Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Het Kouter, nummer 7 1936]Brief over de Joodsche kwestie
| |
[pagina 290]
| |
twijfeld, en tot zijn schade, verliest mijn betoog daardoor veel van zijn persoonlijk accent, maar het wint aan overzichtelijkheid, en voor den minder ‘deskundige’ wordt zijn informatieve waarde vergroot.
Ik moet bekennen dat uw brief mij in menig opzicht verbaast. Niet zoozeer omdat de consequenties die u uit mijn beschouwing trekt niet ten volle de mijne zijn (mijn artikel liet ten aanzien van mijn inzicht in de taak der Joden voor de andere, europeesche, volken inderdaad verschillende gissingen toe), maar vooral omdat u een zoo weinig principieel stuk als mijn brief in ‘De Groene’ als uitgangspunt koos. Doch tenslotte was het u grootendeels slechts een aanleiding tot uw reactie, hoewel ik het betreur dat u zich in uw stuk toch voor een goed deel liet richten door hetgeen ik in ‘De Groene’ schreef. Nu wil ik trachten over het joodsche probleem op zichzelf iets meer in het midden te brengen, hoewel ik op dit stuk driemaal meer leek ben dan u. Ik zal dus geen poging doen de beschouwing die ik gaf in ‘De Groene’ uit te bouwen of te rechtvaardigen. Zij bevat enkele opinies die ik nog zeer goed verdedigen kan, maar zij faalt in haar belangrijkste bewering: ik geloof n.l. bij nader inzien niet in de verbindbaarheid van volwaardig-joodsch en westersch geestesleven, hoezeer het waar is dat in de christelijke factor die mede onze beschaving bepaalt, reeds een sterk joodsch element ligt vervat. Maar de oorsprongen onzer beschaving zijn niet enkel christelijk en joodsch, ze zijn goddank ook nog grieksch - en misschien ligt de tragische tweespalt die in de onderlagen onze beschaving beheerscht in de onverzoenlijke antinomieën tusschen joodsch en grieksch. Joodsch en westersch, antiek-christelijk geestesleven zijn alleen te verbinden als men aan een van beiden zijn essentie ontneemt. Spinoza is geen joodsch filosoof, al is zijn wijsbegeerte sterk doortrokken van joodsche elementen (het enkele feit dat hij zijn wereldbeschouwing de naam ‘Ethica’ gaf, is in zijn verzedelijkingsdrang door en door joodsch), het is een westersche wijsbegeerte, geschreven door een Jood. - Een joodsch vriend waagde het in een gesprek onlangs over deze kwesties de stelling voor zijn rekening te nemen, dat men, overal waar men stuitte op een verbinding van intel- | |
[pagina 291]
| |
lectualisme en mystiek, zeker kon zijn van een sterk joodsch element. Ik betwijfel de juistheid hiervan; vooral met de term mystisch moet men, als men aan de Joden denkt, uiterst voorzichtig zijn; wij, west-europeeërs, hebben überhaupt de gevaarlijke neiging te klakkeloos te opereeren met termen als mystisch en religieus, en juist deze twee termen zijn, zwaar beladen met typisch-westersche gevoelswaarden en associaties, niet onvertaald toepasselijk op de correspondeerende begrippen bij den Jood. De individueele Jood is zelden mystisch, en als men denkt aan het wettisch-juridisch karakter van den joodschen godsdienst, aan het collectief verbond tusschen Jahwe en het joodsche volk, aan nomocratie en messianisme, dan ziet men onmiddellijk hoe weinig ons woord religieus op de verhouding tusschen de Joden en hun God van toepassing is. De joodsche godsdienst is bovendien zoo onverbrekelijk verbonden met hun historisch lot, met begrippen en realiteiten als verbanning en verstrooiing, dat een man als Kastein zelfs schrijft over de joodsche religie als historische werkelijkheidGa naar voetnoot1); en inderdaad, nergens ter wereld is een godsdienst zoozeer belichaamd in een geschiedenis, zoozeer, ondanks haar onverwrikbaar karakter, gebonden aan een eindeloos wordende