| |
| |
| |
Het lijden aan de tijd
Antwoord op een vraag van de Kouter-redactie
Door Albert Verwey
Ik moet de vraag hoe ik mijn levenstaak zie in de maatschappij van heden wel strikt naar de letter opvatten om haar in hoogstens tien bladzijden te kunnen beantwoorden. Op elk tijdstip van mijn leven, te beginnen met mijn jongelings-, ja bijna knapen-leeftijd, heb ik getracht door poëzie en proza op de wereld van mijn tijd in te werken. Hoe ik dat deed, in verband met anderen of alleen, is geschiedenis geworden, en zowel ik zelf als anderen hebben daarvan meermalen getuigd en verslag gegeven. Die geschiedenis laat ik daar en ik geloof dat ik zodoende niet inga tegen de bedoeling van de vragers. Versta ik hen goed, dan zijn zij uitgegaan van de gedachte dat er in de laatste jaren grote veranderingen in onze samenleving hebben plaats gehad, zo grote dat ieder geestelijk werker daarvan wel de invloed moet hebben ondervonden, en dientengevolge zich wel de vraag moet hebben gesteld: hoe sta ik tegenover de maatschappij van dit ogenblik? Op die vraag verlangen ze een antwoord.
Ik kan mij voorstellen dat er onder hen die zulk een antwoord zullen hebben te geven jongeren dan ik zijn. Jeugdigen, die eerst op zoek zijn naar wegen en middelen om hun werkzaamheid te richten op de samenleving; middelbaren van leeftijd, die zich voor de keus gesteld zien hun arbeid op te geven of te trachten naar andere vormen van uiting; bedaagden, die ongaarne vroegtijdig als oud willen worden beschouwd. Maar ik ben oud, en voltooi alleen het werk dat ik langer dan een halve eeuw geleden begonnen ben. Ik kan de tijd loslaten en toezien hoe hij zich ten goede of ten kwade verandert.
Er is nog een tweede onderscheid. Menigeen heeft een taak die alleen door haar verband met de tijd waarde heeft. Ze behoort bij de tijdstroom en vergaat ermee. Zelfs onder
| |
| |
de schrijvers, onder de kunstenaars zijn er - men denke slechts aan de dagbladschrijvers en de uitvoerende kunstenaars van muziek en toneel - die weinig blijvends kunnen nalaten en inderdaad dodelijk getroffen worden zodra maatschappelijke veranderingen hun het werk onmogelijk maken. Met andere kunstenaars en met dichters is dat niet zo. Wat zij hebben voortgebracht blijft en ook als zij ophouden te werken behoudt het - voor deze of een volgende tijd - zijn betekenis. Dit laatste is mijn geval. Wanneer ik de tijd wil loslaten, mij niet meer om hem bekommeren en hem de rug toekeren, dan kan ik dat doen met volkomen gelatenheid.
Deze beide factoren: mijn leeftijd en de aard van mijn werk, bepalen dus mede mijn houding, en maken haar op zichzelf al anders dan die van anderen.
Alles is daarmee niet gezegd. Want hoe alleenstaand en hoe ongedeerd ik ook zijn mag, ik kan evenmin als anderen nalaten te zien wat er omgaat, ter harte te nemen en te denken, mij een oordeel te vormen over het gebeurende. Ieder van ons, hoe ook in zichzelf gevestigd en bezonken, blijft ongetwijfeld, en voelt zich zo meer dan de mensen van vroegere eeuwen, een deel van de wereld. Hij is een orgaan van haar en lijdt met haar. Nu heeft het mij getroffen dat dit lijden bij sommigen en niet de geringsten van onze tijdgenoten, vormen heeft aangenomen die ik betreurenswaardig vind. Het lijden aan de wereld, dat in de 19e eeuw Nietzsche krankzinnig maakte, is een duidelijk element geworden in tal van lateren, heeft ondergangsgedachten gekweekt, heeft tobberijen verwekt en moedeloosheden doen woekeren, gifplanten in wier reuk tegenwoordig een hele beschaafde mensheid zwelgt. Met hoeveel smaak en geest ook opgedist, ik acht ze in de hoogste mate verderfelijk. Niet minder verderfelijk zijn natuurlijk de instinctieve en wanhoopsfantasieën van de lossere of grovere geesten. De enen klagen over de ondergang van wat ze als kultuur beschouwen. De anderen dromen van een of meer nieuwe kulturen, door een wonder uit het niet te stampen of door een uitverkorene opgelegd.
