Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
De pers in dezen tijd
| |
[pagina 203]
| |
En onder ‘Dezen Tijd’ versta ik voornamelijk den tijd van na den grooten oorlog, maar daar hij, hoezeer ook door dien oorlog uit het lid gerukt, toch vast is blijven zitten aan den tijd van vóór 1914, meen ik ongeveer een kwart eeuw van dien vóórtijd toch ook eenigszins in mijn beschouwing te moeten betrekken. Want wanneer wij telkens spreken over dezen Tijd als over een heel anderen, een ‘nieuwe aera’, dan doen wij dat omdat we getroffen worden door de inderdaad groote verschillen met wat onmiddellijk voorafging; al wat, daar naast, eender bleef of maar nuancieel veranderde, zien wij over 't hoofd. En toch is dat veel méér! Elke tijd is in zekere mate onvermijdelijk de voortzetting van den onmiddellijk voorafgaanden en hij is dat zeker in niet geringe mate wanneer, zooals bij ons, de eene phase niet door een eruptieve figuur als die van een revolutie van de andere is gescheiden. Wanneer men dan ook eens nagaat, welke vóór den oorlog de hoofdquaesties en -stroomingen in het volksleven waren en welke die nu zijn, dan vindt men voornamelijk gradueele, geen principieele verschillen en vooral wordt men (dientengevolge), getroffen door verschil in de onderlinge verhouding der belangrijkheid van die quaesties en stroomingen. Als hoofdkenmerk nu van ons geestelijke volksleven in de laatste eeuwverrel van vóór den oorlog vindt men een groote verdeeldheid. Deze werd vooral duidelijk door haar weerkaatsing in de politiek maar men kon haar evenzeer opsporen op andere gebieden (wetenschap, althans de philosophie en aanverwante sferen, kerkelijk leven, kunst, enz.). Deze geestelijke verscheurdheid, die ten deele een specifiek Nederlandsch maar óók ten deele een algemeen verschijnsel van den tijd was, mag zóó bekend worden geacht dat ze niet nader behoeft te worden aangetoond. Maar in dat kader van die verdeeldheid waarvan dus het algemeene, internationale, karakter in ons land nog een zekeren nationalen exponent kreeg, kan men een aantal quaesties en stroomingen onderscheiden waarvan de intensiteit aan den eenen kant door nationaal particularisme werd versterkt, aan den anderen door een zekere gematigdheid van onzen volksaard werd getemperd. Daar was in de eerste plaats de strijd tusschen het negentiende-eeuwsche rationalisme en de weer veld winnende religiositeit (in de politiek zich | |
[pagina 204]
| |
uitend als de ‘antithese’-quaestie die echter een ietwat verschoven beeld van den dieperen strijd vertoonde). Ten tweede was daar, dezen strijd doorkruisend, de groeiende tegenstelling tusschen massa en individu, tusschen massale gebondenheid en individueele vrijheid, een tegenstelling waarop de socialisten den exponent zetten van den klassenstrijd. En als derde voorname tijdsfiguur van vóór den oorlog vindt men de tegenstelling tusschen nationaliteit en internationaliteit. Elk van deze drie strijdaspecten kan men bovendien, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinaties, in andere, meer concrete, quaesties terugvinden. Zoo treft men b.v. in den strijd tusschen vrijhandel en protectie zoowel het element nationaal-internationaal aan als het element vrijheid-gebondenheid. Hoe gedroeg zich nu de Pers tegenover deze tijdsverschijnselen?
