Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Duits-Joodse symbiose
| |
[pagina 263]
| |
Het is ongetwijfeld deze passage van mijn oppervlakkige beschouwing geweest, die Dr. Knoche aanleiding gaf tot zijn brief. H. Marsman | |
Geachte Heer,Mag een onbekende u zeggen, met welk een belangstelling en dankbaarheid hij uwe uiteenzettingen in ‘de Groene Amsterdammer’ over de Duits-Joodse literatuur gelezen heeft? Ik zie hierin almee het diepste en meest rake, wat tot nu toe niet alleen over dit engere gebied, maar wat in 't algemeen gezegd is over de verhouding van den Europeesen- en in 't bijzonder den Duitsen Jood tot Europa als geheel, als een gemeenschap van bloed, beschaving en overlevering. Ik meen echter, dat van 't genoemde verschillende punten een meer uitgebreide gedachtenwisseling waard zijn. Wanneer ik mijn indruk al vooruit mag zeggen van uw standpunt tegenover het verschijnsel: de Duitse (resp. de Europeese?) Jood, dan zou ik op een wijze, die de zaak misschien te scherp toespitst, of haar eenigszins vergroft, willen zeggen, dat u - wat de verste draagwijdte van uw woorden aangaat - tegenover den symbiontischen Jood antisemitisch, tegenover den nationalen Jood philosemitisch staat. Dat u dus, zelf niet-Jood en niet-Hitleriaan, het streven van het Zionisme en het Nationaalsocialisme begunstigt. Het kan voor mij er hier niet om gaan, mij voor of tegen het Zionisme te verklaren. Ongetwijfeld heeft het een zeer grote waarde voor de Oostjoden, die op elkaar gepakt wonend, hun oerjoodse karakteristieke eigenschappen bewaard hebben; zoals dit ook absoluut niet anders kon, aangezien bij het zeer grote aantal en het nauwe op elkaar leven van deze mensen de aanrakingsvlakken van den enkeling met de niet-Joodse buitenwereld maar uiterst klein moesten blijven. Hier is een symbiose en een opgaan in de niet-Joodse wereld absoluut onmogelijk, en hier is bij het in den laatsten tijd steeds sterker wordend gevoel voor volk en ras bij Joden en niet-Joden het scheppen van een Joods nationaal tehuis en Joods nationaal middelpunt nodig en gewenscht. In de twede plaats | |
[pagina 264]
| |
is dit ook 't geval ten opzichte van de bedreigde Joden van Midden-Europa en van die Joden van West-Europa, die het geloof aan de mogelijkheid van een symbiose en aan de soliditeit van de bestaande symbiontische werkelijkheid verloren hebben. Even onbetwistbaar is het, dat deze beweging tot een geestelijke, zedelijke en vitale vernieuwing in brede kringen van het Jodendom, juist ook van het Duitse Jodendom heeft geleid. Vertellers en denkers als Buber, geleerden en vertalers als Rosenzweig, geschiedschrijvers als Kastein hebben een betekenis verkregen, die ook de niet-Jood en de niet-zionistische Jood moeilijk kan ontkennen. Daarnaast echter moeten wij, graag of niet, het historische feit toegeven, dat er een groot aantal Duitse Joden is, die voortgekomen zijn uit die eeuw van Joodse symbiose, die met Moses Mendelsohn, Napoleon en Freiherr von Stein is begonnen. Van dit historisch feit gaat zulk een kracht en verstrekkende invloed uit, het heeft een zodanig nieuw slag van Joden geschapen, het oude type tot in zijn diepste kern zoo veranderd en aan dit type wederom zulk een enorme mogelijkheid tot actie en zoo grote invloed gegeven in de hun vroeger onbekende omgeving, dat het toch niet geheel gerechtvaardigd en logisch lijkt, de volgende vraag in het middelpunt van de discussie te plaatsen: of deze symbiose, deze uiterlijke en innerlijke assimilatie, dit zich inleven en deze vermenging in ieder op zichzelfstaand geval heeft geleid tot een volkomen harmonie en tot een evenwicht, tot een vereffening van de gegeven tegenstellingen en tot een volkomen bevrediging van den symbiontischen Jood zèlf en van zijn omgeving. Ook de reeds in 't algemeen en hier nog in sterkere mate zo netelige vraag naar het verschil tussen genie en talent, tussen geesten van den eersten en den tweden rang, is hier toch eigenlijk niet op haar plaats. Zij is niet op haar plaats, als men ook maar een paar minuten overweegt, wat dit honderdste deel van de Duitse bevolking in minder dan een eeuw tot de opbouw van de Duitse beschaving en het Duitse bedrijfsleven heeft bijgedragen: de muziek van Mendelsohn-Bartholdy tot Kurt Weil, | |
[pagina 265]
| |