Ik ben van mening dat in dit alles het lijden aan de tijd, de overmaat van dat lijden, het eigenlijke kwaad is dat bestreden moet worden. Ik acht alleen die geesten van betekenis
| |
| |
- het hoeven volstrekt geen grote geesten te zijn - die dat leed weerstaan en aan de eerst afwerende en daarna scheppende vermogens van de menselijke geest - vermogens dus die het eigendom van allen zijn - onvoorwaardelijk geloof hechten en er vertrouwen in stellen.
Wat ik ten opzichte van de tijd verlang, is derhalve een veranderde gezindheid. De verzekerdheid dat wij een nieuwe, misschien een grote tijd te gemoet gaan, moet als een natuurlijke eis van zelfbehoud en gezondheid iedere andere gestemdheid afwijzen. Zij moet sterker zijn dan de mismoedigheid van de beschaafden en ook sterker dan de domme haast van de onontwikkelden.
Het is merkwaardig dat de genoemde ziekte-verschijnselen, eigenlijk de dubbele vorm van éenzelfde besmettelijke ziekte, hun staatkundige uitwerking tonen in een overschatting van de nationaliteits-waarde. Waar de groven en onrijpen de meerderheid gaan vormen en de macht krijgen, kunnen zij dit voorshands alleen in hun eigen land. Maar daarna noodzaakt hun bedrijvigheid ook de evenwichtiger landen tot dezelfde overschatting. Natuurlijk is er daarna voor het uitwoeden van de kwaal geen andere mogelijkheid dan oorlog en de daaruit voortkomende armoede. Het is duidelijk dat tegenover deze overschatting van het nationale slechts een verweer op lange duur bestaat en dat dit zijn kracht moet zoeken in niet nationale maar boven-volkelijke verbanden.
Dientengevolge verkeert - hij doet dat reeds lang, maar op dit ogenblik meer dan ooit - iedere schrijver in de noodzakelijkheid, enerzijds zich deel te voelen van het volk waartoe hij behoort en welks taal hij schrijft, anderzijds zich boven alle volken te verheffen en datgene tot uiting te brengen wat ze gemeen hebben.
Men zou soms wensen dat er nog een afzonderlijke taal bestond, zoals vroeger het latijn, opdat tenminste de verstandige mensen van alle landen - voor zover hun regeringen dit toelieten - een zelfde spraak bezaten.
Maar dit is niet eens een toekomstdroom, want als de vrije omgang hersteld zal zijn - de onvrijheid kan toch niet eeuwig duren - zal het verkeer ook weer in onze landstalen mogelijk zijn.
| |
| |
Tot zolang moeten wij, gehinderd of ongehinderd, voortgaan te werken in de aangeduide richting, die dus de richting naar de eenheid is.
Het komt me voor dat men de gedachte van een menselijke eenheid niet zó moet verstaan alsof éen wijs van leven daarin zou zegevieren ten koste van alle andere. Integendeel. Er zijn geen vervelender landen dan die tegenwoordig onder éen theoretisch voorschrift leven. Hoe ontzettend vervelend is reeds een Duitsland zonder Joden, een Rusland zonder traditie, een Italië met algemene geestdrift voor beschaving onder andere Christenen. Als er werkelijk een volledige eenheid komt, dan moet die liever, als ieder goed kunstwerk, rijk zijn aan verscheidenheid. Dat de staatslieden zulk een eenheid nog niet kunnen teweegbrengen mag voor dichters en schrijvers geen reden zijn om haar mogelijkheid niet in het oog te houden. Zij, meer dan wie ook, kunnen zich gelijk voelen aan die piloten van verkeersvliegtuigen, die geen grenzen erkennen, omdat ze de belachelijkheid er van leerden inzien, hoewel ze tevens, elk in zijn land, hun eigen kleine thuis weten, waartoe ze na iedere vlucht terugkeren.