realiteit, zoo sterk geworteld in een historisch gebeuren, in het heden dat Galoeth heet, in een eschatologische hoop. - Omgekeerd is volgens velen ook het joodsche volk(sbegrip) rechtstreeks en volledig afhankelijk van het joodsche geloof. Ik herinner u aan een uitspraak van S.L. Steinheim: ‘Im Judentum kann man das “Volk” nur unter der Signatur des Glaubens begreifen, als das Eigentümliche, nur einmal in der Weltgeschichte vorhandene Phänomen, daß das Begreifliche des Volkstums kein anderes ist als der religiöse Gedanke, der in ihm waltet. Bei seinem Volke bleiben heißt also nichts anderes als bei seinem Glauben bleiben.’ En Isaac Breuer, de leerling van S.R. Hirsch, zegt in zijn ‘Judenproblem’: ‘Es gibt keine jüdische “Religion”, es gibt nur eine jüdische Nationalgeschichte’, en verder: ‘Nicht der Glaube macht selig im Judentum. Selig macht im Judentum die Geschichtliche Selbsterfahrung, Mitglied einer Nation zu sein, die Gott selber sich außerwählt, daß sie sein Gesetz auf sich | |
[pagina 292]
| |
nehme, in ihrem Staate verwirkliche, nach selbstverschuldetem Verlust des Staates aber das Gesetz erst recht bewahre, ganz mit dem Gesetz verwachse und der Menschheitszukunft das Vorbild einer Gesetznation wahre, der die endliche Erlösung winkt, wenn ihre und der übrigen Nationen Entwicklung sich vollendet’, en ten slotte: ‘Indem der Zionismus die Nation von der Religion trennte, versündigte er sich am Geiste der Geschichte, den er eben erst mit Erfolg beschworen hatte. Denn die Form der jüdischen Nation barg keinen anderen nationalen Kulturinhalt als die jüdische Religion. Läßt man die Religion beiseite, so wird die vieltausendjährige Geschichte der jüdischen Nation sinnlos und die nationale Einheit gedeiht zum lehren Schermen. Das mag man bedauern. Zu ändern ist es nicht.’ - Ik citeer deze uitspraken niet omdat ik ze deel - verderop zal wellicht blijken hoe ik dit punt van de kwestie beschouw - maar omdat ik, ook op grond van deze citaten ervoor waarschuwen wil westersche termen zonder meer te gebruiken als het joodsche begrippen betreft. De Jood gelooft niet, maar gehoorzaamt; en op grond van een collectieve, nationale relatie, om niet te zeggen van een contract, tusschen God en zijn volk. Van de individueele en mystische verhouding die voor den westersch, d.i. christelijk geloovige het hoogste goed is, verschilt zijn godsdienst, zijn ‘Erkenntnis- und Gesetzreligion’ diametraal. Ik keer terug tot uw brief. Ik betreur het, dat u zich ook in dit opzicht door mijn stuk in ‘De Groene’ liet binden, dat u voor een goed deel blééf bij de literatuur. In mijn, overwegend literaire, beschouwing waren de door u gewraakte speculaties over de verhoudingen tusschen talent en genie, over het rangverschil tusschen Kafka en Zweig, plus de hypothesen over de oorzaken van het tekort en de tweeslachtigheid van een groot deel der duitsch-joodsche literatuur zeer goed op hun plaats, maar u had de kwestie kunnen verplaatsen naar algemeener cultureel terrein. U had de vraagstukken kunnen aansnijden van de godsdienst, het volk en het ras. Laat ons dus figuren als Wassermann en de Zweigs, Rathenau en Hugo von Hofmannsthal (voor mij hét voorbeeld van den volledig aan Duitschland en Europa geassimileerden Jood) in dit geding laten rusten. Zij zijn voor onze beschouwing | |
[pagina 293]
| |