om nog te zwijgen over zoveel dirigenten van den eersten rang; de bouwwerken van een Mendelsohn en een Messel; de oeconomische scheppingen van een Emil Rathenau, Ballin en Wertheim; het oeconomische, politieke en geestelijke werk van een Walter Rathenau; de wetenschappelijke prestaties van een Einstein, Freud, Ehrlich, Hertz (de laatste een half-Jood met een physiek overwicht van het Joodse element). Dit alles vormt een geheel - en in 't licht van deze beschouwing gezien - een eenheid van een zodanige stil-overtuigende kracht, dat men, wanneer men zich tegenover haar geplaatst ziet en men haar rustig op zich laat inwerken, twee vragen eenvoudig overbodig vindt: of dat alles daden van den eersten of tweden rang zijn; en ten twede, of deze mensen van de daad allen menselijke harmonie bezaten en om zich heen verspreidden. Zeer zeker zou men mij hier in de rede kunnen vallen en zeggen, dat het bij u, geachte Heer, immers juist niet om mensen van de daad, maar om scheppende kunstenaars ging; en dat die actieve naturen alleen de materiele cultuuropbouw vertegenwoordigen, terwijl de literaire kunstenaars meer de eigenlijke representanten en interpreten zijn zouden van het menszijn. Hierop zou ik dan antwoorden: dat men zonder gevoel voor maat en harmonie in zich te dragen geen muziek, schilderijen en bouwwerken scheppen kan, maar in ruimere zin ook geen oeconomische ondernemingen en wetenschappelijke ontdekkingen tot stand kan brengen; vooral niet zulke als van Freud en Einstein. Ja zelfs, om scheppend werkzaam te zijn, moet men evenwicht en innerlijke harmonie in zeer bijzondere mate bezitten; zij zijn zeer essentiëele elementen van de genialiteit, maar ook van het werk van een talent. Maar dit zou mijn voornaamste antwoord niet zijn. Integendeel eer dit, dat u, Mijnheer Marsman, met den Duits-Joodsen symbiontischen schrijver helemaal niet alleen dezen, maar den symbiontischen Jood in 't algemeen bedoelde; en dat het bijgevolg in een bespreking van uwe uiteenzettingen onverschillig is, met welk maatschappelijk type van den symbiontischen Duitsen Jood men begint. Maar ik wil geenszins loochenen, dat de schrijver, de dichter een bijzonder gevoelige antenne is voor zielstrillingen, een seismograaf, die naar buiten bij- | |
[pagina 266]
| |
zonder fijn reageert op reeds aanwezige of dreigende gevaren voor de vitale kern van den mens, anders gezegd, zijn eigen ik. In geen geval zou ik echter de vraag statistisch hebben aangepakt, zoals u, geachte Heer, het doet. Want wie, die een gevoel heeft voor rechtvaardigheid in statistiek, kan het eene procent van de gehele Duitse bevolking, de 5 of 10 procent van de Duitse bourgeoisie, die de Duitse Joden tot nu toe uitmaakten, verwijten, dat zij niet evenveel schrijvers van den eersten rang of misschien in 't geheel geen hebben voortgebracht als de andere 99 procent? En dat nog wel, nadat nog maar honderdvijfentwintig jaar geleden de voorouders van dit ééne procent meestal de Duitse taal niet konden lezen en schrijven, en deze slechts in een jargon konden uitspreken, dat haar misvormde. En dat nog wel, nadat zij een bijna ontelbare schare van schrijvers van op zijn minst - wat ook door u wel niet betwist wordt - den tweden rang in die enkele decenniën hebben voortgebracht?! Ik vraag nog eens: is zulk een statistiek wel rechtvaardig? Ten twede waag ik het te betwisten, dat het tegenover elkaar stellen van Gerhart Hauptmann en Thomas Mann aan de eene kant, en Jacob Wassermann, Stefan Zweig en Lion Feuchtwanger aan de andere kant in elk opzicht een gelukkige keuze is; niet alleen voor de vergelijking van deze Joodse Duitsers met die Duitsers naar den bloede, maar reeds om het naast elkaar stellen van namen binnen elk van de twee groepen. Het komt mij n.l. voor, dat Hauptmann (als wij Gerhart Hauptmann zeggen, bedoelen we allen den jongen Hauptmann) als dichter en als mensch een veel wijder gebied omspant niet slechts dan de genoemde Joden, maar ook dan Thomas Mann. De talrijke figuren uit zijn sociale wereld die waarlijk aan de overvloed van gestalten in de gotiek doen denken (helaas kent men in het buitenland meestal slechts ‘de Wevers’); in andere werken weer de romantische en mythische kracht, de wijsheid, verenigd met poëzie in de ‘Ketter van Soana’, dat alles maakt dat hij niet geschikt lijkt, om zonder meer met Thomas Mann in één adem genoemd te worden. Thomas Mann, die met een paar mooie boeken, o.a. ‘de Buddenbrooks’ en ‘Koninklijke Hoogheid’ veel beloofde, daarna echter in zijn ‘Zauberberg’ waarin hij einde- | |
