| |
| |
| |
Boeren, arbeiders en studenten op de Volkshoogeschool
Ervaringen over Klassenstrijd
Door H.D. de Vries Reilingh
De Volkshoogeschool wil een stuk volksgemeenschap en volkscultuur verwezenlijken - niet door hierover min of meer scherpzinnig te praten, maar metterdaad door de verschillende volksgroepen in nauwe aanraking met elkaar te brengen.
De splitsingen, die zich voortdurend in ons volksleven voltrekken, hebben het saamhoorigheidsgevoel verstoord. Door de boomen zien wij het bosch niet meer. Ieder trekt zich in het eigen vertrouwde, veilige kringetje terug - in de tientallen godsdienstige gezindten, politieke richtingen en standen, in de honderdtallen beroepen. De verbondenheid, de verantwoordelijkheid voor het geheel, de gemeenschap over de muren heen, het volk gaat verloren.
Is de volksgemeenschap dan noodig? Ja - want haar vrucht, de volkscultuur, is het waardevolste, wat wij aan de groote samenleving der volkeren kunnen geven. En naar binnen vindt de enkeling zijn rijkste ontplooiing, zoowel door het deelen van lief en leed met zijn volksgenooten, als door het ontvangen van haar geestelijke goederen en zijn scheppenden arbeid in haar dienst.
Die geestelijke goederen gaan ver uit boven den verstandelijken geest van onzen tijd. De gestudeerden zijn derhalve slechts gedeeltelijk de cultuurdragers van een volk - de andere groepen dragen daar even goed het hunne toe bij, en alleen door samenwerking en uitwisseling zullen gavere vruchten voortgebracht kunnen worden. De verstandelijke intellectueelen kunnen dan leeren, dat zij de grenzen tusschen de richtingen en gezindten steeds te scherp trekken, en dat hun volk spontaan naar eenheid en gemeenschap hunkert. Ieder sectarisch streven - tot collectes voor sociaal werk toe - dient zich als algemeen,
| |
| |
‘voor alle richtingen’ aan, om bij het volk ingang te vinden.
Uitsluitende omgang met gelijkgezinden leidt tot verstarring en vervlakking - alleen uit de botsing van verschillende gevoelens en gedachten groeit een veelzijdige, levenskrachtige cultuur. Evenzoo leidt een opsluiten in den eigen beroepskring tot een standsvooroordeel, dat een werkelijke gemeenschap en een frissche maatschappelijke doorstrooming belemmert.
De geestelijke grondslag van de volksgemeenschap is de volkscultuur - haar ideaal de levensgemeenschap. -
Klassen missen dien geestelijken grondslag - klassecultuur bestaat niet. Klassen zijn louter stoffelijke, menschelijke belangengroepeeringen, een eigen levensgemeenschap kunnen zij niet stichten. Klassen zijn strijdende groepen - machtstrijd, die nooit een werkelijke, rechtvaardige oplossing kan brengen.
Niettemin is de klassenstrijd thans een realiteit, die alleen door onwilligen niet erkend wordt, al worden de vormen steeds ingewikkelder en de overgangen talrijker. Maar met het constateeren is hij nog geenszins gerechtvaardigd als doel in zichzelf, zooals de arbeidersbeweging aanvankelijk deed voorkomen. De andere volksgroepen maakten hiervan gebruik door deze als het zwarte schaap buiten de volksgemeenschap te stooten. Thans stelt de arbeidersbeweging de schuldvraag van den klassenstrijd - misschien echter te laat, en dan is dat grootendeels de schuld der intellectueelen, in het bijzonder der predikanten, die geestelijk achterbleven bij de maatschappelijke ontwikkeling der arbeidsverhoudingen - in beslag genomen als zij waren door allerlei splitsingen - zoodat de arbeiders de voorlichting misten om hun strijd zedelijk te toetsen.
De arbeiders hadden de schuldvraag moeten stellen, en de andere volksgroepen moeten aanklagen, die hun plicht van volksgemeenschap verrieden voor een welverzorgd bestaan. Dan was het niet mogelijk geweest om de middengroepen, die de volkseenheid eveneens als vanzelfsprekend aanvaarden, tegen de arbeiders als rustverstoorders en loochenaars van zedelijke waarden in het geweer te roepen.