Hier moet ik een zijsprong maken. Men moet namelijk in 't oog houden dat de Pers, altijd en overal, drieërlei functie heeftGa naar voetnoot1). Ze moet nieuwsbode, orgaan èn leidster van openbare meening zijn. Dat geldt voor elk blad, zelfs voor het meest neutrale geïllustreerde weekblad bij voorbeeld. Want al uit dat geenerlei meening, het is nochtans orgaan van zijn lezers in zooverre als het hun beschavingspeil weerspiegelt en het geeft leiding door de keuze van zijn stof en door de wijze waarop het die voordraagt. Maar natuurlijk komen zoowel de organieke als de directieve functie vooral uit in de Dagbladpers. En ook daarvoor geldt, dat een blad altijd orgaan èn leidster is. Zelfs een partij- (en volkomen kleur-) loos blad vervult de twee laatste functies (die van leider en die van orgaan) op de zooeven aangegeven wijze en zelfs het meest krasse meeningsblad (dat dus oogenschijnlijk alleen de leiders-functie vervult) is toch óók orgaan... omdat het nu eenmaal voor een bepaalde groep lezers wordt geschreven wier meening het dus in zijn eigen meening weergeeft. Het zou anders niet gelezen worden en waardeloos zijn. | |
[pagina 205]
| |
De vraag doet zich hierbij voor: In welke mate mag en in welke mate moet een blad rekening houden met de concrete meening of met de meer abstracte ‘mentaliteit’ van zijn lezers? Dit hangt af van den aard van het blad. Wil het, behalve nieuwsbode, alléén ‘orgaan’ zijn en beperkt zijn functie als ‘leider’ zich dus tot die indirecte en bijkomstige die ik zooeven aanduidde, dan moet de redactie zich steeds uitsluitend afvragen: Wat wenschen mijn lezers? Maar wil het ook, of zelfs uitsluitend, leider van een deel der publieke opinie wezen, dan mag de redactie, in zulke leidinggevende artikelen - de Duitscher noemt ze ‘Leitartikel, de Engelschman ‘Leaders’, maar ik denk hierbij volstrekt niet alleen aan hoofd-artikelen - nooit iets anders geven dan wat haar eigen waarachtige overtuiging is. En wel moet ze daarbij altijd rekening blijven houden met haar lezers, maar met hun algemeene mentaliteit, niet met wat ze over dit of dat onderwerp in concreto vermoedelijk denken. Dáártegen behoort de redactie desnoods rechtuit in te gaan. Niet echter - op straffe van aan haar blad het karakter van orgaan te ontnemen - tegen de duurzame mentaliteit der lezers. Maar het is daarmee ook weer niet zoo dat de journalist zich voortdurend zou moeten afvragen: Blijf ik nu wel in de duurzame sfeer van mijn lezers? De ware journalist behoeft dat niet te doen; tusschen hem en zijn lezers (in massa bezien natuurlijk, er zijn zeker telkens vrij wat individueele afwijkingen) bestaat er wat Dr. Kuyper in ander verband eens heeft genoemd: een unio mystica. En die kan niet door wikken en wegen worden geanalyseerd. Is die aanwezig, dan is daar die subtiele verhouding op een hoogte waarop de functies van orgaan en leider samenvloeien, een verhouding die mij onlangs duidelijk is geworden uit de woorden van een lezer die mij schreef: Gij zijt voor mij een opklaarder geweest want gij hebt herhaaldelijk geformuleerd wat in mij zelf wel al gevoeld was maar nog niet in woorden gegoten. Verwaarloost echter een blad, dat artikelen geeft met de allure van leiding, de zelfstandigheid van het eigen oordeel uit zucht om toch vooral ‘orgaan’ te blijven, dan verzaakt het zijn plicht van verantwoordelijkheid als leider, zijn besef van wat Charles Boissevain meermalen heeft aangeduid | |
[pagina 206]
| |
als dat van ‘charge d'âmes’ te hebben. Het waait heen en weer met de overheerschende meeningen van den dag, is waardeloos als leider en heeft ook maar een vluchtige, immers telkens veranderende, beteekenis als orgaan. Het is, doordien het uitsluitend aast op een zoo groot mogelijk aantal lezers, louter speculant in meeningen en behandelt een meening à la hausse of à la baisse al naar het voordeelig lijkt. Het vindt zijn symbool in zoo'n karakterloos krantenblad dat, na als pakpapier te hebben gediend, op straat heen en weer floddert met den wind. In stof en vuil. Zulke bladen zijn echter, gelukkig, zeldzaam in ons land. In 't buitenland zijn ze hier en daar, als sensatiejagers, talrijk. Maar van den Nederlandschen journalist kan in 't algemeen gerust worden getuigd dat hij, voor zooveel hij een leidende functie inneemt, deze opvat als die Engelsche afgevaardigde die tot zijn kiezers zei: Ik beloof u, mijn best te zullen doen... om uw meening met de mijne in overeenstemming te brengen.’ En dat hij, voor zooveel hij ‘orgaan’ is, dit vanzelf is. Als die ‘opklaarder’, waarvan de boven bedoelde lezer getuigde. En is dit, zoowel wat het leiden als wat het orgaan-zijn belangt, ten slotte niet óók de verhouding... tusschen den predikant en zijn gemeente? Een ‘dominee’ en een ‘krantenman’ hebben heusch veel eenders! Ook zij ‘könnten einander lehren’!