[pagina 267]
| |
loos verstandelijk met problemen speelt, zeer teleurstelde, en wiens verschijning als geheel minstens zo dicht bij 't gebied van den ‘Zivilisationsliterat’ (om dit door hemzelf gevonden begrip te gebruiken) als bij dat van den dichter staat. Wil men tegenover Joodse disharmonie, vervreemding van de natuur, enz., Duitse evenwichtigheid, artistieke eenvoud, innerlijk rustige diepte der ziel, eenvoudige schoonheid van taal stellen, dan beschikt men daarvoor over een overvloed van andere namen, dan van den eigenlijk ‘verjoodsten’ wereldstadmens en gedachtenjongleur Thomas Mann: Rudolf Binding, Hermann Hesse, Hermann Stehr, Wilhelm Schäfer, Carl Hauptmann (de broeder van Gerhart) en een ontelbare rij van anderen. Een ongelukkiger keuze dan juist die van Thomas Mann kon men mijns inziens in dit geval dus niet doen. Evenzo is het gesteld met de samenstelling van de reeks namen aan de Duits-joodse kant door u, geachte Heer. Ondanks uitnemende prestatie's heeft Lion Feuchtwanger tot nog toe niet verdiend, dat men hem in één adem noemt met Wassermann en Stefan Zweig. Tevens is hij trouwens diegene van de drie, die het eerst aanleiding geeft om hem in tegenstelling tot schrijvers van Duitschen bloede te noemen. Wel bezit hij een volstrekt Europeese uitbeeldingsgave en verzadigdheid van kleuren, die echter ver verwijderd ligt van de gebieden van de Bijbel, van de Talmud en het ghetto, waar een geheel andere wind waait; en toch is er in Feuchtwangers werken iets dat in Europeese zin moeilijk te omschrijven is, iets dat geestelijk en psychisch niet geabsorbeerd is, iets wat den Europeesen lezer in zijn diepste wezen niet ligt. Ook hier dringen zich verschillende namen op, die veel beter dan Feuchtwanger dàt demonstreeren, wat ik het ongare deeg van het Europees-Joodse mengsel in den Duitsen Jood zou willen noemen; aan welke woorden u, Mijnheer Marsman, kunt zien, dat ik het door u aangewezen feit, resp. feitencomplex, geenszins geheel betwist; slechts omvang en betekenis ervan zien wij verschillend. Mij komt dus in dezen zin een andere Jood als typisch voor: Arnold Zweig. Als ik zijn oorlogsromans ‘Sergeant Grischa’ en ‘Erziehung vor Verdun’, doorlees en doorblader, dan weet ik nooit, wat ik eerder moet zeggen: ‘Hoe juist, maar hoe doordringend joods!’ of: ‘Hoe | |
[pagina 268]
| |
doordringend Joods, maar hoe juist!’ Ik geloof, dat wat Arnold Zweig en zekere andere Duitse Joden betreft deze wanverhouding tussen de zuivere waarde van prestatie en gezindheid en het nietgeabsorbeerde, nietgezonde, met één woord: het afstotende, de oorzaak is, dat vele Noord-Europeanen, maar ook symbiontische Joden het met deze uitroep eens zullen zijn. Gaarne wil men bij Arnold Zweig de zwaarte van het doorgestane leed erkennen, zijn gave het in zich op te nemen, het menselijk te verwerken, zijn zuivere houding tegenover de wereld, zijn teerheid van gevoel, zijn gave van beschrijven, en gaarne waardeert men dit alles, als achtens- ja bewonderenswaardig. Maar dan worden ook negatieve bijproducten van de assimilatie voelbaar: het ijdele, het egocentrische, het verstandelijke en cerebrale, een bepaalde joodse breedsprakigheid (in West-Europa zou men het weliswaar ‘Duitse breedvoerigheid’ noemen!) en men is ontstemd en de nasmaak blijft ondanks alles meer negatief dan positief - wat 't gevoel betreft, terwijl het verstand ja zegt. Het lijkt mij, dat men hier te doen heeft met zulk een typerend geval, waar de symbiose, ten minste in veel opzichten, niet gelukt is en in plaats daarvan een dikwijls oppervlakkige assimilatie gekomen is. En hier heeft men ook 't gevoel, dat een diep verworteld zijn in het zuiver-joodse, niet alleen ideëel, maar ook substantiëel, voor de bedoelde persoon beter was geweest. Hier komt achter de volmaakte mensheidsprediker maar al te zeer de onvolmaakte Jood te voorschijn. Zijn wij dit met elkaar eens, Mijnheer Marsman? Geheel anders komt mij 't geval Stefan Zweig en Jakob Wassermann voor. Ik wil het paard bij de staart beginnen op te tuigen en van te voren toegeven, dat ik deze twee Duitse Joden weliswaar geenszins met Gerhart Hauptmann, wel echter meer of minder met Thomas Mann op één lijn stel (ofschoon ik bij nauwkeuriger beschouwing eigenlijk, als ik het alleen voor 't zeggen had, eervollere vergelijkingsobjecten zou uitzoeken, zie boven). Stefan Zweig bezit wel voor een dichter een opvallend ontwikkelde, scherpe en geconcentreerde intellektualiteit, en deze is zeer zeker Joods erfdeel. Hier echter, in tegenstelling met zijn naamgenoot Arnold lijkt, tenminste in ruime mate, de fout wel vergeeflijk, wel toelaatbaar, | |
