Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Opvattingen van arbeid in de geschiedenis
| |
[pagina 324]
| |
And if vain recreation, dressings, feastings, idle talk, unprofitable company, or sleep, be any of them temptations to rob you of any of your time, accordingly heighten your watchfulness.’ En wederom een eeuw later klinkt de zakelijke vermaning van Benjamin Franklin: ‘Remember that time is money. He that can earn ten shillings a day by his labor, and goes abroad, or sits idle, one half of that day, though he spends but sixpence during his diversion or idleness, ought not to reckon that the only expense; he has really spent, or rather thrown away, five shillings besides.’ Wie gaf den stoot? wie luidde het eerst de klok? Was het de roep van de zee die door de harten joeg, of de strenge stem van Calvijn? Reeds in de vijftiende eeuw werd alles los gewoeld. Er vaart een onrust door Zuid- en West-Europa: kunst en zinlijkheid, met hun klassieke affirmatie van het aards bestaan, hernemen hun rechten. De nieuwe belangstelling opent de ogen en spoort den moed: de stoute vaart over den Oceaan ontdekt Amerika, Indië en China. De wereld is reusachtig verwijd: tussen gesloten middeleeuwse stad en gilde met hun kinderlijke feesten, hun reglementen en gekibbel, en het vrije schip dat de zee trotseert, ligt een felle tegenstelling. Een hevig bewogen visie op 's mensen waarde en kracht en op den menselijken staat in het geheel van goddelijk en aards gebeuren doet het ongewisse avontuur verkiezen boven de toevlucht van sacrament en beloofde zaligheid. Calvinist en puritein hebben aan deze visie een hecht fundament gegeven. Zij zien den mens gevangen in de onverbrekelijke voorbeschikking Gods, wiens onnaspeurlijke wil een deel der mensen heeft verkoren, een deel heeft verdoemd. Welk een brandende spanning moet het geloof der elektie hebben gebracht! Gesel en magneet tegelijk, liet het den mens geen rust; reeds de twijfel aan het uitverkoren zijn werd weggestoten als een bewijs van de zwakte der verlorenen, en toch kon die pijnlijke vraag niet worden ontdoken. Het antwoord luidde dat men slechts op één wijze de zekerheid kon winnen, verkoren te zijn: door arbeid en leeftrant. De certitudo salutis wordt verworven door stalen tucht, sobere zelfbeheersing en rustelozen arbeid. | |
[pagina 325]
| |
Was bij de Grieken het geïdealizeerde gevoel, bij de Romeinen het verstand de leidende funktie, terwijl de Middeleeuwen zich kenmerken door een half aangedurfde verloochening van beide, sinds Machiavelli, Columbus en Calvijn wordt de wil tot heerser. Joodse invloed kan hier hebben meegesproken, altans is er overeenstemming met joodse beginselen. Ook de Jood voelt zich gedragen door de zekerheid, lid te zijn van een uitverkoren volk en voltrekker van Gods wil. Ook hem beheerst de wil tot gehoorzaamheid, en zijn godsdienst brengt hem tot een levendige en bedrijvige ontplooiing van arbeid en tot een vasten stijl; ook voor hem ligt de redding niet in een magisch sacrament, maar in de dagelijkse levenspraktijk. Voor den Jood echter is deze aarde een glorieuze manifestatie van Gods pracht en de verhouding tot zijn God heeft een zekere intimiteit, als die tussen vader en zoon: hij voelt zich in zijn arbeid en geloof medewerker van God, en is danbaar een zo vertrouwd medewerker te mogen zijn. De Calvinist daarentegen ziet een klove tussen kreatuur en God: iedere verheerlijking van den nietigen mens verafschuwt hij, en ieder mens staat als een eenzame in het geweldig heelal tegenover de praedestinatie. De Calvinist gaat eer uit van 's mensen machteloze kleinheid: niets is hemzelf, alles aan die objektieve, onbereikbare macht te danken. Deze konceptie van den menselijken staat, waaruit al het persoonlijke en al het aardse is weggebrand, dreef tot nuchtere, zakelijke, bestendige arbeidzaamheid, niet voor, maar wel in deze wereld. Deze wereld heeft voor den Calvinist geen eigen heerlijkheid: haar taak is Gods roem te vermeerderen, en ook 's mensen arbeid heeft geen anderen zin dan verhoging van Gods glorie door uitvoering zijner geboden. Men weet zich Gods werktuig en niets dan dat; scherp keert men zich tegen het onbevangen genieten van wereldse weelde, ijdelheid des levens; de tijd is kostbaar als een wachtende akker waarin men daden moet zaaien ter eere van God: ‘The soul of religion is the practical part,’ zegt Bunyan's pelgrim tot Faithful: ‘let us assure ourselves, that at the day of doom men shall be judged according to their fruits. It will not be said then, Did you believe? but, Were you doers, or talkers only?’ Hoe anders Luther, die meer middeleeuws voelt en denkt en aan | |
[pagina 326]
| |
