| |
| |
| |
Enkele opmerkingen over het verval der landelijke schoonheid
Door Ir. C. van Traa
Ons landschapsbeeld heeft zich voortdurend veranderd, doch de groote, ingrijpende veranderingen zijn ontstaan in den tijd toen de groote bevolkingstoename - een goede halve eeuw geleden - ingezet had. Sindsdien breidden de groote steden zich met groote haast uit, meestal op vrij ongelukkige wijze, omdat men feitelijk het inzicht miste hieraan leiding te geven. Hierin is gelukkig een verandering ten goede merkbaar.
Ook het platteland heeft zich bij den wisselenden toestand aan moeten passen en het behoeft daarbij geen verwondering te wekken, dat ook hier onder den druk der omstandigheden zich groote wijzigingen voltrokken. In het algemeen ontbrak daar nog in aanzienlijker mate het inzicht, hoe men de zich uitbreidende bevolking moest huisvesten en hoe men de structuurveranderingen, die hier vaak het gevolg van waren, moest richten.
Bevolkingsgroepen, heele dorpskernen hebben zich gevormd op plaatsen waar zij nimmer hadden moeten komen, gebrek aan wegen heeft een lintbebouwing bevorderd, die hier en daar ontstellende afmetingen aangenomen heeft, men heeft soms gesloopt en gekapt wat had moeten blijven staan, en met de verbetering der verkeersmiddelen later, is een trek naar buiten ontstaan, die menig gemeentebestuur voor moeilijkheden plaatste, waar het ongetwijfeld niet tegen opgewassen was.
Er zou meer aan te voeren zijn, doch wij zullen ons thans bepalen tot eenige der gevolgen die in 't kort ‘de trek naar buiten’ ten gevolge had en heeft en den invloed die daarvan op het landschap uitgaat. Wij mogen hieronder niet alleen verstaan hen, die zich buiten vestigen, doch de groote beweging van allen, die voor langeren of korteren tijd de stad ontvluchten en ons land overstroomen. De talloos vele bouwerijtjes op de hei, aan de plas, aan de randen onzer bosschen,
| |
| |
de tot vervelens toe herhaalde: ‘zonnehoeves, zonnewendes, zonnevancken, zonnehuizen en zonnehoeken’ geven ten deele antwoord op de vraag, of deze trek ontstond uit een behoefte om het contact met de natuur te versterken. De bijeenkomsten en vergaderingen in de open lucht, de uittocht van stedelingen op een zomerschen morgen, de karavanen met tenten, fourage en courage naar de zee spreken echter boekdeelen. Het weekend verschaft deze groote groepen blijkbaar kracht en vreugde, die men behoeft om de in de afgeloopen week wellicht verloren levenslust te herwinnen. Daarmede zitten we echter ineens midden in de vraag: wat dit alles beteekent en waar dit naar toe moet. Men kan zich voorts afvragen, of dit zoo door gaat en of dit altijd zoo geweest is. Was het altijd zoo? Zeker niet. Vroeger trok een deel der menschen wel naar buiten, maar in veel mindere mate, het waren meerendeels de welgestelden, het waren menschen, die het zich veroorloven konden, het ‘naar buiten’ gaan was een luxe. Het was een tijd, dat op de plassen zich wel eenige zeilers waagden, de tijd, dat onze stranden wel met badstoelgasten bevolkt waren en dat onze bosschen de pensiongasten kenden. Er waren echter geen zomerhuisjes, geen keten, geen kano's. Er was geen tentomanie, er waren geen jeugdherbergen en geen zonaanbidders. Dat alles is later gekomen, wellicht onder den drang van de veranderde maatschappelijke toestanden.
Het waren de ‘schaduwen van morgen’, die het evenwicht verstoorden, die de goedwillenden aan het weifelen brachten, de zwakken deden struikelen, de sterksten het uiterste van hun zenuwstel vroegen. Toen begon de uittocht met de lust tot ontspanning, de zucht tot verademing, de noodzakelijkheid buiten weer evenwicht te vinden. Het is kortom een onafwendbare behoefte om, buiten de benauwende invloeden der stad, rust, kracht en weer de alomvattende klaarheid te vinden, die men voor lichamelijk en geestelijk behoud zoo noodig heeft.