hoogstens van symptomatisch belang. Misschien breek ik straks in een postscriptum toch nog even een lans voor Thomas Mann, dien u schromelijk miskent, maar sta mij toe het vraagstuk hier onmiddellijk te verruimen en te objectiveeren, door het, afgezien van onze persoonlijken, literairen smaak, te zien als een der cardinale cultuurproblemen waarvoor de Joden en de volken waartusschen zij leven zich telkens opnieuw zien gesteld. Want men make zich geen illusies: de joodsche kwestie is misschien geen eeuwig probleem, maar, hoewel de kans groot is dat de duur ervan in de toekomst korter zal zijn dan in het verleden, het einde ervan is nog niet te voorzien. Voor de kortzichtigen begon het in 1933, of bij de een of andere middeleeuwsche pogrom, of in '70, bij de val van Jeruzalem, doch voor wie verder ziet is het gebeurde in het Duitschland der laatste jaren wel een duidelijk, maar noch in omvang noch in vehementie noch in draagkracht uitzonderlijk of verbijsterend symptoom. Alleen wie kinderlijk hebben geloofd, dat met de emancipatie, tijdens de korte, als steeds korte, phase van liberaal humanisme, die in de 19e eeuw iets als een windstilte was in het ontzaglijke en bloedige drama dat de geschiedenis der menschheid heet, en zelfs de geschiedenis onzer beschaving, vrede, geluk en welvaart voortaan ons deel zouden zijn, alleen zij hebben kunnen gelooven dat het slechten van de muren van het Ghetto het begin zou zijn van de joodsche vrijheid, en dat met de staatsburgerlijke gelijkberechtiging der Joden, 50 jaar later, de zaak uit de wereld was. Integendeel: in zekeren zin begon de zaak toen pas goed. Het toenemend antisemitisme bewijst het, evenals het antwoord daarop, het zionisme. Ongetwijfeld - de practijken der huidige duitsche heerschers tegenover de Joden hebben het vraagstuk wederom bizonder actueel en urgent gemaakt, maar in wezen is het een kwestie die de z.g. nationale Erhebung én in duur en in belang vér overtreft, en hoe scherp de zaak ook door hen wordt gesteld, zij stellen hem nochtans verkeerd. Niet alleen theoretisch, ook moreel. Zij gaan uit van de schuld der Joden aan een mogelijk duitsch verval, terwijl ieder verval, het duitsche, het joodsche, het europeesche, een zaak is die in het eigen organisme begintGa naar voetnoot1). Hoeveel zouden met name de Duit- | |
[pagina 294]
| |
schers juist op dit stuk niet van de Joden kunnen leeren: àls er van schuld gesproken moet worden, dan ligt de schuld bij ons-zelf. Maar ook hierin bewijst de Duitscher zijn moreele lafheid, dat hij altijd de schuld bij een ander zoekt, of op een ander werptGa naar voetnoot1). Kastein heeft hierop in de genoemde studies zeer overtuigend gewezen. Hij voegt er aan toe, dat de Duitschers het volk zijn met de beste hersens en met het slechtste geheugen. Dit laatste is juist, het eerste slechts half, omdat psychologisch inzicht, om te beginnen zelfkennis, den Duitscher volkomen ontbreekt. Doch misschien hangt dit onvermogen ten nauwste samen met het gebrek aan die intellectueele rechtschapenheid, die een voorwaarde is voor iedere echte cultuur en voor iederen moed, die niet de schuimbekkende razernij is van een dollen stier. Maar de duitscher, in zijn vervolgingswaan, innerlijk onvrij, plebeïsch, bang, voelt zich altijd van buiten af bedreigd, en liegt zich zelf voor dat hij zich beveiligt tegen uitwendige vijanden, de Joden, en vervolgens de heele wereld. Hij verdédigt zich slechts. Zijn slechte geweten, zijn vrees voor straf, doet hem zeggen: ‘Wir haben den Krieg nicht gewollt’ en ‘Es wird keinem Juden ein Haar gekränkt’ en toch verbaast hij zich soms nog over het feit (als hij er tenminste geen zegen en een belooning in ziet) dat de historie hem, juist om deze lafheid, bestraft. Ik schrijf deze ontboezeming niet alleen om mijn liefde voor Duitschland den teugel te vieren, maar ook omdat het mij noodzakelijk lijkt tegenover de joodsche trekken die ik straks zal releveeren er althans enkele te zetten van het volk waarmee u de symbiose zoo heftig begeert en, voorzoover ze bestaat, zoo overtuigd verdedigt. Die symbiose is inderdaad, zooals u zegt een historisch geworden feit, en u meent, dat wie er aan tornt, met spelden prikt in een reus. Misschien herinnert u zich uit oud-testamentische tijden hoe de steen van een herdersjongen zeer krasse gevolgen kan hebben juist voor een reus, en wellicht associeert u, evenals ik, de voorstellingen van reuzen steeds met het beeld met de leemen voeten, uit den droom, naar ik meen, van | |
