| |
| |
| |
Idealisme en realisme
Door P.W. Pieters
Ritmeester der Huzaren
Ongetwijfeld is het beroep van officier niet het eenige beroep waarin idealisme en realisme met elkaar worstelen en met elkaar samenwerken. In de worsteling moet een de overhand behalen en slechts daar, waar het beroep opgroeit uit de wortels van ware roeping, daar wint het idealisme de worsteling. Dit immer onontbeerlijke idealisme moet tot het einde van het beroep den voedingsbodem blijven vormen van den dagelijkschen plicht.
Misschien is er wel geen ander beroep denkbaar waartegen de geestelijke en humanitaire stroomingen van onzen tijd zoo krachtig storm loopen als juist tegen dat van officier. En als dan dat beroep zooveel ernstige verguizing ondervindt, als de geestverwanten zich afwenden van hem wiens taak het is de wapenen te voeren en te doen voeren, als het ‘j'accuse’ maar vooral ook de veroordeeling in redevoering, in geschrift, in intiemen kring en eigen vereeniging om hem en tegen hem aanstormen, dan zijn het alleen de krachtige zuilen van idealisme, die zijn heiligdom, zijn roeping, zijn ideeëlen tempel blijven schragen.
Alleen dan echter is een idealisme redelijk verklaarbaar en aanvaardbaar wanneer het zich niet uitsluitend concentreert op het ego, wanneer het niet ophoudt bij de verbetering van het eigen ik, maar wanneer het tevens tot heil kan strekken van, althans een ten goede stimuleerende werking heeft op de menschenmaatschappij.
Wij weten maar al te goed dat er vele duizenden binnen onze landsgrenzen leven die de beteekenis van het beroep van ‘militair’ op diep gegronde levensinzichten als een door een oprecht Christen te aanvaarden beroep verwerpen, niet om de practijk van het dagelijksch leven, maar om het uiteindelijke doel.
Als wij ons de beteekenis van ons beroep voor oogen stellen en gaan analyseeren dan komen wij allereerst tot de conclusie dat het streven naar het hoofddoel in zeker niet
| |
| |
onbelangrijke mate groote baten afwerpt voor allen die slechts zeer tijdelijk aan de zorgen van ons beroepsmenschen werden toevertrouwd. Dit aantal dienstplichtige jonge mannen bedraagt in ons land thans nog maximum 23.500 (in landen met ongeveer hetzelfde aantal inwoners het dubbele). Laten wij voor een oogenblik het einddoel: de verdediging van het Vaderland met alle ons ter beschikking gestelde wapenen, buiten beschouwing, dan toch staat voor ons, in al zijn helderheid, diè beteekenis van ons beroep, die ons tot opvoeders stempelt van jonge mannen van de meest uiteenloopende aard en beschaving, tot nauwgezette, plichtsgetrouwe, ijverige, beleefde mannen met bovenal een kameraadschap als daad van iederen dag, voor oogen.
Zoo voelen wij ons beroep stijgen tot de roeping te mogen en te kunnen bijdragen aan de waarlijke verbetering van de jongelingschap onder onze landgenooten. Wanneer het oogenblik van afscheid uit den dienst daar is, als de mannen ons de hand drukken en recht in de oogen zien, als de eenvoudige dankwoorden in ons doordringen en wij denken dan terug aan den dag toen diezelfde mannen (die wij expresselijk nooit jongens willen noemen) de kazerne binnen kwamen, onwennig, onhandig, ruw, bevangen door den stortvloed van het zoo gevariëerde onbekende, sommigen nog onder den invloed van een voor de eerste maal van hun leven gemaakte treinreis, dan komt over ons een gevoel van dankbaarheid en voldaanheid.