traditie hangt: ‘Weinen geht vor Wirken und Leiden übertrifft alles Tun.’ Het Calvinisme breekt principieel met iedere traditie, en zijn leer vindt een vijandige wereld tegenover zich. Men moet volharden en het roer veroveren door wilskracht en een doelbewuste opvoeding, door koncentratie van gedachten en een standvastige levenstucht. Zo vormde men het begrip van den arbeid als beroep, als de vaste zakelijke plicht waaraan men zich ten volle heeft te wijden, die immers met het eeuwig heil verbonden is, en tevens het meest doelmatige tuchtmiddel blijkt om uit den levenswandel voosheid te weren. Terwijl de Lutheraan (evenals de predikers der late Middeleeuwen) uitgaande van het beroep als bepaalden levensvorm iederen arbeid tot beroepsarbeid maakte en zo den mens aan zijn beroep vast bond, ging de Calvinist uit van den arbeid als God verheerlijkend gedrag en vond hij in dien arbeid zijn beroep, standvastig in noestheid maar lenig en soepel in den arbeidsvorm. Beroepsarbeid en beroepsplicht dragen voor puritein en methodist het doel in zichzelf, altans niet in het verwerven van rijkdom, zelfs niet in de broodwinning: als zodanig, in beginsel onafhankelijk van de materieele uitkomst, onafhankelijk ook van persoonlijke bevrediging, is de arbeid een waarde, dus een ‘beroep’. Dit verhindert niet een overwegend utilistische strekking in de puriteinse beroepsopvatting. Zowel de natuurlijke rede als de openbaring, aldus betoogt men, tonen ons een doelmatigen bouw der wereld, welke er op ingericht blijkt om het nut des mensen te dienen. De mens heeft zich naar dit inzicht te gedragen: het naastbijliggend doel van zijn arbeid is de redelijke ordening der maatschappij als een dienst aan Gods intentiën. Niet ten eigen wille, om gemak of voordeel, wordt het ‘nuttige’ of doelmatige tot richtsnoer, maar als vorm van de idee der ordening. Zo stelde men zich methodisch matigheid en ordelijke, gestadige inspanning tot plicht; de vrucht was rijkdom. Als vrucht, als konkreet bewijs van degelijkheid, bekwaamheid, en plichtsgetrouwe volharding, werd rijkdom niet verworpen; integendeel: ‘You may labour in that manner as tendeth most to your success and lawful gain. You are bound to improve all your talents.’ Wel kantte | |
[pagina 327]
| |
men zich scherp en heftig tegen rijkdom als doel; in de praktijk des levens valt deze scheiding intussen moeilijk te trekken: welke gevaren brengt het rijk-zijn niet mede! De sobere hartstocht van puritein of methodist brengt rijkdom en weelde, ook al stelde men zich weelde niet ten doel; en eenmaal aangeland in een bepaalden staat van veiligheid en rust, een ekonomische of maatschappelijke of politieke positie, heeft de mens neiging het roer prijs te geven en zich te laten gaan. ‘I fear,’ zegt de methodist John Wesley, ‘wherever riches have increased, the essence of religion has decreased in the same proportion. Therefore I do not see how it is possible, in the nature of things, for any revival of true religion to continue long. For religion must necessarily produce both industry and frugality, and these cannot but produce riches. But as riches increase, so will pride, anger, and love of the world in all its branches. So, although the form of religion remains, the spirit is swiftly vanishing away. Is there no way to prevent this - this continual decay of pure religion? We ought not to prevent people from being diligent and frugal; we must exhort all Christians to gain all they can, and to save all they can; that is, in effect, to grow rich. What way, then, can we take, that our money may not sink us to the nethermost hell? There is one way, and there is no other under heaven. If those who gain all they can, and save all they can, will likewise give all they can, than the more they gain the more they will grow in grace.’ En in een zijner laatste sermoenen roept hij uit: ‘After you have gained all you can, spend not one pound, one shilling, or one penny, to gratify either the desire of the flesh, the desire of the eyes, or the pride of life, or for any other end than to please and glorify God. Having avoided this rock on the right hand, beware of that on the left. Hoard nothing. Lay up no treasure on earth, but give all you can, that is, all you have. I defy all the men upon earth, yea, all the angels in heaven, to find any other way of extracting the poison from riches.’ De mensen hebben Wesley's brandende stem niet verhoord, maar zijn den ekonomischen weg gegaan, dien van Benjamin Franklin. Tussen godsdienstige tucht en werelds genot of opportunisme ligt de levensstijl der correctheid, zoals door | |
[pagina 328]
| |