[pagina 295]
| |
koning Nebukadnezar. Maar genoeg - bijbelsche geschiedenis is mijn sterkste kant zeker niet, en ik wil u door deze vergelijking alleen dwingen tot de vraag: is deze symbiose een heuglijk feit voor beide partijen? is zij niet op drijfzand gebouwd? verdient ze steun, scepsis, bestrijding? in welke richting zullen wij haar leiden? zullen wij trachten haar te bevorderen of te stuiten, zullen wij trachten haar te verijdelen voor de toekomst? Want dit historische feit is geen onherstelbaar verleden, zooals de kruistochten dat zijn, het is een wordend feit, een proces, een Geschehen, en nog lang geen Geschichte. De symbiose waar over u spreekt, is een gebeuren in zijn eerste wording, een stuk tegenwoordige geschiedenis, waarop wij invloed kunnen uitoefenen. De emancipatie, die de juridische vrijbrief is voor de vermenging van twee culturen, werd in Duitschland pas in 1850 een feit. - Tachtig jaar - u zult mij toegeven: een korte phase als men het historisch beziet, en ten aanzien der algemeene en volledige symbiose niet meer dan een proef, een begin; en het prille karakter van dit proces maakt het inderdaad onbillijk reeds nu krasse conclusies te trekken uit de verkregen resultaten - maar één ding is zeker: cultureel hebben, vooral sinds de emancipatie, de Joden voor zichzelf en voor ons, enorme, ja verbijsterende resultaten bereikt, en hoewel men, biologisch, op verschillende ongunstige factoren kan wijzen als onvruchtbaarheid der gemengde huwelijken en een gebrek aan geestelijk evenwicht bij de kinderen die eraan ontspruiten (de statistische interpretaties zijn hier overigens niet eensgezind), er zijn sublieme gevallen te over, waarin niet alleen de geestelijke maar ook de physieke vermenging haar geweldige waarde bewezen heeft. Eén naam, Marcel Proust, zegt genoeg. De symbiose heeft in en voor West-Europa m.i. een zeer hoopvolle toekomst, maar niet voor de Joden, want tenslotte leidt zij, via het gemengde huwelijk, dat haar sterkste middel is (veel sterker dan de doop) tot een volkomen ontjoodsching. Van de 16 millioen waartoe sinds de 17e eeuw, die er slechts 1 millioen telde (toen Titus in '70 Jeruzalem verwoestte bedroeg hun getal 5 millioen), het aantal Joden gestegen is, wonen er in West-Europa ongeveer 4. Ik behoor tot degenen die een | |
[pagina 296]
| |
vermenging van joodsch en niet-joodsch, in deze streken, van harte toejuich. Met Nietzsche, met Eduard von Hartmann geloof ik dat wij, West-Europeeërs, een dosis voor-aziatisch bloed en intelligentie uitstekend kunnen gebruiken, en dat vooral in de toekomst, als de vermenging haar tastend, nog half-bevreesd en experimenteerend karakter, met de remmingen die daar bij behooren, verloren zal hebben, ook de doorsnee-resultaten zeker nog gunstiger zullen zijn. Het is een feit dat de menging met de latijnsche volken zich gemakkelijker en organischer voltrekt dan met de germaansche, maar juist de laatsten zullen met een sterke joodsche injectie zeer zeker zijn gebaat. De vraag waarom juist de nationaal-socialisten het postulaat der z.g. ras-zuiverheid hebben gesteld, is spoedig beantwoord: dit ligt niet alléén aan hun domheid, maar, met hun domheid, aan hun vrees. Vrees is de psychologische factor die het onderbewustzijn van al deze theorieën beheerscht, vrees is de