Wij voelen ons gelukkig in ons beroep, niet omdat wij voor ons zelf wat hebben kunnen bereiken, niet omdat een extra belooning of pluim ons deel kon worden, maar omdat wij wat hebben mogen verbeteren aan onze minder goed bedeelde medemenschen, omdat wij, al is het dan ook nog zoo klein, een steentje, recht gevormd, hebben mogen bijdragen aan een betere samenleving. Voor ons is het zekerheid dat al die zooeven genoemde factoren waaraan nog meerdere, als netheid, zelfbeheersching, zorg voor de kleeding en het uiterlijk enz. toe te voegen zijn, in meerdere of mindere mate (afhankelijk van langeren of korteren diensttijd) toch altijd bijdragen om den in huiselijken kring terugkeerenden soldaat een beter en vooral ook nuttiger mensch te doen zijn.
Hoezeer ook het beroep van officier steeds technischer en meer gespecialiseerd wordt, hoezeer het moderne enkelvou- | |
| |
dige wapen de kracht vertegenwoordigt van 50 en meer soldaten uit de legers van vóór de 20e eeuw, ja hoe ook in steeds meerdere mate de automaat en de motor menschenkrachten vervangen, toch zal altijd een groot deel der jongelingschap in het leger noodig zijn om al die machines te doen functionneeren. Dat daartoe de jonge mannen van alle standen, alle gelooven, alle partijen innig leeren samenwerken voor hun aller gemeenschappelijk doel: de veiligheid en onaantastbaarheid van het Nederlandsche land, geeft het relief en de voldoening aan het beroep dat, alle idealisme ten spijt, in diepste beschouwing in de stille binnenkamer met de uiteindelijke werkelijkheid voor oogen, soms doet wankelen.
Hoe breeder men als officier zijn beroep ziet, hoe krachtiger zich het besef naar voren dringt een taak te vervullen die steeds weer aan zeer velen ten goede kan komen, die in een nimmer onderbroken contact staat met de levende, sociale maatschappij, des te sterker staat men ten opzichte van de soms wel eens onaangename en zware taken van den dagelijkschen plicht. Het besef bij groote rampen, overstroomingen, boschbranden, direct in staat te zijn op krachtige en goed georganiseerde wijze hulp te kunnen bieden aan de in vertwijfeling geraakte bevolking, geeft geestelijke voldoening in het beroep, waarbij materiëele voldoening een onbekendheid is.
Natuurlijk is het voor velen een sobere troost om, levende in constante materiëele zorgen, het idealisme hoog te houden, maar het immer levende besef, het allerhoogste Landsbelang, de onafhankelijkheid en het bestaan van het eigen volk te dienen, geven de kracht naast tal van andere minder op den voorgrond tredende geestelijke factoren, vol te houden en te blijven - dienen.
In het steeds gecompliceerder wordende legerorganisme splitst zich de vredestaak van den officier in twee wel zeer sterk divergeerende werkzaamheden nl. als opleider van den soldaat en als wetenschappelijk werker in een bureau. Het is wel speciaal voor de opleiders der soldaten, de z.g. troepen-officieren, dat de idealen van het beroep het meest voor het grijpen liggen. In zijn dagelijkschen omgang met zijn mannen kan en moet hij zijn geheele persoonlijkheid leggen. Zijn taak is niet meer als vroeger beperkt tot het onderwijzen van al
| |
| |
datgene wat de soldaat moet kennen om aan het doel te beantwoorden, waarvoor hij krachtens de Grondwet in dienst is geroepen, zijn moderne taak - schoon niet als zijn andere plichten nauwkeurig omschreven - strekt veel verder. Al kan uit den aard der zaak het persoonlijk contact van den officier met ieder der aan zijn zorgen toevertrouwde soldaten niet langdurig en diepgaande zijn, toch zal van hem - al naar mate van zijn innerlijke gesteldheid - een geestelijke invloed uitgaan. Reeds vanaf den eersten dag voelt de soldaat in den officier zijn meerdere in kennis, in beschaving, in macht, in het vermogen zich gemakkelijk te kunnen uitdrukken en ook vooral in levenservaring.
