Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
ActueelHet artikel van Professor Goudriaan, dat de Redactie van ‘De Groene’ om zijn ‘merkwaardigheid’ plaatsruimte verleendeGa naar voetnoot1), ligt vóór me. Wie zou niet geïmponeerd worden door dezen gedegen wapenroep van zulk een bekwaam bedrijfsleider en hoogleeraar? Wie is niet geneigd tot gehoorzame aanvaarding van des schrijvers bijna rustgevende verzekering: de oorlog kòmt - en van zijn vermaan: Nederlanders wapent u tot het uiterste? Maar het is vreemd: telkenmale komt onder het lezen mij iets anders voor den geest: géén artikel, maar een rijzige, innemende vrouwengestalte: Erika Mann, zooals zij in haar cabaret ‘Die Pfeffermühle’ met krachtig en ontroerend verlangen zingt ‘dass wir uns auch das Gute mal vorstellen sollen’. Het artikel van een gezaghebbend man, en de stem van een verbannen vrouw... is het geen ongelijke strijd?
Het groote gevaar van Prof. Goudriaan's inmiddels overal geciteerd artikel lijkt mij de suggestieve schijn van redelijkheid en zakelijkheid. Hier is nu eens iemand, zal menigeen zeggen, die klaar en nuchter zegt waar het op staat. Doch dit is schijn: hier is wel degelijk die gebondenheid aan onberekenbare gevoelens, dat wegdrijven in onklare phrases, welke in dezen tijd zoo noodlottig zijn. De ware zakelijkheid ontbreekt. Treffend is voorzeker de schildering van het toenemende oorlogsgevaar in de laatste jaren, waarbij de schrijver duidelijk maakt hoe in het bijzonder de dictatoriaal geregeerde landen, onmachtig de werkloosheid op reëeler wijze te doen verdwijnen, hiertoe ‘nationale’ middelen, speciaal de nationale bewapening moeten gebruiken. Maar deze fatale werkelijkheid wordt ineens tot norm verheven, van den nood een deugd gemaakt, als de schrijver (pag. 2 kolom 3) voortgaat: ‘Wereldvrede en elke andere harmonische vorm van internationale samenwerking is niet bereikbaar, zoolang niet eerst, op nationalen grondslag, het vraagstuk der werkloosheid afdoend is opgelost.’ Zooals zoovele gevoelsmenschen van dezen tijd meent Prof. Goudriaan, dat iets als ‘de loop der wereldgebeurtenissen’ (pag. 3 kolom 3) ons onze handelingen heeft voor te schrijven - een in wezen onvrome moedeloosheid. De schrijver laat zich uit pure zakelijkheid zelfs tot de woordenkeus van den adverteerder verleiden om ons ervan te overtuigen dat in ter beschikking stelling van 1½ miljard voor onze defensie een mogelijkheid ligt ‘tot bestrijding van de werkloosheid op groote schaal door uitvoering van werken van de alleruiterste urgentie, | |
[pagina 189]
| |
die door geen enkel plan van industrialisatie of ontginning in de verte kan worden geëvenaard’ (blz. 3 kolom 2). Men moge toch inzien dat zulk een absolute knieval voor de allerzondigste werkelijkheid van het heden allerminst zakelijk is - als men tenminste dingen als menschelijke roeping en goddelijke opdracht als werkelijkheid blijft nemen. Heel het artikel nu is zulk een schijnvertooning der nuchterheid. Daar is de onwaarachtige vergelijking van hen die hopen op het wonder van den vrede, met ‘gevoelige personen bij het sterfbed van een zeer geliefde’ (blz. 2 kolom 3). Daar is het werken (met behulp van echte cijfers en statistieken) met het begrip ‘aantal-weerbare-mannen-per-K.M.