Na dezen ‘zijsprong’ keer ik terug tot de vraag: Hoe gedroeg zich de Pers van vóór den oorlog ten aanzien van de tijdsverschijnselen? Wat de verdeeldheid van ons volk betrof, was de Pers vooral orgaan, hetgeen dus wil zeggen dat ze, voor zooveel ze meeningen uitte, daarin even verdeeld was als het volk zelf. Echter moet, te dezen aanzien, gewaagd worden van een merkwaardige compensatoire figuur welke men in de Nederlandsche Pers van die jaren veelal ontmoette en die eigenlijk een nationaal curiosum was: de rubriek ‘Uit de Pers’. Daarin werden meeningen van andere bladen weergegeven. Men vond die rubriek voornamelijk in de groote liberale en neutrale bladen en hoewel de keuze der (geheel of gedeeltelijk) overgenomen artikelen niet altijd objectief was, vormde deze rubriek toch | |
[pagina 207]
| |
een zeker tegenwicht tegen de uiteraard nog al eens eenzijdige en vaak scherp polemische meeningsuitingen van de niet-neutrale bladen. Vermaard waren destijds de uitstekende en volmaakt objectief samengestelde Persoverzichten van den heer Waller in de Oprechte Haarlemsche Courant. Daarentegen heeft De Nederlander die in die jaren onder den heer A.F. de Savornin Lohman stond en die in polemieken steeds vol recht deed wedervaren aan de meening van den tegenstander, zich herhaaldelijk erover beklaagd dat Dr. Kuypers orgaan, De Standaard, dit niet deed. De rubriek ‘Uit de Pers’ is, helaas, allengs nagenoeg uitgestorven. Ze is althans geen geregelde figuur meer in onze journalistiek. Maar in 't algemeen kan men dus zeggen dat de Pers van voorheen ten aanzien van de volksverdeeldheid natuurlijk in zooverre wel als leidster optrad als ze de verscheidenheid der meeningen uitte en binnen zoo'n afzonderlijke meening, blad voor blad, leidend optrad (dit in zeer sterke mate zelfs) maar ten opzichte van het verschijnsel der verdeeldheid als geheel hoofdzakelijk orgaan was. Want wel gingen de groote liberale bladen tegen die verdeeldheid in maar ze deden dat als liberalen, d.w.z. van een partijstandpunt uit. We komen hiermede vanzelf tot het tweede markante verschijnsel van die jaren: de strijd tusschen het negentiendeeeuwsche rationalisme en de herwekte religiositeit. Te dien aanzien was onze Pers in twee kampen verdeeld die door de ‘antithese’-lijn waren gescheiden en wel op een, althans langen tijd, volstrekt onverdraagzame wijze. Over en weer kon men elkaars opvatting niet waardeeren en ook ten opzichte van dit verschijnsel gedroeg zich de Pers (altijd weer de Pers in haar geheel tegenover het verschijnsel als geheel) voornamelijk als orgaan. Als leidster scherpte zij, blad voor blad en meening voor meening, de bestaande tegenstelling slechts aan. En zoo misten de bladen ‘van rechts’ elke waardeering voor de ideeën der Fransche Revolutie als posterieur historisch feit en begrepen die van links niet dat, onder de felle en stroef-formalistische ‘antithese’ van Kuyper, het anterieur historische feit van de Reformatie school, die, in het ‘Réveil’, een algemeen-religieus karakter had gekregen zoodat ook de | |
[pagina 208]
| |