ondergrond van iedere autarkie, economisch én biologisch -; en inderdaad, een sterk gist als het joodsche zou een ingrijpende revolutie te weeg kunnen brengen in de biologische Erbmasse der Duitschers, jong, kalverachtig, ‘ongeboren’ als ze zijn. Maar wellicht zou dit ferment toch op den duur verfijnend en verlevendigend kunnen werken, en de stompzinnigheid van hun blik, de eigenaardigheid hunner schedels, de onvrijheid hunner zielen kunnen vervormen in den goeden zin. Wellicht zou iets meer psychologisch inzicht, menschelijke beschaving, en critischen zin een grooter deel der bevolking gaan doordeesemen. Want behalve het volk van dichters en denkers, zijn de Duitschers ook het volk der cultureel-onmondigen. ‘Germany missed the Renaissance, and nearly perished in the Thirthy Years War instead. She missed the great critical eighteenth century,’ zegt Lewisohn. Maar inderdaad, geheel zonder risico is de proefneming der vermenging voor de Duitschers niet, en er is iets van te begrijpen dat men zijn toevlucht nam tot de ‘Ariërparagraph’; maar ook deze bepaling, juist deze bepaling is ontsproten aan vrees - een artikel, dat, naar u bekend is, onder de hysterische helden in het Overrijnsche niet incourant is. Maar nog eens: waartoe leidt de symbiose? Tot den ondergang van het joodsche volk. Waar een wil is, zijn tallooze wegen, en achter de wil tot symbiose zit de wil tot ontjood- | |
[pagina 297]
| |
sching, de vlucht voor het eigen wezen, dat tweeduizend jaar zulk een ondragelijk lot bleek te zijn; een andere vrees dan die der Germanen, maar een vrees. De symbiontische Jood vlucht in zijn omgeving, en hunkerend naar vergetelheid, verwerpt hij zijn afkomst, zijn geschiedenis en zijn geloof. In vier, vijf geslachten zal hij, eindeloos verdund en verzwakt, zijn opgegaan in de wereld die hem twintig eeuwen heeft gehaat, een verrijking voor ons, maar zijn eigen einde. De symbiose, nog geen honderd jaar geleden juridisch gesanctionneerd, inaugureert de verdwijning der Joden en over enkele eeuwen zal langs de weg der vermenging weliswaar niet de joodsche kwestie, maar ongetwijfeld het joodsche volk, volledig zijn opgelost in zijn omgeving, zooals het in China is gebeurd. Figuren als Proust zijn ook in de toekomst uitstekend denkbaar, maar tot welken prijs wordt hun bestaan niet gekocht? Zij zijn de eerste etappen in de laatste phase van het proces van den joodschen ondergang, niets meer of minder. De grieven die ik in ‘De Groene’ tegen den symbiontischen Jood heb geuit, vinden hier hun diepere verklaring. Niet de gebreken der symbiose vormen een gevaar, maar integendeel haar bliksemsnel slagen. In een duizelingwekkend tempo is de joodsche aanpassingshonger naar de zelfvernietiging gesneld. Maar tenslotte is het, gegeven ons baatzuchtig-west-europeesch gezichtspunt, niet allereerst onze taak de consequenties van dit proces te beseffen; doch het wordt beseft, ook door de Joden zelf; met heimelijke of onverholen vreugde bij de assimilanten, met wrevel en weerzin bij orthodoxen en zionisten. De symbiose heeft verschillende kanten, maar hoe ook bezien, zij is deels een gevolg, deels een oorzaak van het proces der ontjoodsching. Ik wees er reeds op dat de inhoud der joodsche godsdienst natuurlijk onvereenigbaar is met die van het Westen, voorzoover die nog bestaat; en hebben de Joden, beroofd van land en staat, buiten den godsdienst veel eigen cultuur? Deze leegte wordt overal waar zij leven aangevuld door de goederen van de volken waarmee zij verkeeren; de Joden gebruiken hun taal, hun recht, hun kunst en hun filosofie. In dien zin is het juist dat de assimilatie als toestand altijd en overal waar de Joden leven onvermijdelijk bestaat. Iets anders is de assimilatie als streven naar de vol- | |