[pagina 269]
| |
ja, ze wordt in zekere zin tot een deugd, tot kracht. Want hier hebben wij aan de andere kant met een levensvolheid en sappigheid als van Shakespeare en Goethe te doen, met iets van hun manier het leven aan te vatten - ‘und wo ihr's packt, da ist es interessant’ - iets van hun neutraliteit tegenover alle partijwezen, temperamenten en levensomstandigheden, 't geen tegelijk scheppend subjectivisme is, iets van hun relativisme, dat alles relativeert, tot slechts nog iets absoluuts over blijft: het eeuwig kloppende mensenhart. Dat alles is in de hoogste graad Europees, ja renaissance-Europees, dus in dubbele mate onjoods, zoowel talmud- als ghettojoods. Hier schijnt dus de symbiose in zeer ruime mate gelukt - misschien zelfs volkomen, voor honderd procent, absoluut? wie zou dat op een goudschaal willen afwegen, te meer, daar er ook zoveel ‘Ariërs’ zijn, die hun symbiose, hun samensmelting van tegengestelde elementen nog niet voltooid hebben. Wat overigens van Stefan Zweig den groten dichter maakt, maakt tegelijk van hem den groten biograaf. Laten we toch niet vergeten, wanneer we hier over Duitse Joden spreken, dat de grote lijn van de Duitse biographie in de laatste twintig jaar voornamelijk door drie Duitse Joden wordt voortgezet: Stefan Zweig, Friedrich Gundolf en Emil Ludwig - weer drie namen, waarbij men aarzelt, of men ze in één adem mag noemen. Emil Ludwig, de scherpziende, dramatisch bevleugelde, die echter toch met zijn uitgesproken Joods-toegespitst journalisme eveneens tot de problematische figuren van de Europees-Joodse symbiose moet gerekend worden, en aan de andere kant, behalve Stefan Zweig: Friedrich Gundolf, de biograaf van Goethe, van Shakespeare en van Kleist, de zuidwest-duitse Jood en vriend van Stefan George, die evenals diens hele kring zoveel zuidwestduitse helderheid en fijnheid, zoveel klaar-bezonnen romaanse kunstvreugde bezat. Onder de door u genoemde namen doet zich, naar ik meen bij Jakob Wassermann weer een geheel ander geval voor, dan bij Stefan Zweig, wanneer men beiden in de lijst van uwe uiteenzettingen plaatst. Wassermanns wezen lijkt mij namelijk werkelijk heel bijzonder naar uw gedachtengang op de problematiek van de Europees-Joodse en de Duits-Joodse symbiose te wijzen. Niemand zal intussen kunnen betwijfelen, dat | |
[pagina 270]
| |
hij een verteller, beschrijver, beschouwer van het leven, een dichterlijk visionair vol scheppende fantasie is, dus ook weer iets absoluut Europees, iets volstrekt onjoods in den zin van de oude, autarkische Joodse beschaving, die streng kerkelijk bepaald is, in den grond niet kunstzinnig en in haar grensgebieden, waar de kunst een rol speelt, voornamelijk gericht naar de allegorie en de lyriek, vreemd staande tegenover de onderling zo nauw verwante Europeese kunstrichtingen: de roman en het drama. In Wassermanns werken zit echter wel diep verborgen een brandende onrust, die ten slotte ongestild blijft, een zoeken, dat de hoogste vervulling niet bereikt, zelfs daar, waar de dichter duidelijk van verlossing spreekt. Dat geeft den lezer, die in boeken niet alleen ontspanning, maar ook hulp bij de opbouw van zijn eigen wezen zoekt, werkelijk een gevoel van onbevredigdheid. Minder dan veel andere schrijvers geeft Wassermann door zijn kunst iets van de loutering en verlossing, die de Griek uit de oudheid in zijn drama zocht en vond. Deze negatieve indruk wordt nog versterkt door de ongewone breedvoerigheid, die hier echter beslist niet zoals bij Arnold Zweig ijdele praatzucht betekent, maar de bekende Duitse wijdlopigheid en over-grondigheid, die de West-Europeaan onplezierig vindt. In dit speciale geval (er doen zich bij de Duitse Joden nog veel dergelijke gevallen voor) heeft het verworteld-zijn in het