Roomschen daarin konden meegaanGa naar voetnoot1). Men haatte en bespotte elkaar. Alleen de Christelijk-Historischen en hun Pers (vooral ‘De Nederlander’) toonden, althans in de groep-Lohman, eenigen zin voor het feit der historie van na de Revolutie en dit werd later sterker in de groep-De Visser. Iets beter stond het in zake de twee andere hoofdverschijnselen. Wat de tegenstelling nationaal-internationaal betreft, kan men althans constateeren dat de handhavers van de nationale idee zich niet geheel blind toonden voor mogelijkheden van het internationalisme die toen nog vrij ver af schenen te liggen. De nationaal gezinde Pers heeft ten minste een zekere ruimte van blik getoond die de internationaal georiënteerde (destijds nog alleen de sociaal-democratische) niet bleek te bezitten, zoodat deze elke nationale gedachte hoonde en als voorbijen rommel verwierp. Van de vitaliteit van het nationalisme welke wij nu beleven, heeft de internationaal georiënteerde Pers destijds nog geen flauw vermoeden gehad. En wat de tegenstelling tusschen individu en gemeenschap belangt, kan men zeggen dat vrijwel de geheele Pers de geleidelijke verplaatsing van het accent van het eerste naar de laatste heeft erkend... al heeft geen blad (en ook geen partijgroep) iets vermoed - ook niet kunnen vermoeden - van de nieuwe vormen waarin de heerschappij der massa-idee over die van het individu zich zou gaan uiten. Summa summarum kan men zeggen dat de Pers destijds ten aanzien van een paar hoofdverschijnselen van haar tijd geen dieper inzicht getoond heeft dan haar lezers en dus, te dien aanzien, in haar leiding niet veel meer geweest is dan orgaan. Maar ten opzichte van een paar andere hoofdpunten heeft zij van eenig dieper inzicht wèl doen blijken.
Wanneer we nu, tegen dezen achtergrond van het nabije | |
[pagina 209]
| |
verleden, onze Pers van dezen tijd bekijken, dan moeten we allereerst nagaan, welke veranderingen er in het tijdsbeeld zijn gekomen. Ik heb al gewaarschuwd tegen de voorstelling van een ‘geheel nieuwen tijd’ waarin we nu zouden leven. Dat is uiterlijk wel juist (staatkundige en economische verhoudingen in de wereld en in Europa in 't bijzonder) maar innerlijk niet. Niet in het algemeen en vooral niet in 't bijzonder wat ons eigen volk belangt. Ongetwijfeld hebben wij ten aanzien van de hoofdpunten een min of meer nieuwe oriënteering gekregen maar niet een geheel nieuwe. Laat ons het meest op den voorgrond tredende aspect van voorheen bezien: de verdeeldheid van ons volk. Die is getemperd, zeker, maar niet als duurzaam verschijnsel - dàn zou het op z'n minst al dadelijk na den oorlog moeten zijn opgetreden en het tegendeel is duidelijk geweest - maar als gevolg van den crisisnood, dus tijdelijk. Duurzaam is, op dit punt, alleen een merkbaar grootere waardeering der religie van de zijde der vroegere rationalisten, maar die waardeering groeide ook al vóór den oorlog en is dus, principieel, niet nieuw. En de politieke uiting van deze negentiende-eeuwsche tegenstelling, ‘de antithese’, is nog altijd blijven bestaan en is nog steeds de voornaamste grondslag van partijvorming. De Pers nu is ook thans tegenover dit verschijnsel orgaan der publieke opinie gebleven, wel te verstaan ook thans weer groepsgewijze gedifferentieerd. De Persorganen van ‘rechts’ zijn hier en daar een weinig meer inzicht gaan toonen in het historische feit der Fransche Revolutie (doen dit vooral in den laatsten tijd wat meer) maar vooral hebben de bladen van links fijne voelhorens getoond voor de toeneming van de religiositeit. Zeer veel meer plaats dan voorheen neemt de behandeling van godsdienstige en trouwens in 't algemeen van bovenzinnelijke onderwerpen in die bladen in. Maar dat dit een uiting is van de orgaanfunctie der Pers en niet van de leidersfunctie, blijkt hieruit dat zulke onderwerpen in slechts enkele bladen van ‘links’ wel eens in het hoofdartikel worden behandeld; in verreweg de meeste gevallen komen ze niet buiten de voor religieuse zaken gevormde rubriek. Belangrijker is het verschil tusschen het voorheen en thans | |