Dat men zulke piloten voortbrengt - mensen die elkander dag aan dag in de lucht en aan alle einden van de wereld ontmoeten en spreken - en tegelijkertijd van hen verlangt dat zij bommen zullen werpen op hun naaste buren, teneinde grenzen in stand te houden of uittebreiden, is zeker - zoals een van hun gilde onlangs opmerkte - het beste bewijs dat de wereld op een dwaalspoor is. Dichters en schrijvers kunnen nauwelijks een andere taak hebben dan dit uittespreken en het gezonde vertrouwen te koesteren dat waanzin niet duren kan. Wordt het uitspreken te gevaarlijk - en er zijn inderdaad landen waar dit zo is - dan kunnen zij nochtans hun vertrouwen blijven behouden en een vorm van uiting vinden die de overheid niet zo licht verstaat. Dat groveren geen scherts verstaan, moet ook in die zin worden opgevat dat het verbloemde hun verholen blijft. Hoeveel belangwekkende literatuur is er voortgebracht in tijden en landen waar men niet alles zeggen mocht en hoe eindeloos zijn de wegen waarlangs de verbeelding zich bewegen kan zonder door een veldwachter betrapt te worden.
| |
| |
Uit al het tot hiertoe gezegde, volgt wel dat de dichters van onze tijd, door die tijd zelf, naar mijn mening, gedwongen worden tot nieuwe strijdbaarheid en tot nieuwe vormen van strijdbaarheid. Maar die strijdbaarheid is onnut, zolang haar dragers enkel zichzelf of eigen klasse of volk vertegenwoordigen. Die drie elementen zijn wel onmisbaar en moeten in de strijders meewerken, maar ze behoren te zijn opgenomen in de grotere conceptie van een wereld-eenheid. Dat wij hoe langer hoe meer, in de negentiende eeuw, de mogelijkheid en noodzakelijkheid van die conceptie hebben ingezien, is de grootste winst die wij hebben overgelegd en ze is niet langer een utopische droom, maar een werkelijkheid van alle dagen, die door de praktijk en de techniek van ons dagelijks bestaan gedurig bevestigd, en alleen door verouderde religieuse en politieke voorstellingen en formaties weersproken wordt.
Toch geloof ik dat het een lange strijd zal zijn, en dat wij niet moeten verwachten de wereld vandaag of morgen geklaard te zien. Integendeel is de worsteling van alle wereld-fragmenten tegen elkander heftiger dan ooit. Het ongewone, het waarlijknieuwe is alleen dat nu ook werkelijk alle fragmenten erin betrokken zijn. Dat Europa, Azië, Afrika, Amerika en Australië op 't ogenblik gelijkelijk belang hebben bij iedere grote strijd, op welk deel van de aarde die ook uitbreekt, is misschien het overtuigendste teken dat een wereld-eenheid in wording is, ja bestaat, - al is het tevens het meest paradoxale. Vrede zal misschien altijd een schone droom blijven, maar de wereld-eenheid, niet alleen als conceptie, maar als feit, hoeft niet op haar te wachten. Zij leeft ondanks de oorlogen en is tegelijk ons grootste geestelijk bezit en onze grootste stoffelijke werkelijkheid.
Overwegingen als deze bouwen, dunkt me, het huis waarin de levenstaak van schrijvers en dichters veilig volvoerd kan worden. Misschien zelfs wel van anderen dan schrijvers en dichters; maar ik spreek nu alleen van die ene soort van geestelijke werkers. Velen van hen zullen misschien opmerken dat ik aan hun taak een te verheven betekenis toeken. Er is overal, zullen zij zeggen, een menigte die verheugd, vermaakt, gesticht en zelfs verstrooid wil worden. Temidden van deze leven we en we moeten aan hun wensen tegemoet komen.
| |
| |
We schrijven het gedicht dat ontroert en genoten wordt, het verhaal dat meesleept of afleidt, het toneelstuk dat leert en lachen doet. We bekoren, prikkelen, boeien en doen dromen. Wij brengen het avontuur in de saaiheid van hun beroepsleven, de scherts in hun zorgelijkheid, de verkwikking van onze stijl in hun dorre vormeloze levensvlakte. Zonder twijfel; maar zelfs zij die de volste zalen trokken, zalen vol met vermaak-lievenden over de hele wereld, laten we zeggen Bernard Shaw en Charlie Chaplin, konden dit enkel doen, door, elk op zijn wijs, de maatschappelijke rol te spelen waarop ik doelde. Met de grootste romanschrijvers en met de beste dichters is het niet anders en kan het niet anders zijn.