Alleen verzoening door een gemeenschappelijk ideaal kan de oplossing brengen. -
Wanneer de Volkshoogeschool haar plaats in de werkelijkheid wil innemen, moet zij dus rekening houden met de
| |
| |
realiteit van den klassenstrijd. Hoe beweegt zij zich in het strijdgewoel? Anders gezegd: slaagt zij erin de menschen bij elkaar te houden, die in het dagelijksche leven der groote maatschappij zoo scherp tegenover elkaar staan? Zijn de klassetegenstellingen in feite niet te scherp?
Inderdaad is het wel moeilijk, maar onmogelijk is het niet en ieder geval noodzakelijk. Zonder het verband en de wisselwerking tusschen de economisch-materieele en de zedelijkgeestelijke wereld te ontkennen, is toch aan te nemen, dat de eerste alleen tot op zekere hoogte de laatste bepaalt, en dan nog alleen als voorwaarde, niet als oorzaak. De diepste oorsprongen, dus het wezen van deze werelden liggen gescheiden. Met andere woorden: al zal de Volkshoogeschool steeds op de bres moeten staan voor maatschappelijke rechtvaardigheid, als voorwaarde voor de volksgemeenschap - haar taak op zedelijk-geestelijk gebied staat in wezen op zichzelf, al woedt de klassenstrijd nòg zoo fel. Wat dit betreft liggen de verhoudingen evenzoo als ten aanzien van den godsdienst.
Wij kunnen echter nog verder gaan. Uitgaande van deze scheiding tusschen het economische en het geestelijke, en aannemende, dat wij een maatschappijopbouw kunnen verwezenlijken, waarin de klassenstrijd tot het verleden zal behooren, komen wij voor de taak te staan de klassenlooze maatschappij reeds nu naar de geestelijke zijde voor te bereiden. Doen wij dat niet, dan bederven wij door den klassenstrijd onze menschelijke verhoudingen en bemoeilijken wij den opbouw van de ware klassenlooze volksgemeenschap, waar toch al deze huidige vijandige groepen als menschen deel van zullen uitmaken. Als dan de volksgemeenschap niet bewust leeft in de harten van allen, die ertoe behooren, zal zij alleen met concentratiekampen gevestigd kunnen worden - en zelfs dan nog niet eens, daar dan de gemeenschap als orde van bewuste dienaren van het geheel, reeds verloren is gegaan. -
En nu - is het niet te laat? Verstaan de menschen elkaar nog, gesplitst en gespleten als zij zijn? Tot op zekere hoogte nog wel. Nog zijn er vrijwel algemeen geldende normen, die waard zijn nagestreefd te worden. Zijn die bereikt, dan kunnen wij verder zien; het heeft geen zin theoretische stelsels te scheppen, als zij niet verwerkelijkt worden.
| |
| |
Eigenbelang heet de kanker, die de samenleving aanvreet; en nu gaat het er maar om vele van die zoogenaamde standpunten te ontmaskeren als naakt eigenbelang en te toetsen aan de algemeen geldende normen van naastenliefde en offervaardigheid. De menschen uit hun schuilhoek halen en vasthouden, zoodat zij niet kunnen vluchten, of zich verstoppen in eigen kring, maar volgens eer en geweten, voortdurend gecontroleerd door andersvoelenden (het is typisch voor onzen intellectualistischen tijd, dat men verkeerdelijk spreekt van andersdenkenden!), van man tot man moeten getuigen: zoo zie ik de dingen. Dan blijken al die verschillende richtingen inéén te schrompelen tot vaak niet meer dan een schakeering, een accent. Dan komt het niet aan op de leer, maar op het leven ernaar.
Wanneer men een aantal weken wezenlijk samenleeft, durft niemand meer beweren, dat het in orde is met onze maatschappij, dat dit alleen de schuld van ‘de anderen’ is, dat de menschen als vertegenwoordigers van maatschappelijke groepen bij voorbaat ongelijkwaardig zijn, dat ieder gelijke kansen heeft in het leven, dat een mensch alleen leeft om te werken, dat vrijheid zonder gebondenheid, dat gemeenschap zonder persoonlijkheid mogelijk is, dat verantwoordelijkheid zich beperkt tot de familie - om slechts enkele dingen te noemen.