[pagina 210]
| |
op de twee andere punten. In zake de tegenstelling tusschen nationale en internationale oriënteering is de verhouding, na heftige slingeringen gedurende en na den oorlog, geheel omgeslagen en we beleven nu - mede maar lang niet primair als gevolg van de ‘autarkische’ contracties op economisch gebied doch vooral als reactie op sociaal-democratische en in 't algemeen hyper-democratische (en hyper-parlementaire) wanbeheeren en wanpropaganda's - een felle herleving van het nationalisme, tot in vormen waaraan men vóór den oorlog niet eens zou hebben gedacht. Deze ommekeer in de verhouding tusschen nationalisme en internationalisme heeft zich tevens meester gemaakt van de verhouding tusschen individu en massa, niet echter door de verhouding in dit aspect óók om te keeren maar door, integendeel, de anti-individueele tendentie van voorheen nog aan te scherpen. Daarbij is echter deze massalistische tendentie aan de democratisch-internationalistische handen die voorheen de leiding hadden, ontrukt en gegrepen door het nationalisme dat de massa-idée aan zich dienstbaar heeft gemaakt. De crisis-autarkie is slechts als exponent bovenop gekomen al is, in landen zooals het onze waar de nationale reactie geen revolutionair karakter heeft gedragen, de exponent belangrijker dan de grondfactor. Willen we nu nagaan of, en zoo ja in welke richting en in welke mate, de Pers in Nederland is geëvolueerd en hoe ze zich tegenover de voornaamste tijdsverschijnselen gedraagt, dan vinden we het volgende. In de eerste plaats heeft onze Pers - en nu denk ik meer in 't bijzonder aan de groote bladen - sedert het begin van deze eeuw allengs en in toenemende mate het karakter van elite-Pers verloren. In een referaat over ‘Publiciteit in dezen Tijd’, dat de heer J.H. Ritman, hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad, op 10 Maart van dit jaar heeft uitgesproken voor het ‘Kon. Bat. Genootschap’, heeft hij o.a. gezegd: ‘De Pers ‘voor heeren door heeren’’, met haar duidelijk liberale instelling, ook waar zij geheel andere beginselen dan die der liberale partij verkondigde, werd er een ‘“voor kantoorjongens door kantoorjongens”’. Dit is natuurlijk min of meer een boutade maar als krasse typeering is ze wel juist. De groote bladen werden vroeger | |
[pagina 211]
| |
niet geschreven (wel echter geleid) door ‘heeren’ en ze worden het tegenwoordig niet door ‘kantoorjongens’. Maar zeker werden zulke bladen voorheen voornamelijk geschreven voor heeren en tegenwoordig voor een publiek waarvan het gemiddelde niet heel veel van het peil (en vooral van de mentaliteit) van den kantoorbediende verwijderd is. Maar men vergete daarbij niet, dat het gemiddelde peil van den kantoorbediende tegenwoordig hooger is (en vrij wat!) dan het was in het begin van deze eeuw. De Pers en de ‘kantoorjongen’ zijn naar elkaar toe gebogen; algemeener uitgedrukt: De groote dagbladen hebben hun lezerskring uitgebreid door zich te richten naar den smaak, de opvattingen, de mentaliteit en het intellectueele peil van een minder ontwikkelden lezerskring, maar daarvoor behoefde ze niet zoo héél diep af te dalen. Reeds in ietwat ondieper water was de vischvangst rijk geworden... want de volksontwikkeling was aanmerkelijk toegenomen. Dientengevolge konden de groote bladen hun oplagen met wel 200 procent zien toenemen in een periode van een jaar of veertig, waarin de bevolking van Nederland met nog geen 60 procent vermeerderde. Dat