[pagina 298]
| |
ledige symbiose die u bedoelt. De onderscheiding die ik hier maak ontleen ik aan het voortreffelijke boek van den hollandschen zionist F. Bernstein (inmiddels met zijn gezin naar Palestina verhuisd), dat onder den naam ‘Over Joodsche Problematiek’ in 1935 in Arnhem verscheen. Kent u het niet, dan raad ik u zéér het te lezen. Bernstein beschikt over een feilloos psychologisch inzicht, en over een verrassende scherpte en eenvoud van formuleering. De toestand waarin de (geassimileerde) Jood zich, vooral op vooraanstaande posten (in de regeering, het politieke partijwezen, de rechterlijke macht) in West-Europa, ook in Nederland bevindt, wordt door hem met een natuurlijk gemak zoo meesterlijk ontleed, alsof het de eenvoudigste situaties ter wereld gold. De conclusie van Bernstein is natuurlijk het zionisme, en onvermijdelijk is zijn analyse reeds van te voren door zijn gezichtspunt bepaald; maar ik ben er zeker van dat men ook bij een tegenovergestelde overtuiging niet zal kunnen ontkennen dat hij de tweeslachtige situatie der Joden in de verstrooiing met onloochenbare juistheid ontleedt. De positie der Joden is, zoolang de symbiose en het zionisme hun oplossende en emigreerende werking nog niet ten volle hebben verricht, ‘gegrond’ op drijfzand, doordat zij de innerlijke legimatie, die alleen de vreemde volkswil haar kan geven, nog altijd mist, en zij zal die blijven missen zoolang de volken waartusschen zij leven hen beschouwen als een vreemde minoriteit. Tragisch is dit dilemma niet alleen voor den symbiontischen, (atheïstischen) Jood (die althans voor zijn nageslacht kan hopen op zijn volkomen verdwijnen!), maar vooral voor den orthodoxen, die de assimilatie en het zionisme gelijkelijk verfoeit. Want ook het zionisme leidt in zijn oogen tot een ontjoodschen; de citaten van Steinheim en Breuer hierboven werpen hierop een blik. Het zionisme is voor de orthodoxie een heidensche, westersche, anti-joodsche conceptie, die de onverbrekelijkheid van hun godsdienst met hun religie ontkent; die het Galoeth ontijdig en eigenmachtig verbreken wil door een heilloos anticipeeren op een messiaansche toekomst. Zij schendt de plicht om tot aan het einde der voor-messiaansche dagen te wonen onder de volken, en zij vergeet, dat de Joden, zelfs al zouden zij eigengerechtigd Palestina herwinnen als vaderland, wezenlijk | |
[pagina 299]
| |
toch nog in de toestand der verbanning zouden zijn. ‘So lange es Juden gibt, und so lange Welt Welt ist,’ zegt H.J. Schoeps in ‘Wir deutschen Juden’, ‘ist Israel im Golus, in der Verbannung.’ Ik kom nu tot een zeer moeilijk punt: in hoeverre houdt de Jood op een Jood te zijn, als hij zijn godsdienst verwerpt? Ik weet eigenlijk niet of men als niet-Jood die kwestie ten volle beantwoorden kan. Ik zal er ook kort over zijn, omdat ik besef dat men hier slechts kan werken met vergelijkingen en met vermoedens, terwijl aan de vergelijkingen bovendien driekwart van hun normale aanknoopingspunten en dus ook van hun geldigheid ontbreekt. Wat rest den Jood als hij zijn godsdienst verliest? Een eigen cultuur? Hij bezat ze voor een overgroot deel, slechts voorzoover zijn godsdienst ze schiep: een eigen recht, een eigen historie, een eigen moraal. Zijn filosofie en zijn kunst zijn ten nauwste aan zijn religie gehecht. Hem rest dus, zoodra hij zijn godsdienst verliest, de herinnering eraan, evenals aan zijn historie, factoren die in de eerste eeuwen zeker nog van kracht zullen zijn; hij behoudt zeer veel overgeërfde ras- en geesteseigenschappen, een apart soort scherpzinnigheid, een eindeloos geduld, een uitzonderlijke begaafdheid voor vrijwel alle intellectueele beroepenGa