Ieder meerdere weet, dat, wanneer hij van zijn ondergeschikten wat gedaan wil krijgen - en in dienst moet zoo heel veel geëischt worden - er één onmisbare factor noodig is nl. vertrouwen. Dat vertrouwen kan, beter dan door wàt ook, door persoonlijk contact worden verkregen. Het toonen van belangstelling in den huiselijken kring, in het pas verlaten beroep, het op kiesche wijze oplossen van kleine moeilijkheden van het dagelijksche leven, doen het vertrouwen krachtig toenemen.
Zoo kan de innerlijke geestesgesteldheid van den officier als actief geladen atmospheer rondom hem zijn invloed ten goede doen uitgaan op al die jonge mannen om hem heen die hem dagelijks moeten volgen.
Meer dan in welk beroep ook, kan juist van den beroepsmilitair een geestelijke invloed ten goede uitgaan op de den ganschen dag aan hem toevertrouwde ‘werknemers’.
Het moet dankbaar erkend worden dat ook het Legerbestuur, tegenwoordig veel meer dan vroeger een open oog heeft voor dit ‘ethische’ gedeelte van de taak van den meerdere. In het boekwerkje ‘Grondslagen der Opleiding’ leest de meerdere dan ook: ‘Bij de onder zijn bevelen gestelden moeten worden opgewekt durf, opofferingsgezindheid en zelfverloochening, terwijl de in hem aanwezige kiemen van tucht, ontzag, mannelijkheid, plicht en naastenliefde moeten worden opgevoerd tot gevoel voor krijgstucht, waarheidszin, bereidheid om verantwoordelijkheid te dragen, kameraadschap, liefde voor het Vorstenhuis, het Vaderland en het Korps’.
Wanneer wij na onze uiteenzetting over de ideëele waarden
| |
| |
van ons beroep voor anderen, in ons zelven schouwen en op de bijna 30 jaren die achter ons liggen terugblikken, dan staan wij voor de groote innerlijke evolutie en dan zijn het wel zeker de eerste na-oorlogsche jaren die daarin het meest kenmerkend zijn. Militair opgevoed zijnde in een tijd toen de laatste West-Europeesche oorlog reeds 40 jaar achter ons lag en waarin de oud-liberale materialistische levensbeschouwing de sfeer waarin wij verkeerden kenmerkte, was er weinig wat ons nog onbestemde religieuze gevoelsleven kon schokken. Ook het eerste jaar van den grooten wereldoorlog met zijn spanningen en zware plichten van het beroepsleven in de kleine Noord-Brabantsche dorpen, kon daar nog weinig aan veranderen. De lange, dikwijls eenzame winteravonden der volgende jaren boden ruimschoots gelegenheid tot lezen en tot contemplatie. Dan kwamen daar de oogenblikken van den tweestrijd, het ontwakende gevoel van de waarachtigheid van het Evangeliewoord: Het Koninkrijk Gods is binnen in U, hebt Uw naasten lief gelijk Uzelven, en de misschien binnen enkele uren komende plicht van het bevel tot schieten op onbekende mannen, even eerlijk, trouw en toegewijd aan hun plicht en hun gezin als wijzelven. En toch! Wij wisten het vertrouwen te dragen van onze Vorstin en ons gansche volk, wij voelden ons de beschermers van al die millioenen die daar leven in dorpen en steden en wier hoogste belangen zouden worden vertrapt als wij niet pal stonden.
De na-oorlogsche jaren met het steeds stijgende pacifisme en het daaraan voor ons onbegrijpelijk, vastgekoppelde anti-militarisme, maakten het ons veelal nog moeilijker te blijven volharden in de roeping van ons beroep. Wij, die de gruwel van den oorlog beter konden begrijpen dan wie ook, wij die bij iederen beroepsplicht ons die vreeselijke werkelijkheid nuchter en klaar voor den geest moeten stellen, wij moesten wel tot innerlijken tweestrijd komen, een strijd waartoe ons de factoren schier dagelijks in pro en contra voor oogen werden gesteld. Reeds heel vroeger had ons de strijdleus der Kruisvaarders ‘God wil het’ als een aanfluiting in de ooren geklonken. Neen dachten wij, zóó kan God het nooit willen.