kon, dank zij de volksontwikkeling, geschieden zonder een groote daling van het intellectueele peil der Pers. Maar, inderdaad, het élite-karakter verdween uit de groote bladen... zooals het trouwens uit onze heele samenleving is verdwenen. De democratie heeft hier, nivelleerend en massaliseerend, haar werk gedaan en het massaliteitsaspect van onzen Tijd heeft dan ook de Pers volkomen ontvankelijk gevonden. Ze was, door de groeiende massaliteitsidée in de democratie van voorheen, daarheen reeds georiënteerd. Leiding in die richting heeft ze ongetwijfeld gegeven, maar voornamelijk als orgaan d.w.z. in zooverre als de lezers evolueerden. En de grootste bladen hebben dan ook juist de minste leiding gegeven doordien zij van huis uit individualistisch georiënteerd waren; zij wilden nu dus niet tegen den tijdgeest ingaan, maar moesten de rol spelen van den leider die volgt. De meeste onafhankelijkheid van de lezers, de meeste kracht van eigen overtuiging heeft onze Pers getoond (en toont zij nog) in zake de tegenstelling nationaal-internationaal. Wanneer men de extreme bladen uitzondert (vooral dus de extreem- | |
[pagina 212]
| |
internationalistische, want nationalistische ultra's zijn er pas sedert de allerlaatste jaren) dan kan men wel vinden dat het nationale wat slap is verdedigd, maar de Pers heeft het toch verdedigd, óók nog in de eerste jaren na den oorlog toen er een orkaan van pacifistisch internationalisme over de wereld woei. Op dit punt is de Pers wel degelijk leidster, onafhankelijke en zelfstandige leidster, gebleven. En het is een belangrijk punt.
Is nu dus voorheen de Pers ten deele leidster, ten deele orgaan geweest (en altijd, natuurlijk, nieuwsbode), en kan men zeggen dat ze die drievoudige functie ook nu nog wel vervult, het leidende element is toch allengs meer op den achtergrond getreden en doet dat nog steedsGa naar voetnoot1). Het element van orgaan en dat van nieuwsbode hebben, in vergelijking zelfs met slechts een jaar of tien geleden, dat van leider verdrongen. Een sprekend bewijs van deze verandering kan men vinden in het hoogst opmerkelijke feit, dat, bij enkele bladen, het hoofdartikel - de kern van het leidende element in elk dagblad - van de frontpagina is verdwenen; deze laatste staat dan geheel ten dienste van de (veelhoofdig aangekondigde; elk blad is een ‘veelhoofdig monster’ geworden) voornaamste nieuwtjes en stukken van louter informatieven aard. Het hoofdartikel (als het er is) moet men dan ergens op bladzijde zooveel zoeken. Zulke verschijnselen zijn vlak in strijd met Ritmans onderstelling dat de nieuwe lezersmassa weinig eigen meening heeft en dus geleid wil worden. Of beter: Deze onderstelling is vermoedelijk wel juist maar haar realiteit verbleekt tegenover een andere waarheid: Jan Krant Jr. heeft allereerst behoefte aan meer kennis van feiten en toestanden en wordt dáármede voorloopig dus allereerst bediend. En dat gebeurt goed en grondig. Uitvoeriger en degelijker dan voorheen, door journalisten die zich (althans bij de groote bladen) gespecialiseerd hebben. De all-round-journalist is dientengevolge niet zooveel meer waard (behalve als buitenlandsch correspondent). | |
[pagina 213]
| |