Naar onze meening heeft de buitenstaander geen flauw benul, hoe groot de onnoodige misverstanden tusschen de bevolkingsgroepen zijn, doordat zij in het dagelijksche leven niet meer met elkaar in aanraking komen. Een groot deel van tegenstelling en afkeer is hierop terug te voeren. Telkens bespeuren wij dit op de gemengde cursussen voor boerenzoons, arbeiders en studenten, waar het vraagstuk van de onderlinge verhouding in verschillende vormen aan de orde gesteld wordt. Uit de opstellen en gedachtewisselingen blijkt, welk een geringe rol daarbij gespeeld wordt door de richting, waartoe men behoort, terwijl toch alle godsdienstige en politieke schakeeringen van uiterst rechts tot uiterst links aanwezig waren. Het nauwe contact belet, dat men zich veel fraaier voordoet, dan men wezenlijk is - daar zorgen het internaatsverband en het practische werk wel voor.
In alle gemengde cursussen werden direct na den aanvang één of meer vragen ter beantwoording opgegeven, die alle in verband
| |
| |
met het onderwerp stonden. Bijv.: hoe ziet de arbeider den student, en de student den arbeider? hoe is bij jullie de verhouding van boeren tot landarbeiders? is die gezond te noemen? moeten alle beroepen gelijkelijk beloond worden? zijn alle bevolkingsgroepen even belangrijk?
Enkele van de meest karakteristieke uitingen der verschillende groepen willen wij voor zichzelf laten spreken.
Eerst stellen wij de verhouding arbeiders - studenten aan de orde. Hierover zeiden de studenten het volgende:
‘Hoe zag ik den arbeider? Ik zag hem op straat bezig met vegen, in huis zag ik hem schilderen, ik zag hem in de fabriek aan het werk. Ik zag hem werken voor zijn dagelijksch brood, zooals ik dat later zelf ook zal moeten doen, met dat verschil, dat mijn werk mij plezieriger lijkt dan het hunne. Ik zag arbeiders werkloos langs de straat slenteren. Zij maakten grove opmerkingen op luide toon in een plat taaltje, en ik bleef liefst op een afstand. De arbeider liet mij in het algemeen vrij koud.’
‘Als een arbeider goed zijn werk doet vind ik hem aardig; in het omgekeerde geval akelig.’
‘Reeds meermalen ben ik met arbeiders in nauwer contact geweest. In het algemeen heb ik geen scherpe scheiding gevoeld, zelfs het tegendeel, ik geloof, dat wij elkander wederzijds meestal goed begrepen hebben. Erg prettig vind ik, dat ik zelf veel aan contact heb, dat ik er een beter inzicht door krijg. Het is dus geen eenzijdig gevende verhouding, maar een nemende en gevende houding.’
‘De beteekenis van den volksgenoot ligt in den arbeid, die hij ten bate van de volksgemeenschap verricht. Als student, later als intellectueel, is men arbeider met den geest; als “arbeider” is men werker met de vuist. Het werk, verricht door den “arbeider” maakt tenslotte mogelijk, dat den intellectueel een bestaan wordt verschaft, dat hem in staat stelt scheppend geestelijk werk te verrichten. De op vele gebieden leidende intellectueel heeft dus een groote plicht van dankbaarheid ten opzichte van de gemeenschap, die hem tot ontwikkeling van zijn gaven in staat stelde. Er is geen sprake van eenig gerechtvaardigd meerderwaardigheidsgevoel van den intellectueel t.o.v. den arbeider; hun werkgebieden liggen dikwijls uit elkaar, doch dienen hetzelfde; de gemeenschap, het volk
| |
| |
als geheel. Momenteel beseft de intellectueel dat niet.’
‘Zij zullen elkander pas leeren kennen, als zij als menschen tegenover elkaar staan, en het ellendige is, dat zij meer student en arbeider zijn dan mensch, en niet meer los te maken van hun aparte kringetje.’