In den loop der volgende jaren al verder realiseerende en in nauwkeurige waarneming van het groote wereldgebeuren,
| |
| |
kwamen wij in een streven naar verdieping van eigen religieus leven en gedreven door oprechte liefde voor eigen Vaderland en Vorstenhuis tot vrede en verzekerdheid en vloeide het in de verte opdoemende conflict tusschen geestelijke en maatschappelijke plichten weg.
Bezinnen wij ons thans op den toestand in onze huidige samenleving, dan is voor ons iedere bedreiging van de geestelijke waarde van onze taak weggevallen. Al worden wij dikwijls pijnlijk getroffen, ja zelfs diep gegriefd door hen die ons beroep in strijd met het ons heilige Evangelie van Jezus Christus verklaren, toch wankelen wij niet meer, ook al zoude ons het vreeselijkste overkomen wat er in ons beroep kan geschieden: het ons met wapengeweld verdedigen tegen de gewapende mannen die ons den vrede, onze vrijheid en onze zelfstandigheid willen ontnemen. Wij weten te leven in een tijd dat de gevaren die ons kunnen bedreigen, grooter zijn dan vroeger, ja grooter zelfs dan enkele jaren geleden en het sterkt ons in onze overtuiging een beroep te vervullen, dat zooveel als maar menschelijk mogelijk is, ons volk de vrijheid waarborgt om eigen innerlijke levenswaarden te belijden en na te streven. Onze dubbele taak, mede te werken aan de opvoeding van een belangrijk gedeelte van onze eigen volksgenooten en mede te werken aan de mogelijkheid van den doorgaanden opbouw onzer samenleving, geeft ons de kracht die taak met liefde en energie te blijven vervullen en de materiëele moeilijkheden van eigen bestaan te overwinnen.
Wanneer wij nogmaals terugblikken in den tijd onzer jeugdvorming, in den tijd dat wij als ‘groot mensch’ ons vrij in de wereld konden bewegen, en wij vergelijken de jeugd van toen en nu, dan lijkt het in de waardeering van alle gewoonten, daden en opvattingen alsof het woord van Nietzsche ‘die Umwertung aller Werte’ werkelijkheid is geworden. En wij vragen ons in vertwijfeling af of wij in den ban van een hopeloos conservatisme gevangen zijn, omdat wij onmogelijk kunnen begrijpen en nog minder waardeeren wat de jongeren, onze groot wordende kinderen ons presenteeren als voor hen geldende moraal.
Maar zijn wij dan geheel ònze ondeugden, ònze jeugdzonden
| |
| |
vergeten? Werden de geestelijk-zedelijke waarden van onzen jeugdtijd alleen begrensd door conventie, sleur en vormendienst? Heeft de moderne jeugd met het slaken van ook dèze banden alle zedelijk-geestelijke waarden völlig ausrangiert?
Bekijken wij daartoe eens twee typen: den eenvoudigen jongen man die van het platteland in de kazerne komt en den jongen man uit het beschaafde stadsgezin, dan constateeren wij dat er zich in de na-oorlogsche jaren een proces voltrokken heeft over de jeugd, dat alleen zijn fundament kan hebben in een meer bewuste waardeering van de voor velen niet geformuleerde, maar toch aangevoelde absolute geestelijk-zedelijke levenswaarden. O zeker, wij zijn hier optimist, wij hebben met diepe aandacht en eerbied Huizinga's optimistische Schaduwen in ons laten reflecteeren, en wij blijven het ondanks alle wanhoopskreten van ouderen over de verwording der moderne jeugd.