Maar er is een groot onderscheid tussen de wijs waarop schrijvende geesten nu, en waarop zij vroeger zich in dienst stelden van een samenleving. Toen die samenleving vastere vormen had, toen er hoven en burgerijen waren, kregen zelfs de dichters hun taak onmiddellijk aangewezen. Zij schreven in de kring van staat, stad en burgerschap. Zij waren gelegenheidsdichters en bij geen enkele gelegenheid ontbraken zij. Hun landsgrenzen waren eng en hun volk inspireerde hen. De omringende wereld had alleen toevallige en plaatselijke betekenis. Dat die wereld in haar geheel eens het allesbeheersende feit en de grote drijfkracht van dichterlijk Werk zou zijn, vermoedden zij niet. Nu dit wel zo is, is ook iedere aanwijzing van buiten af wisselend. Blijvend is alleen de ene grote innerlijke opdracht, die ieder volgt en naar zijn aanleg vervult. Niet de samenleving geeft de dichter zijn werk, maar de dichter zoekt voor het zijne de samenleving, die hij zich zelfs ervoor vormen moet.
Het is zeker waar dat de dichter door deze gang van zaken voor een gevaarlijke noodzaak gesteld is. Zijn denkbeeld is wel verankerd in de wereld en overeenkomstig de dringende werkelijkheid, maar hij moet het handhaven temidden van een wereld die het nog maar half verstaat, en hij moet dat doen op zijn eigen verantwoording. Zeden, religie, politiek, dichterlijke vorm, - alles wat buiten hem is gaan wankelen -, moet hij uit eigen kracht vaststellen en langs eigen wegen doen doordringen. Het kan niet anders of ook hierdoor moet zijn strijdbaarheid toenemen. Als hij werkelijk een bewuste geest is, moet hij zich voelen als de soldaat van een toekomstige tijd.
| |
| |
De vraag heeft mij dan ook altijd bezig gehouden, of niet, evenals vanouds de vorst en de priester, later de koopman en de geleerde, zo ook nu de dichter zijn verhouding tot wereldse machten en problemen als het ware ambtshalve heeft te bepalen en te omschrijven. Heel anders dan Plato die hem uit zijn Republiek wou bannen, noemde Shelley hem een wetgever, hoewel dan nog een onerkende. Natuurlijk niet een wetgever in zake van burgerlijk en strafrecht; maar, als vormgever van het menselijk gevoels- en verbeeldingsleven en als belichamer en verkondiger van ideeën, een wetgever in zake van leven en denken. Welke vorm dood, welke doelloos is; welke woekert op ouder leven, welke oorspronkelijk leven belichaamt; dit is wat hij vraagt als men de verschijnselen vóor hem stelt, en hij wijst ze af of aanvaardt ze naarmate ze minder of meer aan dit laatste kriterium beantwoorden. Zijn gedichten zijn in wezen niet anders dan zulk afwijzen en zulk aanvaarden. Zijn verbeelding kristalliseert uit de grote hoop van het gebeurende datgene wat nuttig en bruikbaar is, draagt het verder en stelt het in een aanlokkelijk licht. Al het andere stoot zij van zich.