Duits-Europeese dus ook dank zij het Duitse element zelf, een negatief te waardeeren tendentie in zijn wezen gebracht! En toch is de mens en schrijver Wassermann aangrijpend zoals nauwelijks een andere Duitse schrijver van zijn tijd. Is hij al geen leider, dan is hij toch een zoekende medebroeder. En wat voor een zoekende is hij! Welk een kenner en omploeger van zijn eigen hart en van dat van anderen! In onze zo diep gezonken tijd moeten wij niet zo veeleisend zijn, niet alles tegelijk verlangen, niet in eens het gehele Augustinische ‘Ons hart is onrustig, tot het rust vindt in U’. Laten wij tevreden zijn, wanneer een, die ondanks alles, een begenadigde is, zijn onrustig hart, ons aller hart voor ons openlegt en doorgrondt - ook wanneer hij hier beneden de volkomenste rust niet vindt. Is dat Joods? symbiontisch-Joods? Is het Faustisch-Duits? Europees? Menselijk? | |
[pagina 271]
| |
Het is onverschillig, hoe het (niet al te belangrijke) antwoord daarop uitvalt; ten slotte beslist de kwaliteit. Een grote zoekende, onbevredigde, onbevredigende mens heeft meer invloed dan honderd oppervlakkige, verzadigde, bevredigde en bevredigende lieden.
Zover over de speciaal door u genoemde namen. Nu echter het principiëele. Want u beperkt u er wel toe over schrijvers te spreken, maar uw bedoeling strekt zich gelukkig uit tot het mens-zijn. Ik vergis me immers niet, als ik in het middelpunt van uw uiteenzettingen deze twee beweringen zie: dat veel Duitse Joden (of de meesten, of allen?) die naar een Europees-Joodse synthese streven, het slachtoffer van dit streven worden, met andere woorden dus: dat dit streven hun mislukt, en dat Europa bij zijn worstelen om redding uit de ketenen van het hedendaagse Europeese barbarisme geen hulp bij den symbiontischen, maar alleen bij den bewust Joodsen Jood kan vinden. Wil men hierop antwoorden, dan moet men in de eerste plaats weer toegeven, dat het Zionisme een zegenrijke invloed op brede kringen van het Jodendom heeft gehad en daardoor ook in de niet-Joodse wereld stimuleerend en bevruchtend gewerkt heeft. Maar nòch het feit van het Zionisme, nòch zulk een waardering ervan, ontnemen aan het andere, tot een historische macht geworden feit van de Duits-Joodse en Europees-Joodse symbiose zijn betekenis. Hier boven werd al een en ander opgenoemd uit de actie van den Duitsen Jood op bijna ieder gebied, waar mensen werken en daarmee werd gewezen op zijn aandeel in en zijn invloed op de geheele Duitse ontwikkelingsgang. Maar ook omgekeerd, hoe diep de Duitse Joden in deze eene eeuw wortel geschoten hebben in 't gehele Duitse leven, er in zijn opgegaan, er zich ingeleefd hebben, en tot in het diepste merg de omvormende invloed ervan hebben ondergaan, zodat men - ondanks alle door de jaren heen bewaarde gemeenschappelijke trekken - kan zeggen, dat hier, vergeleken met de voorouders uit het ghetto, iets als een ander volk, of hoe men deze gemeenschap anders noemen wil, is ontstaan, verschillend van die voorouders in het goede zoowel als in het kwade. Het komt mij trouwens in 't algemeen voor, dat de weten- | |
[pagina 272]
| |
schap - in haar verschillende takken, zoals biologie, psychologie, opvoedkunde, volkenkunde, anthropologie en bovenal ook geschiedenis - nog lang niet genoeg heeft duidelijk gemaakt, dat in den mens zonder meer, in den oermens, den autochthonen mens, in meer of mindere mate alle menselijke eigenschappen als kiemfactoren vervat en besloten zijn, en dat uit die eigenschappen door velerlei uitwendige invloeden van klimaat en land, van historische ervaringen, van vreemde overheersching of door een milieu van vreemde meerderheden, soms ook van vreemde minderheden, een zeer vèrstrekkende en beslissende, positieve en negatieve keuze onder die kiemfactoren gedaan wordt. Hierbij worden aan de eene kant eigenschappen gekweekt, doordat ze door gunstige omstandigheden bevorderd of door ongunstige geprikkeld werden, terwijl aan de andere kant door gebrek aan noodzakelijkheid of mogelijkheid eigenschappen onderdrukt of verwaarloosd worden, zodat zij zodoende in het duister van het onbekende achterblijven. Misschien bestaat er voor deze verschijnselen nauwelijks een passender voorbeeld in de wereldgeschiedenis dan de Duitse en Europeese Joden van de laatste eeuw. In deze korte spanne tijds zijn uit