‘Intellectueelen moeten meer verdienen, daar zij veel grooter uitgaven moeten doen om hun stand op te houden. Zoo gaan de arbeiders 's Zondags met de tram naar Zandvoort; de heele familie, boterhammetjes mee, en vinden dat heerlijk. Maar dan is het er voor mij ondragelijk en moet ik naar Bergen, wat verder weg en duurder is.’
‘Met een angstig gevoel lees ik in de dagbladen, dat het in de maatschappij tusschen de arbeidersklasse en de anderen niet altijd koek en ei is. Gelukkig heb ik met die narigheden niet te maken. Ik kan hier slechts uiteenzetten, hoe ik tegenover het streven van de arbeiders sta. Ga ik dat streven na, dan valt mij telkens op, dat de arbeider een gewoon mensch is net als ik. In de eerste plaats vecht hij om zijn dagelijksch brood met wat boter erop. Nu, goede betaling en steun gun ik hem best, zoolang dat tenminste niet mijn salaris in gevaar brengt! Hoe trachten zij verbetering te krijgen? Hier begint het vraagteeken. Hun hoogste idealen zijn voor mij zinloos en zoo is de arbeider iets, dat ik niet begrijp.’
‘De arbeider stoot af door het absolute van zijn beweringen. Je moet hem begrijpen, en anders spreekt hij niet met je. Hij zal geen moeite doen om een buitenstaander, die zijn taal, zijn leven, zijn problemen niet kent, iets duidelijk te maken. Hij denkt zich de toestand van een ander niet in. Daar de traditie in zijn leven gebroken is, is het Christendom niet meer zijn centrale waarheid, en kan hij zich niet voorstellen, dat het dit wel voor anderen kan zijn.’ -
De arbeiders zagen het als volgt:
‘Volgens mij als Leidenaar wordt de toekomstige student door ouders en leeraren ver van het werkelijke leven gehouden (schooljaren); hij staat dus absoluut vreemd tegenover alles, wat buiten zijn eigen kleine wereldje voorvalt. Hij weet alleen waarin hij wil studeeren, maar van de arbeider of zijn vraagstukken niets of heel weinig. In Leiden, waar zij toch dagelijks de gelegenheid hebben om van het leven en denken
| |
| |
van de arbeider kennis te nemen, isoleeren zij zich op enkele uitzonderingen na, zij hebben hun corps, hun vriendenkring, hun feesten, maar dat is ook alles wat de arbeider van de student ziet. En dat is niet de voordeeligste zijde. Er zijn dan ook in Leiden genoeg arbeiders, die minachtend op de studenten neerzien, omdat kennis alleen de mensch niet verheft!
Individueel benijd ik dikwijls de student, want hij is toch in de gelegenheid gesteld te studeeren. Hij doet dat als regel om carrière te maken, of omdat in de familie titels noodig zijn, maar niet om derwille van de wetenschap zelf, en het geweldig opbouwende werk, wat zij als wetenschapsmensch kunnen doen. Waarom zonderen de intellectueelen zich anders altijd af? Waarom willen zij dan niet als proletariër (niet-bezitter) beschouwd worden? Ik krijg altijd de indruk, dat de student zich geestelijk boven de arbeider voelt staan. Als ik bijv. zie, hoe een student een arbeider waar hij mee in aanraking komt, zooals conducteurs, kellners, enz., op dikwijls beleedigende manier behandelt, krijg ik de indruk, dat zij zich als heerschers over die menschen beschouwen. Dat schrikt de arbeider af.’
‘Bij ons in Leiden bemoeien de studenten zich heel weinig met arbeiders. Ik heb weleens den indruk van ze gekregen, dat zij de arbeiders zóó zien: nu ja, zij zijn er, maar laten wij maar doen, alsof zij er niet zijn. Mijn meening is: studenten zijn lammelingen. Zij doen, alsof zij de wereld bezitten, en of wij arbeiders er bij de gratie van hen mogen zijn.’