Ik zeg opzettelijk: zijn verbeelding. Want de verbeelding is het menselijk grondvermogen, het vermogen van, buiten alle abstractie om, iets te zien en daardoor te kennen. In zichzelf onkenbaar beleven wij haar eerst op twee wijzen: door de tijd die ons leven als een reeks, door de ruimte die het ons als een uitgebreidheid kennen doet. Zij is alle mensen eigen en alle mensen denken de tijd en zien de ruimte. In die beide grondvormen beleven zij al het andere en in veel opzichten met een merkwaardige samenstemming. De dichter onderscheidt zich van anderen allereerst hierdoor dat hij dit vermogen zuiver houdt en het niet door redenering en afleiding laat vervangen en verduisteren. Hij komt daarin overeen met het kind, dat ook zo doet, en is de geslagen vijand van de ideologen en theoristen, die zich netten van woorden breien en dan denken dat die de wereld zijn of dat de wereld erin gevangen is.
De dichter verdedigt dus een natuurlijk instinkt, als men het instinkt wil noemen, maar men kan ook zeggen het natuurlijk Verstand, dat men niet met logische verstandelijkheid verwarren moet.
| |
| |
Het zeggen van Jezus: gij zijt het zout der aarde, slaat voortreffelijk op de dichters. Zout is een heel gewoon mineraal, maar als de mensen het niet gebruiken, worden zij flauw en verkommeren.
Het zout zelf kan niet zouteloos worden, maar de wereld wel.
Door, zoals ik het deed, het Dichterschap als iets afzonderlijks te verdedigen, heb ik mij wel eens het verwijt op de hals gehaald dat ik dichters kweekte, d.w.z. dat ik jongeren die nu en dan een vers schreven ertoe bracht zich voor bizonder begaafd te houden. In mijn eigen kring heb ik dat slechte gevolg nooit opgemerkt, wel daarbuiten, waar publiek en pers het dichterschap onverstandigerwijze tot een mode maakten en modellen zochten waaraan ze zich konden uitlaten. Maar zomin als het bestaan van onnozele vorsten en onwaardige geestelijken iets zeggen kon tegen koning- en priesterschap, zomin zegt deze verwording iets tegen het Dichterschap. Dit behoudt zijn waarde en is nu niet langer een akademisch onderwerp, waarvan men goed of kwaad kan spreken, maar een feit en een noodzakelijkheid. Evenzeer als we vroeger hoopten dat er bekwame vorsten en eerwaardige priesters zouden zijn, hopen wij nu dat de goede dichters niet zullen uitsterven. Zij vertegenwoordigen de toekomst in een wereld die enkel nog van de toekomst heil verwacht.
Eensdeels valt de vraag of niet onder álle omstandigheden poëzie en proza zich zullen handhaven, samen met de vraag of niet het spreken dat doen zal; want ze zijn uiting, en wel uiting door middel van taal. Maar ze zijn ook kunst en juist daarin ligt hun blijvende betekenis. Nu zeggen de enen dat kunst weelde is, de anderen dat zij vrijheid nodig heeft, en ik houd voor zeker dat beide uitspraken voor verschillende kunsten en ook voor sommige soorten van dichtkunst ten volle gelden. Voorbeelden daarvan te geven is zelfs onnodig daar ieder ze zich naar welgevallen kan uitkiezen. Maar evenzeer is het waar dat sommige van de grootste voortbrengselen van de wereldliteratuur in armoede en onvrijheid geschreven zijn, dat Dante een balling was toen hij de Divina Commedia en Milton blind en de zich stilhoudende woordvoerder van een vernietigde partij, toen hij Paradise Lost dichtte. De hoogste dichtkunst ontstond daar in armoede en onvrijheid, zoals de
| |
| |
hoogste wijsheid van zijn eeuw leefde in de slaaf Epictetus. Innerlijke rijkdom en inwendige vrijheid wonnen in die mannen - en er zijn er meer geweest - eerst hun vorm onder de druk van de omstandigheden. Hun voorbeeld bewees dat de kunst van het woord, onder alle omstandigheden, noodzakelijk voortbestaat.
