ik zelf aan de beurt kom.’
‘Waarom moeten mijn kinderen nog iets leeren, ze hebben toch geen toekomst meer - 't beste is maar geen kinderen te hebben.’
Op deze onverkwikkelijke uitspraken is geen overtuigend antwoord te geven, bij voorbaat wenscht men die pessimistische meeningen niet op te geven.
En het blijft niet bij woorden - in het groote ziekenhuis maak ik mee, hoe het aantal zelfmoorden door economische oorzaken schrikbarend toeneemt. Het zijn meestal òf menschen, die vroeger in zeer gunstige omstandigheden leefden en die meenen met het gedeclasseerd zijn, alles te hebben verloren, of wanhopige, eenvoudige werkloozen uit den arbeidersstand. Ik heb nog wel eens gelegenheid met hen te spreken, als de zelfmoord niet volkomen is gelukt. De eerste soort is meestal tot de wanhoopsdaad gedreven ondanks de liefhebbende familie en vrienden; de laatsten zijn meestal door hun omgeving nog extra gekweld en beleedigd, echte ‘desperado's’. Al deze menschen en nog vele anderen, die niet zoover komen hebben allen levensmoed verloren. - Dit zijn nog de zachtzinnigen; er zijn er ook, die werkelijk ‘mataglap’ worden, verbitterd, vol haat, vol onbillijke gevoelens tegenover alles en iedereen. De vele zenuwzieken, die onder betere omstandigheden gelukkige, evenwichtige menschen zouden zijn gebleven, vergrooten nog dezen droevigen stoet.
Vroeger waren het de persoonlijke problemen, die de menschen hulp bij den zenuwarts deden zoeken; thans voelen velen het bijna als een misdadige luxe als iemand met dergelijke bezwaren komt. De economische nood jaagt de menschen voort
| |
| |
tot vertwijfeling en ze hebben meestal geen geestelijk dak, dat hen hiervoor beschut.
De dokter komt iederen dag met deze patiënten in aanraking en zóó veelvuldig dat het geestelijk lijden bijna meer de aandacht vraagt, dan het lichamelijk leed, ‘waar immers niemand wat aan doen kan’, zooals ik dikwijls hoor.
De patiënten krijgen de neiging ziekte te beschouwen als een soort natuurramp, een onvermijdelijke aardbeving - maar dat andere: hun vertwijfeling, dat stellen ze op rekening van de menschheid. Het is voor den dokter soms heel moeilijk alle waarden, die hij meent gevonden te hebben, hoog te houden bij deze steeds aangroeiende bestorming. - Moeilijk, om zelf niet te gaan twijfelen, nog moeilijker de anderen iets te geven dat zij niet voelen als steenen inplaats van brood. De dokters doen hun uiterste best, allen doen bijna ook aan sociaal werk, veel meer dan vroeger - maar het verborgen leed knaagt door.
Om op de uitspraak in het begin terug te komen: ‘de dokter brengt dikwijls verbetering en altijd hoop’, voor het lichamelijk lijden zal deze uitspraak altijd blijven gelden, maar om het geestelijk lijden te verzachten, hebben we de hulp noodig van alle weldenkende, moedige menschen van onzen tijd.
|
|