dorpsmarskramers koninklijke kooplieden van 't slag van een Ballin opgestaan, uit plattelands-rabbies, wier invloed zich beperkte tot joden van een tiental dorpen, de wereld in beweging brengende onderzoekers van het formaat van een Freud, uit uitgeslotenen uit de maatschappij, ministerpresidenten en vice-koningen. Deze uitgesproken lafaards uit 't ghetto leverden direct na hun bevrijding voor de Duitse oorlogen tegen Napoleon van 1813 tot 1815 vele honderden van vrijwilligers, onder welke tientallen tot officier werden bevorderd. Honderd jaar later in de wereldoorlog (een dergelijke zakelijke vaststelling uit het verleden betekent immers nog geen verheerlijking van de oorlog) vielen meer dan 12.000 Joden, en als men de gedoopte Joden, Joden zonder kerkgenootschap en Halfjoden meerekent, dan zal het aantal van de gevallen niet-Ariërs van Duitsland niet ver van de 25000 zijn. Even verwonderlijk moest het bij de eeuwenlange uitsluiting van Joden van de militaire dienst zijn, dat in twee van de grootste Europeese landen uit de 19de en 20ste eeuw, | |
[pagina 273]
| |
het in de meest bedreigde toestand twee Joden waren, die met een initiatief en energie zonder weerga geweldige legers uit de grond stampten. Tegenover zulk een reusachtige verandering van de Joodse substantie op ieder gebied, binnen een enkele eeuw, is het een reus met spelden prikken wanneer men bezwaren als die van de ‘mislukte Joods-Europeese synthese’ uit. Deze synthese is niet mislukt, zij is niet eens gelukt: zij is een historisch feit geworden evenals de kruistochten, de Franse revolutie, de wereldoorlog. Als niet de zoeven ontwikkelde leer van de invloed van milieu en geschiedenis op het activeeren en omzetten van aangeboren kiemfactoren (hetgeen, terloops gezegd, een zelfstandig agerend en reagerend raselement niet uitsluit), als niet deze leer, de totale verandering van de Joodse substantie in een variatie der substanties van Europa, resp. van een bepaalde nationaliteit, zou verklaren, dan zou men waarlijk geneigd zijn, in deze verrassend snelle en omvattende metamorphose een analogon te zien van het eveneens moeilijk te begrijpen proces van de volledige substantieverandering, van de substantievernieuwing, van de transmutatie, waarvan de middeleeuwse alchemie droomde en die de nieuwste chemie weer heeft ontdekt. De Europees-Joodse symbiose is een feit, dat in het verleden en niettegenstaande zware schokken ook in de tegenwoordige tijd vast verankerd is. Maar ook een toekomst is voor haar weggelegd. Bewegingen, die met pioniers en fakkeldragers beginnen zoals de Hollands-Joodse Spinoza en reeds een eeuw vóór dezen met den Fransen half-Jood Montaigne, deze, een dubbel symbool van de Europees-Joodse symbiose - physiek van gemengde afkomst, geestelijk als schrijver van Europees formaat - zulke bewegingen doven niet uit als nachtkaarsen. Voorloper en toch tegelijk ongeëvenaard hoogtepunt te zijn van deze symbiose, aan welke hij voorafging: dat is de zeer merkwaardige dubbele rol, die Spinoza te vervullen had. Ketter tegenover zijn eigen geloofsgemeenschap, vriend van de leidende Hollandse staatslieden, de gebroeders de Witt en enige christelijke geleerden en sectariërs, niet als Christen | |
[pagina 274]
| |
gedoopt en toch ‘overgegaan’ tot het Europeërdom, zo staat hij als het zuiverste symbool van Europees-Joodse symbiose voor ons. De namen van de Joodse leiders, die hem veroordeelden, zijn vergeten; zijn wereldroem straalt nog. Dat geldt zelfs voor de Joden; ook zij hebben zijn Joodse vijanden vergeten; hem, den symbiont, eren zelfs, meer of minder zacht in hun kritiek op den ketter, de meest rechtzinnigen en meest nationaalbewusten onder de tegenwoordige Joden. Het behoort alleen tot het tragi-komische van het wereldgebeuren en zijn paradoxen, dat het gehele Jodendom een revisieproces tengunste van zijn ‘afvallige’ voert. Evenals het een dergelijk proces sedert enige decenniën voert ten gunste van zijn grootsten symbiont, den man van Nazareth. Hoe ver het symbiontisch gebeuren ook al voortgang heeft gehad onder die Joden, die van symbiose als tendenz niets willen weten, voelt men bij het aanhoren van de klachten uit het zionistische Palestina: een groot deel van de Zionisten uit Duitsland zou zijn gehele Duitse (of als men daar schrijft: ‘Duitse’) aard