Het Kouter. Jaargang 1(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 241] [p. 241] [Het Kouter, nummer 6 1936] Verzen Door A. Hendriks-Kappelhoff Amsterdam Toen schoof, als uit wijd-open deuren, Opééns die bloemenschuit, Met zijn stapels van tinten en kleuren, Als een blij, een feest'lijk gebeuren, Dat niet kon worden gestuit. Toen blonk in dat bruggeboog-duister Opééns die veldbouquet, Als een levend juweel, dat zijn luister, In omvatting van donkeren kluister, Te pronken had gezet. Toen is, als een lusthof, een Eden, Opééns die bloeiende pracht, Als een juichende groet van het heden, Aan mijn oogen voorbij gegleden, In die eeuwen-oude gracht! [pagina 242] [p. 242] Schijn De dagen doen zoo jong, zoo onervaren, Zoo onbewust, zoo argeloos oprecht. 't Is, of ze gladde waterspiegels waren, Waarop geen windvlaag ooit een rimpling legt. Als blijde kinders doen ze, die verjaren, Al de geschenken liggen uitgestald! Ze lijken 'n veld van zonnige korenaren, Waarover nergens koele schaduw valt. Maar in de glimlach van die blanke dagen, Hult zich 't geheim van de belevenis, En wie aan dieper peiling zich durft wagen, Weet, hoe bewogen d' onderstroom soms is. Weet, hoe die gave dagen, zonder plagen, Die kind'ren lijken in den zonneschijn, Als zelfbeheerschte menschen, mèt zich dragen, Verborgen onrust en verbeten pijn. Vorige Volgende