De jonge soldaat uit het uiterlijk weinig beschaafde milieu met een minimum aan levenservaring en menschenkennis, veel meer natuurmensch dan de jonge man uit het stadsgezin, met uitermate weinig ambities en idealen, hij weet zich van den beginne af veel gereserveerder, rustiger, ja in zekeren zin beschaafder, zedelijker te gedragen. Natuurlijk zijn er excessen, maar in aantal en aard minder, veel minder dan 10 jaar geleden. Er moet een oorzaak voor dat alles gevonden worden. Is het de sport, zijn het de steeds toenemende verkeersmiddelen die het contact met andere menschen en dingen zoo bijzonder verruimen, zijn het de jeugdvereenigingen? Ten deele misschien, maar voor een veel grooter deel moeten het naar onze vaste overtuiging de ouderen zijn. Leven wij niet reeds geruimen tijd in een periode als die waarin de profeet Amos leefde en die hem inspireerde tot de woorden:
‘Zie de dagen komen spreekt de Heere dat ik eenen honger in het land zal zenden: niet eenen honger naar brood noch dorst naar water, maar om te hooren de woorden des Heeren.’
(Amos 8 vs. 11)
Zoo is het dan dat wij ouderen in de stille oogenblikken van ons leven, Gods stem verstaan die ons stelt als de verantwoordelijke dragers van die geestelijk-zedelijke waarden die de mensch en de menschheid opvoeren tot hooger geestelijk en
| |
| |
zedelijk peil. Wel voelen wij de decadentie om ons heen grijpen, brutaler, openhartiger dan vroeger en het is ons kruis den strijd op te nemen: de Goddelijke plicht roept ons iederen dag:
Het leven is: geen vrede alhier
Geen wapenstilstand vragen,
Het leven is: de kruisbanier tot in
En is het niet de gave der intellectueel-innerlijk beschaafden zich van de krachten voor dien strijd bewust te zijn? Ook wij in het leger zullen pal moeten staan, de ouderen voor de jongeren. Nu nòg meer dan vroeger. Zeker het moest vroeger ook, maar is het niet de zegen van dèze levensperiode dat wij er ons veel meer bewust van worden?
Zeker niet het minst belangrijke deel van de officierstaak bestaat uit menschen-vorming, voor den een van den jongen recruut in een kort tijdsbestek, voor den ander van den veel jongeren collega die pas op eigen beenen staat. Maar die vorming bepaalt zich slechts tot een zeer beperkt doel, ja haast uitsluitend tot een min of meer materialistisch doel, het ethische is slechts een aanvullende bate, grooter, dieper of oppervlakkiger al naar mate van de innerlijke gesteldheid van den vormer zelven.
Het leger kan nimmer het instituut zijn, van waaruit een zuiver geestelijke beïnvloeding der individuen kan uitgaan, hoe zeer ook het streven daar is ‘er iets aan te doen’, de beïnvloeding ten kwade zoo krachtig mogelijk te beperken, maar in een conglomeraat van de meest uiteenloopende menschelijke gesteldheid, waar jood en calvinist, vrijdenker en katholiek opgeleid moeten worden tot één gemeenschappelijke taak, daar kan van een doelbewuste, geanalyseerde geestelijke beinvloeding der individuen nimmer sprake zijn.
Desalniettemin zal deze beïnvloeding nimmer geheel ontbreken, omdat hij die leeft en streeft uit eigen, in zich zelf geanalyseerde geestelijke, kracht - de atmospheer om zich heen activeert met diezelfde kracht van zuiverheid en oprechtheid, van hartelijkheid en broederliefde, die onweerstaanbaar doordringt in het aan de jeugd eigene open gemoed van de hem toevertrouwde mannen. -
| |
| |
‘It was only hell’ is het karakteristieke antwoord van den Engelschman die den grooten wereldoorlog meemaakte op de vraag U wat van zijn ervaringen uit dien tijd te vertellen. Op meesterlijke, zij het dan ook zeer tendentieuze wijze vertelt ‘Im Westen nichts Neues’ ons hetzelfde.
Het gebruik van luchtstrijdkrachten en strijdgassen, de vervolmaking der automatische vuurwapenen, de perfectionneering van allerlei technische methoden ter verhooging van de kracht der overige strijdmiddelen, hebben den modernen oorlog op een zoodanig plan gebracht, dat voor hen die in staat zijn de realiseering van dat alles te beseffen, deze oorlog het allervreeselijkste moet zijn wat denkbaar is (zeker echter lang zoo erg niet als vele ultra-pacifisten zulks willen doen voorkomen).