Dit is het vooral wat mij wantrouwend maakt tegen hen die van ondergang van een kultuur spreken. Zij letten op het zichtbare, op het gevestigde, op het verspreide en vermenigvuldigde. Kultuur noemen zij de ontwikkelingsgraad van de ogenblikkelijke menigte. Maar iedere beschavingstoestand heeft een onderstroming. Wie gewend zijn aan het zien en bestuderen van de oppervlakte, missen de gaaf deze te vinden en zelfs als zij haar zien, haar te onderkennen en te waarderen. Zij zouden dat eerst doen als ze op haar beurt bovenstroming werd. Toch moet het voor ieder die nadenkt duidelijk zijn dat zij noodzakelijk bestaat en op haar tijd aan het licht zal komen. Het vertrouwen in haar acht ik het beste en het meest wezenlijke. Het is het enige dat moed geeft om voorttegaan.
Hiermede ben ik teruggekomen tot mijn uitgangspunt. Het lijden aan de tijd moet overwonnen worden door het geloof in de helende krachten die hij verborgen houdt. Als een scheepskapitein in een storm alle hens aan dek laat fluiten, dan verwacht hij dat ieder moedig, ijverig en hoopvol zijn naastbijliggende plicht zal doen, en zich niet afgeven met mistroostig gedaas.
Wanneer men in het doen en laten van de mensen, in welke tijd ook, kentekenen van ondergang zoeken wil, dan zal men ze vinden. Maar de kentekenen van opgang zijn er ook. Die evenwel vindt men niet tenzij men eerst in zichzelf de opgang is bewust geworden. De ondergangsverwachtingen van onze tijd, al begrondt men ze met de proefondervindelijkste waarneming en de scherpzinnigste ontleding, zijn ten slotte niets dan de uitwerkselen van een al te onveerkrachtige en al te licht neergebogen geaardheid. Men ziet wat men is en ziet met de uiterste opmerkzaamheid toch niet anders dan zichzelf. De grote geleerdheid waarmee men zijn ontdekkingen omwikkelt verhult dan spoedig genoeg de eenvoudige waarheid dat men niet met resultaten van onderzoek te doen heeft, maar met de
| |
| |
bespiegelingen van een gestemdheid. Die gestemdheid - ik zei het al - moet worden weerstaan, uitgeworpen, als romantiek en sentimenteel uit de tijd geacht. Wij moeten weer kinderen van de opgang worden en zien met de ogen van een klaar en onvervaard geslacht.
Men heeft het recht aan zichzelf te wanhopen. Men heeft niet het recht te wanhopen aan de anderen. Zij zullen doen wat ons ontzegd bleef. Zij zullen middelen en wegen vinden om spelend optelossen wat onze tijd verbroddeld achterliet. Laten wij onszelf niet belachelijk maken en hen niet hinderen door onze kleinmoedigheid. Achter elk voorbijgaand geslacht van mensen schuilt nog altijd de hele mensheid. Zij de boom, wij de vallende bladeren. Er is geen gezonder besef dan wat ieder jaar ons leert: de wisseling van seizoenen. Ik voor mij ben zeker dat wij bij de Natuur die ons dit voorhoudt in goede handen zijn. Onze wijsheid is ten slotte niets als zij enkel gebouwd is op de ervaring van de enkeling. Sterker dan deze is de ervaring die in elk natuurlijk hart geschreven staat: het leven, hoe verdeeld het zich ook in talloze enkelingen te kennen geeft, is in zichzelf éen enige leedloze werkelijkheid en werkdadigheid. Bewijsbaar of niet, door de gebeurtenissen weersproken of niet, het geloof eraan is het kenmerk van de gezonde mensegeest en wie eraan gelooft heeft deel eraan.
Ik schroom niet te bekennen dat ik nog altijd een vereerder van Spinoza ben. De Jood Spinoza. Niet ten onrechte heeft Lessing, de onaantastbare Duitser, gezegd dat er geen andere filosofie dan de zijne is. Goethe voelde zich levenslang verwant aan hem. Door alle latere woelingen heen, terwijl de enen hem huldigden, de anderen hem smaadden, bleef zijn gestalte zichtbaar, en als in afwachting. Als men alle wegen heeft afgelopen, zullen zij misschien hun gemeenschappelijk kruispunt blijken te vinden rondom zijn stille verschijning.
Ik zie hem al glimlachen als alle strijdende partijen zich rondom hem verenigen en zeggen: Heilige Benedictus, bid voor ons.
|
|