Dit is dus niet meer iets voor de maatschappelijk bevoorrechten, doch is een noodzakelijke behoefte voor allen, die hetzij bewust of onbewust, de spanningen in dezen tijd en het verwrongene in onze samenleving moeten meemaken.
Den stroom te keeren is waanzin. Het zou bovendien mis- | |
| |
dadig zijn, omdat het wellicht de eenige weg is tot evenwicht, de eenige mogelijkheid tot zelfherstel. Het eenige, waar we behoefte aan hebben, is den stroom te leiden en te zorgen, dat hij niet verzandt.
Hoe gedraagt zich nu alles, wat we onder het woord ‘buiten’ verstaan onder deze veranderde en zich steeds verder veranderende omstandigheden? Laat ons eerst vragen, hoe het vroeger was en hoe het nu is.
Vroeger hadden we voldoende plassen, voldoende bosschen, voldoende strand en zee. Vroeger kwamen daar minder menschen, met grooter tevredenheid, dus met minder behoeften, meer beschouwend, minder subjectief. Zij ‘ontdekten’ weliswaar nieuwe oorden, doch aan exploitatie van de gevonden recreatie werd nog niet gedacht. Er waren - meestal - slechte wegen, beperkte accomodaties, een tekort aan verbindingen, een onontwikkeld verkeer. Het was er dus rustig, maar het is er nu vol; haast overal overvol. Ons Noordzeestrand kan slechts een gedeelte bergen - als het bergen wil! -, onze bosschen worden steeds verder onder den voet geloopen, onze watergebieden zijn bassins vol hoopen wriemelende bootjes en met keetjes aan den kant. Roeivereenigingen verbieden hun leden op Zaterdag en Zondag te varen vanwege het canogevaar. Gemeentebesturen en particulieren verdedigen zich tot het uiterste om hun bezittingen te beschermen tegen de invasie van tenten en huisjes; ten deele terecht.
Het wordt benauwd; indien het aanhoudt, wordt het catastrophaal.
Men zal moeten leiden, moeten ordenen, moeten beschermen, anders hebben wij straks niets meer. De groote onbekende ‘men’, die hier ordenen moet en kan, zijn Gemeente, Provincie, Rijk en... de particulier, die wil en kan.
Eenerzijds zijn er toenemende behoeften, de steeds toenemende hoeveelheden van menschen met wenschen naar lucht en licht, anderzijds is er een steeds slinkende en steeds minderende omvang van gebieden, waar men toeven kan, de wijdte voelbaar is, de aandacht nog argeloos ontdekt en de mensch zichzelf hervindt.
Is dit alles overdreven pessimisme? Is bezorgdheid overdreven? Wij gelooven het niet. Kan men ons Noordzeestrand
| |
| |
argeloos betreden? Is het raadzaam om als men eenmaal onze onvolprezen, malaiselooze zee ziet, te naderen in badcostuum, zijn tentje op te zetten of als wezens van ‘beiderlei kunne’ er te toeven? Neen; het strand is onveilig van Hoek van Holland tot aan den Helder, ge dient alle politieverordeningen te kennen, ge moet weten hoe men hier, hoe men ginds u nog welkom heet.
Is het, om een ander voorbeeld te noemen, raadzaam een stukje grond te koopen in de nabijheid van een plas? Zonder informatie, of men daar bouwen mag, is zulks niet geraden en terecht, want men moet beveiligen. Men vergeet maar al te graag de algemeene onkosten, welke voor een gemeente uit willekeurige exploitatie kunnen voortvloeien, men denkt wel aan de eigen wenschen, maar vergeet, dat wenschen van anderen onze verwachtingen tot illusies kunnen maken, dat het particulier belang dient bezien te worden in verband met het algemeen belang.
Overal vindt men bepalingen en beperkingen. Naarmate de trek naar buiten en een verspreiding over het land voortschrijdt, ontstaat dan ook vanzelf een daarmee gelijkgroeiende weerstand, waarmede men rekening te houden heeft.