Franklin als pionier werd in praktijk gebracht en in korte krantenartikelen, talrijke brieven en een autobiografie is vertolkt, en die de ruggegraat is geworden van den gentleman: honesty is the best policy. Ook hier blijft de wil de loods, maar het laaiend vuur der godsdienstige drift is verzacht tot een ethischen gloed. Opgevoed ‘in the Dissenting way’, verwierp hij al jong de puriteinse konfessie, zonder evenwel het geloof aan God als den Schepper en Bestuurder van de wereld en aan de onsterfelijkheid der ziel te verliezen. De kern intussen ligt voor hem in het zedelijk gedrag: ‘I grew convinc'd that truth, sincerity, and integrity in dealings between man and man were of the utmost importance to the felicity of life; and I form'd written resolutions, which still remain in my journal book, to practice them ever while I lived,’ schrijft hij als oude man over zichzelf toen hij twintig jaar was, en 24 jaar oud schreef hij ‘Dialogues concerning virtue and pleasure’. De deugden stelt hij in rang en gelid; in zijn zakboek noteert hij een reeks van dertien, ‘with their precepts: temperance, silence, order, resolution, frugality, industry, sincerity, justice, moderation, cleanliness, tranquillity, chastity, humility,’ en jaren achtereen houdt hij boek van zijn overtredingen met een volharding, welke slechts verstoord wordt door een druk en reizend leven. Soliditeit, in den vollen omvang van dit woord, is voor Franklin zowel stoffelijk als zedelijk de hoeksteen. ‘It was lucky for me that I had a wife as much dispos'd to industry and frugality as myself. We kept no idle servants, our table was plain and simple, our furniture of the cheapest. For instance, my breakfast was a long time bread and milk (no tea), and I ate it out of a two-penny earthern porringer, with a pewter spoon.’ Geboren als jongste zoon van een onbemiddelden kaarsenmaker en zeepzieder in een gezin van zeventien kinderen, werd hij een der rijkste lieden van Amerika, bezitter van fijn tafelzilver en kostbaar chinees porselein. ‘The way to wealth is as plain as the way to market,’ meent hij: ‘it depends chiefly on two words, industry and frugality - that is, waste neither time nor money, but make the best use of both. Without industry and frugality nothing will do, and with them every thing. He that gets all he can | |
[pagina 329]
| |
honestly, and saves all he gets (necessary expenses excepted), will certainly become rich, if that Being who governs the world, to whom all should look for a blessing on their honest endeavours, doth not, in his wise providence, otherwise determine.’ Zijn eigen geluk heeft hij echter voornamelijk te danken aan zijn inzicht in de funktie van geld en krediet: ‘The use of money is all the advantage there is in having money. For six pounds a year you may have the use of one hundred pounds, provided you are a man of known prudence and honesty.’ En elders: ‘Remember that credit is money... Remember that money is of the prolific, generating nature. Money can beget money, and its offspring can beget more, and so on. Five shillings turned is six, turned again it is seven and three-pence, and so on till it becomes an hundred pounds. The more there is of it, the more it produces every turning, so that the profits rise quicker and quicker. He that kills a breeding sow destroys all her offspring to the thousandth generation. He that murders a crown destroys all that it might have produced, even scores of pounds.’ Wanneer Franklin, even methodisch als de methodisten, in tegenstelling tot hen comfort en rijkdom wel als doel stelt, heeft hij toch weinig gemeen met genieters als de Epikuristen. Niet om een levenstechniek, om een levenskunst gaat het bij hem, maar om een levensplicht: de verplichting van den mens zijn kapitaal te vergroten, daar hierop zijn belang steunt als de kern van 's mensen wezen en rechtvaardiging van zijn bestaan. In zijn zakboek stond het volgende gebed: ‘O powerful Goodness! bountiful Father! merciful Guide! Increase in me that wisdom which discovers my truest interest. Strengthen my resolutions to perform what that wisdom dictates. Accept my kind offices to thy other children as the only return in my power for thy continual favours to me.’ Arbeid en winst zijn hem niet een middel tot bevrediging van persoonlijke behoeften of materieel genot, maar een zakelijk levensdoel, uitdrukking van deugd en flinkheid: door zijn beroep bewijst de mens zijn bestaansrecht. Nauwkeurige dagindeeling, een even nauwkeurige registratie van nuttige deugden als van geldelijk profijt, een op exakte berekening steunende boekhouding derhalve, kortom een ethisch | |
[pagina 330]
| |