naar Palestina meegebracht hebben. Dat betekent immers niets anders dan dat mensen, die zelf geloofden, alleen zionisten, Joodse Joden, Joden ‘uit’ Duitsland te zijn, in werkelijkheid ook Duitse Joden waren. Nog veel sterker zijn die gevallen, waarin Joden, die naar Palestina geëmigreerd waren, na korte tijd naar Europa terugkeren, omdat ze het in die omgeving die een hun vreemd nationaal karakter droeg, eenvoudigweg niet kunnen uithouden. Hier slechts een enkel geval: een Jood uit Duitsland die jarenlang overtuigd Zionist is, aanhanger van de politiek rechtsstaande Joodse partij van de revisionisten, een jurist, emigreert met vrouw en kinderen uit Duitsland naar Palestina, waar hem dadelijk een betrekking wordt aangeboden als politie-inspecteur. Na korte tijd keert hij met vrouw en kinderen naar een ander Europees land terug, zonder die betrekking te hebben aangenomen. Redenen: zijn vrouw kon het klimaat niet verdragen! hij zelf kon het in de Oost-Joods en Oosters-Joods georienteerde omgeving niet uithouden! Als men zo iets hoort, dan kan en mag men vragen, afgezien van partijstrijd, van gelijk of ongelijk hebben: Bestaat er een realiteit, die de Joods-Europeese symbiose genaamd wordt, of bestaat ze niet? En daarop | |
[pagina 275]
| |
kan men toch niet twee, maar slechts één antwoord geven. De meeste West-Europeese Joden, vooral ook de Duitse Joden vóór de tijd van het huidige régiem, zijn (resp. waren) weliswaar zo voorzichtig, zich niet aan de mogelijkheid bloot te stellen, dat men hun daar ginds hun meegebracht Duitser- of Nederlander-zijn enz. verwijt. Zij blijven thuis, beleven hun nationaaljodendom aan de schrijftafel van den letterkundige en aan de bestuurstafel van een of andere vereniging, leven als 1 procent meer of minder tevreden onder de andere 99 procent, laten het zuiver Joodse leven in Palestina aan een kleine minderheid der hunnen over en ontkomen op die manier aan de beproevingen van den candidaat voor inspecteur van politie. Met meer ernst gezegd: ze hebben een compromis gesloten tussen ras-bewust Jodendom en de symbiontische toestand, die voor hen toch meer of minder een deel van hun bestaan is geworden. Welk een diep ingewortelde macht de symbiose in het leven van den Europeesen Jood (en niet te vergeten: van den Amerikaansen, Australischen en Zuid-Afrikaansen Jood) ook geworden moge zijn, we zullen toch daarbij niet het stukje waarheid over het hoofd zien, dat vervat is in de klachten van de Joodse en niet-Joodse tegenstanders der Europees-Joodse symbiose. Het samenpersen van de Duitse Joden in de middelste en bovenste lagen van de stedelijke bevolking, en daarbij nog meestal in heel speciale stadsberoepen, zonder verband met een nieuw bloed aanvoerende plattelandsbevolking, moest een invloed op de waarde van de Joodse substantie uitoefenen, die veel gevaren meebracht. Hiertegen had echter het symbiontische proces zelf een remedie geschapen in den vorm van de gemengde huwelijken (vóór het tegenwoordige Duitse régiem: in Berlijn 40 procent van alle huwelijken met een Joodse partner). Deze voerden het eene procent Duitse Joden de sociaalbiologische bloedskringloop binnen van de 99 procent Duitschers naar den bloede met hun gedurige vernieuwing door den boerenstand. Hiertegen verzetten zich grote kringen van het Duitse volk ten slotte vooral hierom, omdat er tengevolge van het later immigreeren van Oost-Joden naar Duitschland geen einde aan dit symbiontische proces van de physieke kant te zien was. | |
[pagina 276]
| |
Niet te ontkennen is verder, dat de genoemde bedreiging van deze Joodse substantie van de sociaalbiologische kant uit ook zijn uitwerking op de zedelijk-geestelijke aard van den Duitsen Jood getoond heeft, en dit ten dele ook weer tot uiting is gekomen in de Duits-Joodse literatuur, waarvan wij waren uitgegaan. Die belemmeringen van sociaal-biologische aard met de er aan gepaard gaande vervreemding van de natuur en overdreven intellectualisme, de door duizend jaar van vervolging en vijandschap gespannen zenuwen, de werkelijk dikwijls al te grote sprong van het oer-Joodsche ras naar de Duitse beschaving, dat alles moest nadelige en onverkwikkelijke gevolgen hebben. Of wij deze zaken fouten of zonden van het Duitse en Europeese Jodendom zullen noemen, dan wel de tragiek van