‘Studenten zijn een noodzakelijk kwaad, pretmakende nietsdoeners, die bierglazen van het bordes af op straat stukgooien, die onder de rijjool gloeiende centen uitstrooien om zich te vermaken hoe de menschen hun vingers branden.’
‘De mensch wordt gelijk geschapen, alleen met dit verschil, dat de een grooter gaven heeft dan de ander. Volgens deze gegevens heeft iemand met grooter aanleg voor ontwikkeling het recht student te worden. Maar in deze maatschappij is dat recht heelemaal niet aanwezig, doch beslist de welstand der ouders. Hierdoor ontstaan natuurlijk menschen, die niet voor hun taak zijn berekend. Voor een student geldt dat in hoogere mate dan voor een arbeider, daar de student later verantwoordelijker en gevaarlijker ambt zal bekleeden dan de arbei- | |
| |
der - en daarom gaat hij zijn positie kunstmatig beschermen.’
‘Wanneer men met studenten spreekt over de verschillende toestanden, dan zien zij wel in, dat er in de maatschappij iets niet in orde is, en weinig voor de arbeiders gedaan wordt, maar zij strijden niet mee om den toestand te verbeteren, daar zij er zelf niet veel van voelen.’ -
Sommige uitingen zijn verbluffend, maar in den grond vrij onschadelijk, wanneer zij niet leiden tot de schandelijkste vooroordeelen.
Eigenaardig is echter, dat de arbeiders haast zonder uitzondering bereid zijn de gestudeerden beter te beloonen, terwijl slechts een enkele de gelijkheid verdedigt met te wijzen op meer kinderen, meer voedsel, meer slijtage van kleeren in het werk bij de arbeiders.
Hier zit misschien iets van een intuïtieve vrees bij de arbeiders, dat de gestudeerden zich bij den klassenstrijd zullen vastzetten in het andere kamp, terwijl zij eigenlijk tot de ongeinteresseerde middengroep behooren, omdat zij als groep een monopoliepositie innemen. Een groep namelijk, welker diensten altijd noodig zullen zijn, die moeilijk op korten termijn vervangbaar is, en welke iedere gemeenschap steeds duur zal moeten betalen (v.g.l. de Amerikaansche specialisten in Sowjet-Rusland!), wanneer men den prijs louter laat bepalen door de wet van vraag en aanbod.
In dezen vorm interesseert de vraag den arbeider minder, waar wij verder nog op terugkomen bij de slotbeschouwingen.
Studenten en arbeiders leven als het ware in verschillende vlakken - de een in de theorie, de ander in de praktijk, en derhalve verdragen zij elkaar in den grond zeer goed. Wanneer zij elkaar beter leeren kennen, groeit er meer waardeering, meer begrip voor elkanders nooden en verlangens, en de verhouding wordt zelfs kameraadschappelijk. Door honderd goede voornemens bezield en lichtelijk schuldbewust trekt men na den cursus vreedzaam huiswaarts.
Daar studenten en arbeiders elkaar in de praktijk niet ontmoeten, en dus geen echte ervaringen van elkaar opdoen, blijft alles ook min of meer theorie, ideeën. -
Een groote tegenstelling daarmee vormt de verhouding tus- | |
| |
schen boeren en arbeiders, zooals men uit de volgende uitingen zal kunnen opmerken. Eerst laten wij de boeren aan het woord; zij zeiden:
‘Bij ons in Oost-Groningen woedt voortdurend een felle klassenstrijd door de socialistische propaganda van de arbeiders. Die felheid heeft zich de laatste 25 à 30 jaar geuit in minstens 5 stakingen; die van 1929 duurde 5½ maand! Tegenwoordig is de verhouding er absoluut een van brood. Er zijn, als men de menschen hoort praten, weinigen, die werken niet als een onaangename plicht beschouwen. Eén van de onaangenaamste dingen is, dat bij aanwezigheid van den boer veel harder gewerkt wordt als anders. Moet je nu iemand, die op een draf loopt, als je aanwezig bent, maar die je bij onverwachte komst vele keeren in een minder aangename situatie hebt aangetroffen, je vertrouwen geven? Bij ons is de verhouding niet als menschen, maar als dingen, die gebruik van elkaar moeten maken. Bij dengene, die tevreden is over de verhouding, kan men een groote vlakheid en onverschilligheid opmerken.’