Ware nu inderdaad de oorlog het doel waartoe ons beroep uiteindelijk moet voeren, dan zou dit beslist zeker voor ieder officier (dus ook voor alle anderen die door beroepsplichten aan de weermacht zijn gebonden en wier leven onlosmakelijk in de religie geworteld is) beslist onaanvaardbaar zijn. Wij zijn er echter in het diepst van onze ziel van overtuigd dat voor den Nederlandschen officier het beroep niet tot den oorlog behoeft te - natuurlijk buiten onzen wil wel kan - voeren. Wij gelooven dus in de preventieve werking van onze weermacht - ja wij gaan verder - wij gelooven zelfs, gezien de politiek-strategische constellatie in West-Europa dat de Nederlandsche weermacht zoo zeer preventief kan werken, dat een oorlog tusschen andere West-Europeesche staten voorkomen kan worden. In dit licht bezien stijgt ons beroep tot een hooger plan, al zullen wij nimmer vergeten dat ook wij eens geroepen kunnen worden onze wapenen aan te wenden tegen onze medemenschen, maar dan gaat het ons ook om wat ons hier op aarde het heiligste, het liefste is, om ons eigen volk, om ons land, om ons Vorstenhuis. Dan wordt onze plicht een offer-dienstplicht, dan wordt van ons het allerzwaarste offer gevraagd dat ooit van een mensch gevraagd kan worden. Dan zullen wij het geven omdat het niet anders kan, maar in de verzekerdheid met onbevlekt geweten onzen plicht te hebben gedaan.
Wanneer wij ons echter met uitschakeling van ons idealisme,
| |
| |
de werkelijkheid, waartoe ons beroep ons kan voeren, realiseeren, en wij denken ons de uitwerking in van alle middelen der moderne strijdtechniek, dan valt het ons moeilijk een dezer ons bekende methoden te verwerpen voor een methode van vroeger, die minder krachtig van uitwerking is. Hier moeten wij vertrouwen hebben in onze leiding, die uit mannen bestaat, wier innerlijke gesteldheid zeker niet veel van de onze kan afwijken. Afstand te doen van de ons ten dienste staande middelen, voor andere van minder doelmatigheid, zou gelijk staan met zelfmoord. Wij zijn er echter van overtuigd - en niet op losse gronden - dat onze regeering en onze legerleiding nimmer haar toevlucht zal nemen tot een onnoodig wreede wijze van oorlogvoering (waarbij wij denken aan luchtbombardementen van steden en aan de z.g. bacterie-oorlog).
In verre verten rijst voor ons het ideaal van een bond van alle beschaafde volken op, waarvan de basis is, hoezeer ook de allergrootste belangen, ja zelfs de meest vitale levensbelangen met elkaar in strijd komen, dat slechts rechtspraak en arbitrage die geschillen kan oplossen en dat geweld tot handhaving van het recht alleen in eigen boezem aangewend behoort te worden. Geweldloosheid zal onze wereld nimmer kunnen aanschouwen, in de chaos kunnen wij niet leven. Het ware rechtsgevoel kan slechts groeien in den innerlijk religieuzen mensch. Wij leven in een periode waarin de religie steeds dieper en breeder grijpt, voet voor voet veld winnende op de gewelds-idee. Moge het zoo blijven gaan.
In jaren van rijpheid tot dieper, innerlijk, religieus leven gekomen, is ons beroep ons er niet minder lief om geworden, innerlijke strijd is ons niet gespaard gebleven, het dienen in dagelijkschen, streng gebonden plicht is ons een levensvervulling geworden en ook voor ons geldt wat 5 Maart j.l. de Fransche Generaal Gamelin in een toespraak tot de cadetten te St. Cyr zeide:
‘Le secret de l'équilibre et du véritable bonheur dans la vie est d'aimer son métier - Il n'en est pas où il soit plus simple d'accorder les joies saines et le Devoir.’
's-Gravenhage, Mei 1936.
|
|