Is dit nu eenvoudig plagerij? Somtijds wil men dat zoo wel doen voorkomen, maar men verliest gemakkelijk het algemeen belang uit het oog en is dadelijk tot critiek bereid, als men de strekking der bepalingen niet kent of ziet. Wij komen daar zoo dadelijk nog op terug.
Laat ons thans nagaan, hoe het onze natuur- en cultuurbezittingen verging.
Een eerste vraag zou kunnen luiden: Hoe staat het met datgene, wat wij maken en bouwen, buiten op het land, aan de randen der bosschen en wateroevers? Veel reden tot optimisme is er niet. Ons bouwen - eenmaal los van traditie - verviel van kwaad tot erger. Men denkt wel eens, dat we over het verval, dat de negentiger jaren sterk kenmerkte, heen zijn, dat verschillende richtingen in de architectuur toch op herleving wijzen, doch men vergeet daarbij, dat deze richtingen gedragen en gestuwd door onze architecten, een relatief klein arbeidsveld vertegenwoordigen. Onze architecten bouwen in Nederland slechts luttele procenten van het totaal, veel meer
| |
| |
dan 90% der gebouwen komt tot stand onder leiding van een breede schare van bouwers en ondernemers. Eenige invloed der verschillende richtingen in de architectuur gaat natuurlijk op de groote massa over. Wat kan deze er echter mede beginnen, als zij de beginselen als zoodanig toch niet vatten kan en de uiterlijke kenmerken voor de beginselen zelf verslijt? Onder de verschillende ‘richtingen’ die er de laatste jaren als goed bedoelde pogingen tot verbetering ontstonden, was bovendien lang niet alles winst. Het gevolg was ontaarding en verval, de nabloei rekt alweer haar leven en is - in het landelijke deel althans - opnieuw te vinden in het werk der breede schare, die het meeste bouwt. Gelukkig zijn er lichtpunten, doch het zijn slechts ‘punten’ verstrooid in de totaliteit der energie.
Het spreekt vanzelf dat lang niet alles wat men vroeger bouwde zonder meer mooi was, doch in alle deelen vond men toch een meer liefdevolle behandeling en het vakmanschap terug. Dit maakte alle dingen toch het aanzien waard, er was bescheidenheid; in de natuur bleef aard en houding der gebouwen aangesloten bij het omringende, bleef het gebouw een onderdeel in het geheel.
Zoo niet in onze dagen; van aansluiting is helaas maar zelden sprake meer, men tracht te domineeren, men voelt zijn plaats niet meer, men overschreeuwt; de harmonie van het geheel vervalt, omdat het onderdeel zichzelf genoeg vindt, daardoor zijn plaats niet weet en dus in het geheel niet past. Het harmonisch bouwen is zeldzaam geworden. Zelfs daar, waar de hoofdopzet der dingen nog aanvaardbaar is, ziet de ambachtsman helaas maar al te vaak nog kans in de onderdeelen te verdwalen van den rechten weg, zoodat het resultaat teleurstelt. Begrip - en daarmede de liefde tot het vak - is op uitzonderingen na verdwenen. Overeenkomstig daarmede is ons land bedekt met arme, trieste bouwsels, want los van elken grondslag (alles kan!) raakt men aan het dwalen en daarmede is de richting naar de dwaasheid vrij. Wel doet men anders dwaas dan dertig jaar geleden, doch de lust tot het nog niet vertoonde, de neiging zich los van alle normen te gedragen, het brutale in het bijzondere en daarmede het bijzonder brutale blijkt helaas maar al te veel maatgevend voor onzen tijd. Schoonheidscommissies in den goeden zin van het woord, kunnen
| |
| |
trachten te keeren, kunnen probeeren het verval tot staan te brengen, doch veel meer kan op deze wijze niet bereikt worden. Bouwkunst maken is geen commissie, hoe ook samengesteld, gegeven, haar bestaan is slechts het bewijs, dat de ontreddering in ontoelaatbare mate aanwezig is.
In regelrecht verband hiermede valt ook weinig zorg of belangstelling te verwachten voor wat ons bleef uit beter tijden. Ook hier bewijst het bestaan van ‘Heemschut’, ‘Hendrik de Keyzer’ of andere soortgelijke vereenigingen op weerstand, die men bieden wil aan noodelooze afbraak van ons steeds slinkende restant antiek.