‘Tegenwoordig is het veel erger als vroeger. Toen waren er niet zooveel partijen. Nu geven de arbeiders ons boeren de schuld van de werkloosheid, daar wij zooveel machines en werktuigen hebben ingevoerd, maar dat kwam door de staking van 1929 en was hun eigen schuld.’
‘De plattelander ergert zich eraan, dat de fabrieksarbeiders met een boordje om door de straten loopen. Zij zeggen “die lui hebben de schemerlampen-ziekte. Zij koopen mooie jurken en pakken maar hebben geen geld voor een flink stuk spek. Als zij leefden als de landarbeiders en niet van water-wittebrood met hagelslag en al die rommel, zou er heel wat minder narigheid zijn”.’
‘Vriendschap tusschen menschen uit de twee groepen is zeldzaam. 't Zou voor een boer niet passen om bij een arbeider op visite te gaan. Buiten den arbeid is er geen contact. Een dorpsgemeenschap, waarin allen betrokken zouden zijn, bestaat niet.
Hier ligt het groote verschil tusschen boer en arbeider: de boer is de vrije man, die zichzelf in dienst stelt van zijn bedrijf, waarvoor hij verantwoordelijk is. De arbeider is de man, die
| |
| |
zijn diensten moet aanbieden, dus sterk afhankelijk.’ (Studeerende boerenzoon).
‘Als de arbeider de kans kreeg keek hij den boer van de boerderij weg. Maar ook de boeren beschouwen de arbeiders als degenen, die zij alleen noodig hebben voor het werk - dus als een noodzakelijk kwaad.’
(Bovenstaande uitingen zijn alle uit Groningen afkomstig.)
‘Bij ons in de Friesche Greidhoek is de verhouding goed te noemen, omdat boer en arbeider op elkaar zijn aangewezen. Alleen wanneer bij den knecht een z.g. socialistisch gevoel komt, waarbij hij heel goed weet, wat hij te eischen heeft, maar zijn plichten niet wil nakomen, zal de goede verhouding ontbreken. De arbeiders zien de boeren vaak als kapitalisten, omdat ze niet met de arbeiders geregeld mee naar het land gaan. Maar ze beseffen niet, dat een boer naast zijn lichamelijke werk ook zijn aandacht aan het heele boerenbedrijf en de verhouding met de buitenwereld moet geven.’
‘In de omgeving van Grouw wordt meestal inwonend personeel genomen. Ten eerste, daar de boeren meestal zeer afgelegen wonen, en men dus eigenlijk geen losse arbeiders kan krijgen, en ten tweede is inwonend personeel voordeeliger: zij werken langer en het loon is zoo hoog niet. De knechts worden wel als huisgenoot opgenomen, toch is het verschil in stand duidelijk merkbaar en krijgen zij vaak het gevoel, dat zij er alleen voor het werk zijn.’ -
Thans enkele uitingen van arbeiders, achtereenvolgens uit de stad, uit den Groninger bouwhoek, uit den Frieschen bouwhoek en uit den Frieschen greidhoek:
‘Boeren zijn royaal, als ze zelf feest vieren; bij bruiloften of kermis rolt a.h.w. het geld. Maar als zij in den hooitijd maaiers gebruiken moeten, loopen ze eerst al die menschen af, en dan thuis het lijstje nazien, wie zich het goedkoopste aanbiedt. De boeren zijn gierig, als zij royaal moeten zijn, en royaal als zij gierig moeten zijn. Maar ja - het zijn boeren voor mij, en dat zullen zij ook wel blijven.’
‘Bij ons in Ten Boer is zeer veel klasseverschil; boeren en arbeiders staan zeer wantrouwend tegenover elkaar. Meer en meer gaat de boer er toe over om de jongste krachten aan te halen, vooral jongens onder de 18 jaar, want die hoeven niet
| |
| |
zooveel te verdienen. Deze verdienen in het voorjaar 11 cent per uur, terwijl ze boven 18 jaar 22 à 25 cent moeten hebben.