Maar ook de hoofdredacteur beteekent niet meer zooveel als vroeger en, figuren als Charles Boissevain, Kuyper, Lamping, Schaepman, De Koo, vindt men niet meer aan het hoofd van een blad. Dat komt ten deele door het ietwat dalen van het geestelijke peil der Pers (gevolg van de groote uitbreiding van den lezerskring) ten deele door het sterk toegenomen belang van het informatorische deel der krant, maar ook door den vermeerdenden invloed van de figuur des directeurs. De directeur, die zich vroeger bij de meeste groote bladen buiten de redactioneele leiding hield (één blad heeft op dien regel altijd inbreuk gemaakt), is zich meer en meer met die leiding gaan bemoeien. Het zakelijke element is dientengevolge in het geestelijke binnengedrongen. En nu voere men daartegen niet aan, dat b.v. Kuyper toch zelfs wel eigenaar en Charles Boissevain grootste deelhebber van hun bladen waren, want het schijnbaar eendere is in dit geval het precies tegenovergestelde. Kuyper en Boissevain waren geen directeuren die zich met de geestelijke leiding bemoeiden, neen zij waren geestelijke leiders die, als eigenaar of als directeur, meteen beslisten over het zakelijke. Maar dat was voor hen dan ook het bijzakelijke. En nu wordt het nadeel der directeurs inmenging voor de geestelijke waarde van een blad, d.w. dus zeggen der inmenging van dengene voor wien het zakelijke het hoofdzakelijke is, door Ritman juist en puntig zoo geformuleerd: Een individu kan desnoods voor zijn overtuiging sterven, de Naamlooze Vennootschap - nooit. Ik ben er dan ook vrij zeker van dat zulke uitingen van overtuigingsvastheid als b.v. het Handelsblad in 1853 gaf met zijn advies ten gunste van het herstellen der bisschoppelijke hierarchie en in 1922 met zijn verkiezingsadvies waarbij het de liberalen losliet om hun defensiepolitiek - in beide gevallen heeft dat, tijdelijk, een verlies aan lezers veroorzaakt dat voorzien was - in dezen tijd niet meer zou voorkomen. De Pers is daarvoor te veel verzakelijkt. Hetgeen des te meer jammer is omdat onze Pers nog steeds, wat betrouwbaarheid, onkreukbaarheid en degelijkheid belangt, met de Engelsche bovenaan staat in de wereld-publiciteit. Haar verzakelijking echter maakt dat ze haar lezers wel veel wetenswaardigs, veel grondig bestudeerds en klaar beredeneerds voorzet, maar lang niet meer zooveel bezields | |
[pagina 214]
| |
als vroeger. De voortgezette specialiseering der journalisten en, in verband daarmede, de ver doorgezette rubriceering der dagbladen, dringt mede het element van bezieling terug. Men kan een bepaalde rubriek niet alleen met zaakkennis, maar ook levendig en boeiend en zelfs met liefde en geestdrift behandelen, maar zijn heele ziel kan men er niet in leggen. 's Menschen ziel laat zich niet rubriceeren; ze is het wezen zelf van het in-dividuum, d.w.z. van het ondeelbare in den mensch. En alleen wat van ziel tot ziel gaat, kan bezielen. En ziedaar dus hoe onze hedendaagsche Pers staat tegenover de verschijnselen van dezen Tijd: met aandacht en met weten, met heel wat begrip en inzicht ook en met het vermogen om de concrete verschijnselen, zelfs als er heel wat aan vast zit, door goede medewerkers binnen het bevattingsvermogen te brengen van een publiek dat niet meer - men kan ook zeggen nog niet - op zulk een intellectueel peil staat als voorheen. Dat is geen kleinigheid! Maar méér weet onze Pers den lezers dan ook dagelijks niet mee te geven. Want haar vermogen tot bezieling is aanmerkelijk minder dan voorheen. Ze dient niet meer, als vroeger, blad voor blad, het ideëele, maar, te zeer, het zakelijke. De krant, die altijd óók een zaak, een onderneming was, is nu vooral een zaak geworden. En daarom heeft de Pers niet meer die groote beteekenis als paladijn van idealen en als bezielend prediker, die ze voorheen bezat. En die ze nog zou kunnen en zou moeten hebben. Juist nu. In dezen Tijd. |
|