Het hier genoemde betrof het bouwen als zoodanig. Thans dienen wij na te gaan, hoe het met de plaats, waar gebouwd werd, ging. Verder hoe de plaatsen, waar nog niet gebouwd is, al dan niet in exploitatie zullen komen door de neiging tot verspreiding vanuit de centra ter versterking van het contact met ‘buiten’.
Bij behandeling van de vraag naar den toestand, zooals deze is, lijkt het haast onnoodig nog te spreken over de onrustbarende afmetingen, die onze lintbebouwing aangenomen heeft. Het is hier niet de plaats om uitgebreid op de vele ernstige bedenkingen tegen deze roofbouw langs onze wegen te wijzen, doch wat ons hier wel interesseert is de intense verknoeiing van ons landschap, die er het gevolg van is, de verwarring van buiten zijn en niet buiten zijn. Onze dijken, (kies b.v. die tusschen Alblasserdam en Gorinchem) zijn K.M. lange, aan twee zijden bebouwde straten geworden, die hun karakter van dijk verloren hebben, de rivieren loopen achter de steenen huizenheining, waar men hier en daar per ongeluk nog eens het gezicht op krijgt, doch die verder aan het oog verborgen blijven. Het bouwen heeft zich hier gedrongen tusschen twee samenhangende elementen, dijk en water, waardoor een onduidelijkheid in de eigenlijke structuur ontstond.
Ook de uitvalswegen van onze steden en landelijke gemeenten zijn vaak over zoo groote lengten bebouwd, dat deze weer in elkaar overvloeien, met ook hier als gevolg: onduidelijkheid in de samenstelling. Het open land ertusschen, verscholen achter de huizenrijen, heeft geen waarde meer, de weg als verbinding tusschen de gemeenten, dóór het landschap, is als
| |
| |
functie onduidelijk geworden. Hij voert niet meer dóór het landschap met een klemtoon op de beteekenis als verbinding tusschen bewoonde kernen, het is een woonstraat geworden met een beeld, dat in strijd is met de eigenlijke functie. Ook hier dus dezelfde verwarring, het verliezen van primaire functies ten gerieve van secundaire. (In dit verband is het hoopgevend te mogen vermelden, dat onlangs de Kroon, uitspraak doende in den strijd tusschen de particuliere eigenaren van gronden, gelegen langs de uitvalswegen van Hilversum, die hierlangs een zeer intensieve bebouwing hunner gronden wenschten en den ontwerper van het plan, die het goed recht van een beoogde lintbebouwing aan deze wegen bestreed, laatstgenoemde in het gelijk stelde).
Zoo mogelijk nog erger dan lintbebouwing is de wilde en willekeurige bebouwing op gronden, die de eigenaar daar dienstig voor acht. Tal van waardevolle natuurbezittingen zijn aan de exploitatiewoede reeds ten offer gevallen. Zouden niet spoedig maatregelen getroffen worden, dan valt te vreezen, dat ons toch reeds kleine natuurbezit verkaveld en geschonden wordt. Ook hier gaat de critiek niet tegen het bouwen buiten de dichtbebouwde stad, doch tegen het willekeurig aantasten van bosch, hei, duinen of plasranden, kortom het verworden van bestaande waarden ten gerieve van den exploiteerenden particulier. Sommige onzer waddeneilanden zijn geheel of gedeeltelijk verworden tot keetendorp, menige gemeente, die vroeger bosschen had, bezit nog slechts verkavelde villaterreintjes, duinen zijn vergraven en ingericht tot villapark. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat men hier en daar over vroeger druk bezochte plaatsen de verzuchting hoort slaken, dat er niets meer aan is. Kortom men heeft de kip met de gouden eieren geslacht. Het is opnieuw de verwarring van belangen, die een verwarden toestand schiep, waarin de essentiëele waarden hun beteekenis verloren en een beeld ontstond, waar ook de leek het verwrongene aan beleeft. Het natuurbezit biedt een beeld van ziekte door de ontwikkeling van vreemden invloed, die buiten het assimilatievermogen viel en zoo de eigenlijke structuur overwoekerde. Het is daarbij dus niet zoo zeer de omvang van de accomodaties, als wel het gemis aan leiding, die deze ontwrichting ten gevolge had.