de Joden, dit kan niet de doorslag geven; niet de doorslag geven in een wereld, die vol is zowel van schuld als van tragiek, van den enkeling en van de groep. Schuld en tragiek zijn immers op een hoger plan hetzelfde. Aan beide kunnen wij niet ontkomen. De Europeese, de Duitse Jood heeft - moge het even zwaar, iets minder of iets meer zijn - zijn pak te dragen als iedere andere mens. Geheel aan zijn tragiek ontkomen kan ook hij niet. Moge hij hier in Europa zijn tegenstanders en belemmeringen hebben, als hij naar Palestina emigreert, vindt hij daarginds het Joods-Arabisch konflikt als welkomstgroet. Hier in Europa heeft hij het ontegenzeggelijk nog moeilijker; hier komt bij de tegenstand van buiten nog de strijd met al de moeilijkheden, die ik als sociaal-biologische heb aangeduid. Deze moeilijkheden heeft de symbiontische Jood te zien en van binnen uit te overwinnen. Daarbij kan de niet-Jood hem helpen, als hij slechts eenzijdige kritiek nalaat. Aan het einde hebt u, Mijnheer Marsman, de mening uitgesproken, dat alleen de nationale Jood kon bijdragen tot de geestelijke vernieuwing van Europa, terwijl op den symbiontischen Jood niet te rekenen zou zijn. Slechts in den ras-bewusten Jood zou de oer-Joodse tegenstelling stof - geest, dagwereld - droomwereld levend zijn, het eeuwige onstilbaar verlangen en de eeuwige strijd om het absolute. Hij alleen zou kunnen helpen om Europa uit de verstoffelijking en mechaniseering van zijn bestaan te bevrijden. De symbiontische Jood echter, zo schijnt u aan te duiden, zou Europa maar verster- | |
[pagina 277]
| |
ken in zijn neiging tot het relatieve en stoffelijke en in zijn levensonzekerheid. Wie zou ook hier het quantum waarheid in deze woorden willen loochenen? Zo moet men, om een voorbeeld te kiezen, toegeven, dat een zeer typisch symbiontische Jood in Duitschland, Walter Rathenau, zoowel in zijn geschriften als dikwijls ook in zijn verdere leven, een zwakheid, een halfheid, een gewilde artisticiteit, een vreemd-staan tegenover het reëele leven toonde, die men bij zionistische schrijvers, bij iemand als Martin Buber, niet vindt. En toch was Rathenau een verdienstelijk, voor zijn tijd onontbeerlijk man. Meer dan dat, een scheppend mens. En meer dan dat, een ontroerend mens. Even ontroerend als misschien ook Wassermann. Een Mozes, die het beloofde land ziet, maar het niet mag betreden. Het beloofde nieuwe land Europa. Want wij in Europa levende, wij Duitse Joden zijn Europeërs. Wij hebben voor ons kleine deel geholpen, dit Europa van heden op te bouwen, wij hebben daarbij meegedaan aan al zijn fouten en dwaasheden, zonden en afdwalingen; maar ook aan al zijn deugden en scheppingen, zijn grootheid en zijn trots. Zijn wij alleen maar verdwaalden en op een dwaalspoor leidenden, die de uitweg niet meer weten, armzalig vervreemd van 't werkelijke leven, intellectualisten met een te zwak instinkt? Ja, wij zijn belijders van het Europeese geloof, zij 't van Joodse afstamming. Maar omdat wij dat zijn, omdat wij ons verbonden weten met de Europeërs Plato, Eckehart en Spinoza, Goethe en Nietzsche, met de Europeërs Michel Angelo, Shakespeare en Bach, omdat wij Europeërs zijn in zijn en worden, brengen wij daarom in onze symbiose niets mee van aandrift, droom en verlangen van onze lijfelijke voorvaderen? Is dat het monopolie van die zonen van Joodsen stam, die zich terugtrekken in de ivoren toren van hun Jodendom, in plaats van zich te versmelten in jongere, rijkere vormen, aan wier inhoud zij zo veel te danken hebben? Waarom de landsgod van Kanaän, en niet de God der Goden? Waarom de priesters en hogepriesters en niet de Nazarener? Waarom de rabbijnen van Amsterdam en niet Spinoza? Zij hebben teruggevonden. 't Zij zoo. Maar laten wij het nieuwe land vóór ons zoeken, en vinden. Onze levensvorm | |
[pagina 278]
| |
brengt gevaar en onvolkomenheid met zich. Goed. Zoo laat, gij anderen, ons ons gevaar en onze onvolkomenheid dragen. Laat ons met de andere Europeeërs gezamenlijk, in gevaar verkerende, onvolmaakte Europeeërs zijn, die - ieder voor zich in de eeuwigheid, en in ruimte en tijd voor Europa en voor hun geboorteland - heil en redding zoeken.
U echter, geachte Mijnheer Marsman, nogmaals dank daarvoor, dat gij in ernst en diepte deze belijdenis aan mij ontlokt hebt.Ga naar voetnoot1) |
|