naar voetnoot1), een fantastisch aanpassingsvermogen, ook aan een aanvankelijk zoo moeilijk te cultiveeren toestand (en terrein) als Palestina. Hij behoudt zijn afkomst, zijn bloed. Als men nagaat wat in de amper 40 jaar dat het zionisme bestaat, in Palestina verricht is, dan is er geen enkele reden om aan de toekomst ervan te twijfelen. De voorloopige resultaten zijn, gegeven de moeilijkheden, uiterst bevredigend. Ik sta inderdaad in zooverre met meer sympathie tegenover den zionistischen dan tegenover den symbiontischen Jood, als ik in hem de drager en de vernieuwer zie van een in assimilatie vervloeiend en in orthodox formalisme versteenend Jodendom. Want hoe geboeid ik mij ook heb verdiept in de romans van Proust eenerzijds en in de geschriften van Kafka, Buber, Rosenzweig, S.H. Melamed e.a. anderzijds, ik kan niet ontkennen dat in den eerste de reeds aanwezige ondergang van den Jood | |
[pagina 300]
| |
mij beklemt, en dat in laatste instantie de geschriften der orthodoxen onvruchtbaar zijn voor den westerschen geest en voor de westersche cultuur. Maar ook het zionisme, zult u zeggen, is voor Europa van weinig positief belang; doch zelfs wanneer ik dat toegeef, dan nog blijft de winst overeind, dat een volk zich uit de boeien van een fataal en rampzalig verleden bevrijd heeft, dat het een gemummificeerde en verstarrende orthodoxie overwonnen heeft, dat het de kracht heeft gehad aan de verbanning een einde te maken, dat het een toestand van eeuwig zwerven en in den vreemde ten slotte tóch slechts geduld te zijn heeft verbroken, dat het na 20 eeuwen de energie, de durf en de fierheid gevonden heeft tot een eigen bestaan; en ik zou mij zeer moeten vergissen als niet eerst uit dien toestand van vooral ook innerlijke zelfbevrijding vruchten zullen ontstaan die meer dan ooit tevoren de geheele beschaving tot winst zullen zijn. Buitendien maken én symbiose én zionisme op den duur een einde aan een ook voor ons uiterst precairen toestand, waarin geen redelijke schikking mogelijk en doeltreffend schijnt te zijn. De antithese die er tusschen Joden en niet-Joden bestaat schiep de eeuwen door een onafgebroken reeks van uiterst pijnlijke conflicten, of liever de repeteerende breuk van één, essentieel en blijkbaar onoplosbaar conflict. De verschillen tusschen u en ons zijn van dien aard, dat een samenleven als het eenigszins kan, beëindigd en vermeden moet worden. Gij kunt, daar gij fier zijt, niet verdragen dat de volkswil der z.g. Wirtsvölker u in laatste instantie het besef der vooral ook innerlijke gelijkberechtigdheid onthoudt, en wij kunnen niet aanvaarden dat sommige gebieden onzer beschaving door u worden beheerscht. Ik geef onmiddellijk toe dat wat wij u danken belangrijker is dan wat wij u hebben te verwijten, en dat wat men de joodsche overheersching noemt op terreinen van kunst, van publiciteit, van wetenschap, politiek en financiën, zelfs al bestond zij in de mate als de tegenstander beweert, een verschijnsel van tijdelijken aard zal zijn. Het spreekt van zelf dat een volk van uw begaafdheid zich, eenmaal juridisch bevrijd, met hartstocht wierp op de terreinen die deze begaafdheid de sterkste ontplooiing beloofden, en zeker niet enkel uit baatzucht. Maar de spanningen die deze expansie teweeg bracht bleken kata- | |
[pagina 301]
| |
strophaal, voor u en voor ons, en er is geen enkele reden om aan te nemen dat zij zich in de toekomst, als gij niet naar Palestina en in onze ‘Erbmasse’ verdwijnt, minder afschuwelijk zullen voordoen. Daarom is, naast de symbiose, die voor ons een verrijking zal zijn, het zionisme tevens een begin van ontspanning; doch ik zei u reeds, wat ik op den duur, ook voor de wereld, van het zionisme verwacht.