-grens’, om ons te bewijzen dat de 1½ miljard welke de schrijver voor de versterking onzer grenzen noodig acht, wèlbesteed zullen zijn. Ja, die 1½ miljard! Prof. Goudriaan is zakelijk genoeg om in te zien dat dit bedrag ‘stellig de Nederlandsche draagkracht overschrijdt, althans indien het bedrag binnen 1 of 2 jaren gevonden zou moeten worden’ - maar in tien jaar zou het gaan want is de Nederlandsche staatsschuld tusschen 1914 en 1924 niet met méér dan 1½ miljard gestegen? Dan betreedt de schrijver het terrein der bedrijfspsychologie om ons duidelijk te maken dat de Nederlander als zijnde een uitnemend bedrijfsorganisator, ook een goed soldaat is, want ‘de moderne oorlogsvoering is een industriëel bedrijf, dat voor zijn succesvolle beoefening in wezen dezelfde eischen stelt als de normale productie’ (blz. 3 kolom 2). Dit artikel moet niet zoozeer weerlegd als wel ontmaskerd worden - als een teeken des tijds, als een gevaar voor de duizenden die, onbevredigd door het huidige leven, alle zedelijk idealisme (en daarmee alle hoogere werkelijkheidszin) van zich afgooien, en zich vastklampen willen aan iets wat hun instinctieve levensvrees rechtvaardigt. Mijn bezwaren gaan hier - men versta mij wel - niet tegen het betoog als zoodanig van de noodzakelijkheid eener werkelijke weermacht in de huidige tijdsomstandigheden, maar tegen de wijze waarop dit betoog gevoerd wordt. Dit is schijnwetenschap, dit is onmacht, heidensche aanbidding van een overmachtige ‘loop der gebeurtenissen’, die zich kleedt in het gewaad der wetenschap. Dit is, vanuit geloofsstandpunt bezien, angst - en onwaarheid!
Het is een vreugde, Erika Mann en haar toegewijd gezelschapje terug te zien. Omdat er zoo iets veel sterkers en positievers nu van uitgaat dan vroeger. Men kon vorige jaren schudden van den lach, en toch na afloop niets dan een wrangen smaak overhouden om zooveel bitters, om zooveel onmachtig uitgeschreeuwden haat tegen het Duitschland dat hen had uitgestooten. Lichter, evenwichtiger is nu alles geworden - niet alleen de sublieme Ländler en Suppenkaspar, gedanst door Cilly Wang - maar ook de politieke satire en de moraliteit. Men moet zich even voorstellen wat het eischt aan geestesenergie van dit troepje bannelingen, worstelend | |
[pagina 190]
| |
tegen een totaal onzekere toekomst, om te dansen, te spelen en te zingen. En het bewonderenswaardige geschiedt: zij verheffen zich boven den haat, hun spot krijgt een souvereine kalmte - nù heeft men dan ook ècht plezier -, en een kleine gooi wordt gedaan naar iets nog hoogers: naar het menschelijk-opbouwende, sterkende, geestelijk-enthousiasmeerende. En het is toch wel Erika Mann zelve, van wie dit voornamelijk uitgaat, als zij daar, als de jonge, nuchtere, tòch hopende ‘Studentin’ haar onvergetelijk beroep op onze bewogen waakzaamheid tegenover het kwade èn onze overgave aan het goede de zaal inzingt. Ook Therese Giehse, die na met onverstoorbaren humor den ‘Familiengeist’ gespeeld te hebben, ons met het woord ‘Menschheitsfamilie’ naar huis laat gaan, moet met eerbied worden genoemd. En wie mede tracht te leven met wat deze menschen als moeizame verworvenheid uitspreken, gaat in groote dankbaarheid inzien, dat hier de werkelijkheid aan het woord is, niet ‘de loop der wereldgebeurtenissen’, maar de wezenlijke kracht der groote menschheidsideeën, wier realiteit door blinde instincten en schijnargumenten verduisterd, doch niet teniet gedaan kan worden! Hìer is vaste grond, hier werkelijke zakelijkheid, hier is ontwikkeling ten goede en geen rampzalig afdrijven; en daarom meen ik mijzelf gelukkig te mogen prijzen, dat bij het afscheid nemen van dit ‘Actueel’ de stem van het wilskrachtige idealisme voller en werkelijker blijft klinken dan het gerucht van argumenten in het artikel der Groene. Moge dit bij velen zoo zijn! R. Baelde |
|