gefundeerde algebra van gedrag en een permanente kontrole van zichzelf en van zijn zaken: ziedaar, in zijn authentieken vorm, de wereldlijke parallel der puriteinse beginselen. Een tweede parallel bracht de wetenschappelijke ekonomie. Adam Smith konstateert, dat slechts de arbeidsdeeling het produktievermogen van den arbeid verhoogt, en wel dank zij drie faktoren: de vergroting der individueele bekwaamheid, winning van tijd, en de werkzaamheid der machine. Men kan deze uitspraak beschouwen als indikatie van een onweersprekelijk feit; het belangrijke ervan blijft, dat de aandacht werd samengetrokken op weelde als primair doel, op vergroting van opbrengst, koncentratie van den wil op oefening en specializeering, tijdbesparing, en mechanischen arbeid. Want Adam Smith beperkt zich niet tot een onzijdige leer van welstand: hij is partij, prijst vermeerdering van welstand zonder voorbehoud, en past zijn leer met dezelfde volstrekte waardeering toe op de wetenschap: ‘The subdivision of employment in philosophy, as well as in every other business, improves dexterity and saves time. Each individual becomes more expert in his own peculiar branch, more work is done upon the whole, and the quantity of science is considerably increased by it.’ Zijn oordeel is uitkomst van een bepaalden kijk op den menselijken staat: ‘It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker, that we expect our dinner, but from their regard to their own interest. We address ourselves, not to their humanity, but to their self-love; and never talk to them of our own necessities, but of their advantages. Nobody but a beggar chooses to depend chiefly upon the benevolence of his fellow-citizens.’ Het ‘belang’ van Franklin verschijnt hier ontdaan van zijn zedelijk gewaad en verzakelijkt tot een wiskundig schema. De mens, gedragen of gedreven door dit zakelijk eigenbelang, vertoont een neiging tot onderlinge uitwisseling: ‘This division of labour, from which so many advantages are derived, is not originally the effect of any human wisdom, which foresees and intends that general opulence to which it gives occasion. It is the necessary consequence of a certain propensity in human nature which has in view no such extensive utility: the propensity | |
[pagina 331]
| |
to truck, barter, and exchange one thing for another.’ Automatisch voltrekt zich het proces door de arbeidssplitsing met de toespitsing der bekwaamheid; de mens is voor Adam Smith niet een atonoom kiezend, ondergaand en herrijzend, op mysterieuze wijze zichzelf naar zijn aard bepalend wezen, maar produkt: ‘The difference between the most dissimilar characters, between a philosopher and a common street porter, for example, seems to arise not so much from nature, as from habit, custom, and education. When they came into the world, and for the first six or eight years of their existence, they were perhaps very much alike, and neither their parents nor playfellows could perceive any remarkable difference.’ In overeenstemming met Franklin betoogt hij, dat slechts spaarzaamheid inkomen en weelde vermeerdert. Evident of steeds beaamd is deze opvatting niet; zij wordt bestreden door ten minste twee andere meeningen: dat versnelling van het arbeidstempo of (wat op hetzelfde neerkomt) vermeerdering der machinale produktie, en dat verteringen der gegoeden, waardoor ‘het geld onder de mensen komt’, den rijkdom kunnen verhogen. Maar het standpunt van Smith past bij het boekhoudkundig systeem, dat het geraamte vormt van zijn ekonomie. Een karakteristiek voorbeeld zijner boekhoudkundige berekening verschaft zijn onderscheiding tussen produktieven en onproduktieven arbeid. Produktieve arbeid ‘fixes and realizes itself in some particular subject or vendible commodity, which lasts for some time at least after that labour is past. It is, as it were, a certain quantity of labour stocked and stored up to be employed, if necessary, upon some other occasion. That subject, or what is the same thing, the price of that subject, can afterwards, if necessary, put into motion a quantity of labour equal to that which had originally produced it. The labour of the menial servant, on the contrary, (en die van koning, ambtenaar, soldaat, geleerde of kunstenaar) does not fix or realize itself in any particular subject or vendible commodity. The services of the menial generally perish in the very instant of their performance, and seldom leave any trace of value behind them, for which an equal quantity of service could afterwards be procured... Like the declamation of the actor, the harangue of the orator, or the tune of the | |
[pagina 332]
| |
musician, the work of all of them perishes in the very instant of its production.’ Slechts wat in de boekhouding als omzetbaar, doch overigens onuitwisbaar cijfer kan verschijnen, geldt als ekonomische waarde. - Wesley, Franklin en Adam Smith zijn tijdgenoten: zij stierven op hogen leeftijd in 1790 en 1791. In 1768 was de stoommachine uitgevonden, in 1807 voer de eerste met stoom gedreven raderboot. Deze uitvindingen openen het tijdvak der industrieele techniek, waarvoor godsdienstige en wereldlijke methodisten een praktischen, Adam Smith en zijn school een theoretischen grondslag hebben gelegd, een tijdvak waarin wij nog leven en dat een afzonderlijke beschouwing vereist. |
|