Ik ben bij deze beschouwing uitgegaan van een fundamenteel verschil tusschen Joden en niet-Joden, en ik geloof ten aanzien der betrokken volken aan een onoverbrugbaar verschil. De historie heeft trouwens, nogmaals, onmiskenbaar bewezen dat het bijeenwonen van de twee groepen onophoudelijk tot de meest noodlottige botsingen en tot nog veel noodlottiger verzoeningen leidt. Zoolang deze wereld niet volkomen geïnternationaliseerd is, zoolang er nationale staten, volken en culturen bestaan, zoolang de menschheid niet tot een volkomen eenheid vermengd zal zijn of verzoend in een oneindig geschakeerde harmonie, zoolang zal het ondoenlijk blijken dat de Joden als vrije menschen onbedreigd onder ons leven. Dit wordt tegenwoordig ook door vele Joden beseft en erkend. Ik herinner u aan de dikwijls uitstekende beschouwingen die Lewisohn gaf in ‘Israel’, toen hij terug kwam van zijn reis door Europa en Palestina. Ook hij, sterk humanitair, moest, met Wassermann overigens en Einstein, in 1925 reeds erkennen: ‘No, assimilation is impossible. It is impossible because the Jew cannot change his national character’, en: ‘Assimilation is bankrupt’; en over de assimilatorische Jood spreekt hij als over ‘That strangest and most pitiful of creatures, who is not a Jew and cannot be a non-Jew, and wanders, an unhappy phantom, between two alien worlds.’ Ik was verheugd in dit besef van vreemdheid, dat ook de Joden, orthodoxen, zionisten en assimilanten, tegenover ons beheerscht, de organische aanvulling en rechtvaardiging te vinden van een onuitroeibaar gevoel dat mij en verschillende niet-joodsche vrienden tegenover de Joden als geheel eigen is. Dit gevoel is geen anti-semietisme, hoewel het, indien het zijn intellectueele rechtvaardiging zoekt in een bewering van joodsche inferioriteit, er ongetwijfeld toe kan | |
[pagina 302]
| |
leiden. Ik vermoed dat ook u niet ontkent, dat deze vreemdheid bestaat, - maar niet alleen in de geschriften der antisemieten, ook in veel joodsche boeken krijgt zij een accent van vijandige superioriteit. Het verschil is niet enkel een reden tot afweer, maar ook een trots. In weinig geschriften die ik de laatste weken over de joodsche kwestie gelezen heb (en ik las grootendeels joodsche geschriften), ontbrak dit superieure accent. Gij zijt trotsch op het feit, dat gij twee duizend jaar, zonder land, zonder staat, zonder levende taal, zonder eigen cultuur, opgejaagd en gebrandschat, de vernietigingsdrang der historie hebt getrotseerd; dat gij de Grieken en de Romeinen, de Phoeniciërs, de Babyloniërs, de Egyptenaren overleeft; gij zijt trotsch op uw monotheïsme; gij ziet in uw uitverkiezingGa naar voetnoot1) weliswaar ook een uitverkiezing tot bizondere plichten, maar het besef gekozen te zijn is uw onuitroeibare trots. De minderen onder u kunnen hun geringschatting voor hun omgeving moeilijk verbergen, (vooral niet in hun te groote nederigheid), de hoogere naturen toonen haar overhuld. Men ontmoet haar waarlijk niet alleen bij de orthodoxen (misschien bij hen nog het minst) of bij aristocratische zionisten als Herzl. Ik trof haar nergens zoo onverholen als in het bij stukken werkelijk meesleepende boek ‘You Gentiles’ van Maurice Samuel, een atheïst, maar een Jood van het sterkste en meest onaantastbare soort. Vol haat en verachting ziet hij neer op de sport- en dril-culturen der onmondige volken, waartusschen het zijne, naar zijn meening onmiskenbaar superieur, twee duizend jaar in ballingschap heeft geleefd - en hoe hebben zij het bejegend! En aan het eind van zijn somber, verwoed, bijna dreigend requisitoir herinnert hij zich de onveranderlijkheid van hun lot: ‘Whatever we do, we are damned.’ Ik heb u gezegd waarom ik niet aan die onveranderlijkheid geloof. Ik heb, ook verder, getracht mijn meening zoo duidelijk mogelijk naast, soms tegenover de uwe te plaatsen, zonder te vervallen in algemeene theorie (b.v. over het ras). Ik had niet de bedoeling uw brief op den voet te volgen, en als antwoord schiet mijn stuk dus tekort. Maar wellicht draagt het toch er toe bij dat de joodsche kwestie ook door derden opnieuw onder oogen wordt gezien. Ik hoop het, en ben u erkentelijk dat uw artikel mij tot dit overzicht dwong. |
|