| |
| |
Eenerzijds zien wij dus de steeds toenemende behoefte om te profiteeren van ons natuurbezit door er te wonen en te verblijven en de neiging om, ten gerieve daarvan, alles aan te tasten, zulks bevorderd door de exploitatielust van particuliere grondeigenaren, en aan de andere zijde een steeds kleiner wordend, onrustbarend toenemend tekort aan vrije ruimte, terwijl de behoefte eraan blijft toenemen. De gevolgen van deze tegenstelling komen steeds sterker tot uitdrukking door de verwarring van bedoelingen, waardoor juist de accomodaties die men zoekt in steeds stijgende mate in het gedrang raken en de schoonheid, d.w.z. overeenstemming tusschen functie en beeld, vervalt. Een bosch, dat tot villaterrein verkaveld is, verliest doorgaans zijn aantrekkelijkheid als recreatiegebied, het profijt is slechts voor de enkelen, die er wonen. Een plas, omringd door huizen en plashuisjes, biedt als wandeling geen aantrekkelijkheid meer, stoot dus, behoudens de alweer kleine categorie profiteerenden, de grootere groepen af. Wie goed toeziet, constateert overal hetzelfde. Het spreekt dan ook vanzelf, dat men in steeds toenemende mate uitziet naar bescherming van de grootere belangen, die onder den voet geloopen worden. Uit deze verwarring van belangen kan slechts één middel uitkomst geven: het uitbreidingsplan en het streekplan. Dit kan op grond van studie de verschillende belangen coördineeren, kan ook alleen redding bieden, omdat alle belangen in een grooter verband zijn samengevat, omdat alleen daarvan een stimuleerende invloed uit kan gaan in een bepaalde richting gebaseerd op ontwikkelingsmogelijkheden voor morgen en overmorgen. Eenvoudig is dit meestal niet. Van de bestaande behoeften is in het algemeen veel bekend, doch omtrent de wenschelijkheden voor de toekomst tast men vaak in het duister. Men zal trachten aan de hand van alle gegevens, waar men de beschikking over kan krijgen, zich een voorstelling te maken van de wijze, waarop de ontwikkeling zal
plaats hebben. Men kan hierbij natuurlijk op geen enkele wijze forceeren, de taak zal blijven die van leiding geven, richten en stimuleeren voorzoover de bestaande toestand om verandering vraagt. De bedoeling blijft alles op zijn plaats te brengen waar het hoort. Bebouwingskernen moeten, indien er behoefte aan bestaat op de voor het algemeen welzijn gunstigste plaatsen tot stand
| |
| |
komen, niet te hooi en te gras, waardoor zij vaak juist de aanvankelijk aanwezige aantrekkelijkheden doen verdwijnen. Voor plassen en zomerhuizen - indien men ze accepteert - dienen bepaalde gebieden vrij gegeven te worden, doch een willekeurige plaatsing moet voorkomen worden, wil men zich niet beroofd zien van het natuurschoon waarvoor men komt. Deze voorbeelden zijn ongelimiteerd uit te breiden, doch wij kunnen ermee volstaan. Wat men op deze wijze bereiken kan, is niet alleen het behoud van een gedeelte der bestaande schoonheid, doch bovendien komt er een nieuwe schoonheid bij. Want, mits in goede handen, kan juist het uitbreidingsplan zelf een nieuwe schoonheid aan de bestaande toevoegen, omdat het gestalte geeft aan een menschelijke gedachte. Ook in het onderling verband tusschen bestaande waarden en de nieuw te maken toestand, de logische samenhang tusschen beide en de harmonische ontwikkeling van het nieuwe beeld, ligt een gerechtvaardigde verwachting voor een betere toekomst. Aan de hand van het uitbreidingsplan dient men te ordenen, te ontwarren, opdat de toestand weer overzichtelijk worde. Dan zal er ook weer meer vreugde zijn voor allen, omdat uit de overzichtelijkheid der bedoelingen een nieuwe schoonheid rijzen kan, die ons thans ontbreekt.
|
|