Op school denken beide groepen niet aan standsverschil - ze zullen hun spelen er niet om bederven. Maar als zij later van school af zijn gegaan, en zij zien elkaar gedurende langen tijd niet weer, dan ontstaat de groote kloof.’
‘In Berlikum werkte tot voor kort de boer zelf niet mee op het bedrijf; hij deed anders niet dan wat opzicht houden en de arbeiders zooveel werk opgeven voor een dag, wat ze in geen week konden doen. Door de crisis zijn ze echter gedwongen ook zelf de handen uit de mouwen te steken. De boer verplaatst zich niet in de behoeften der arbeiders, deze zijn voor hem werktuig en niet meer. Met de meening van een arbeider over het bedrijf wordt geen rekening gehouden. Arbeiderskinderen kunnen niet verder leeren; zij moeten op hun 13de jaar het harde leven in voor den strijd om het bestaan, en zijn dus veel minder ontwikkeld - het is niets als slapen - eten - werken; vacantie kent hij niet. Kans om vooruit te komen bestaat er niet meer. Door dit alles bestaat er geen gezonde verhouding tusschen boer en arbeider.’
‘De boer staat er door de omstandigheden van het oogenblik zeer beroerd voor, waardoor ook de landarbeiders en alle andere groepen van het platteland het moeilijk hebben. In plaats dat men nu tracht samen hun positie te verbeteren, gaat men dat in partijen afzonderlijk doen, en werkt men elkaar liefst zooveel mogelijk tegen. Een groote schuld ligt hier bij den boer, die meent, dat hij meer is dan een arbeider en er daarom niet toe kan komen om met hem samen te werken. Maar ook de arbeiderspartijen dragen schuld, die zich wat al te veel bemoeid hebben met stedelingen en fabrieksbevolking. Wanneer het den boer goed gaat, heeft ook de arbeider werk.’
Men ziet het - deze menschen kennen elkaar wel in de praktijk van alledag - en terdege; vergeten niets. Hier woedt de belangenstrijd fel; hier niet de onpersoonlijke verhouding in een naamlooze vennootschap, maar direct in het werk van boer en arbeider. Deze tegenstelling wordt nog versterkt door die tusschen platteland en stad. De boeren zien het zoo, dat de stad zich met haar beschutte bedrijven verrijkt ten koste van het onbeschutte boerenbedrijf, en dat dus de slechte toe- | |
| |
stand der landarbeiders (22 c. per uur, ongeveer f 12. - per week en den geheelen winter werkloos) niet aan hen, de boeren, maar aan de steden (met hun loonen van 40 tot 60 c. per uur en f 25. - tot f 40. - per week, zonder periodieke werkloosheid en bij ongeveer gelijke kosten van levensonderhoud) te wijten is. In den strijd der landarbeiders zien zij een beweging, die van de stad uit geleid wordt als onderdeel van de geheele arbeidersbeweging, en daarvan uit haar gevoels- en denkwereld ontvangt. De boer, het type van den vrijen ondernemer, afhankelijk van een wisselvallige natuur, heeft een grondige afkeer van alle streven naar een maatschappij en economie op den grondslag van menschelijke ordening.
Hier volgt een staaltje van gedachtenwisseling tusschen boer en arbeider: ‘Maar waarom willen de boeren dan thans gesteund worden?’ ‘Omdat de bedrijven in de steden ook beschut zijn, en daarom de landbouw niet meer loonend is.’ ‘Waarom krijgt de boer dan al steun, lang vóór hij al zijn persoonlijke bezittingen kwijt is?’ ‘Omdat het geen steun aan de personen, doch aan de bedrijven betreft - men moet dat goed onderscheiden.’, ‘Waarom maakten de boeren dan in de vette jaren van den wereldoorlog die scheiding niet, en besteedden zij de winsten aan overbodige luxe en invoering van onrendabele werktuigen, i.p.v. het te reserveeren voor slechtere tijden?’, ‘Omdat de uit stedelingen bestaande regeering zoo dom was een oorlogswinst-belasting te gaan heffen, en wij het zoodoende toch kwijt geraakt zouden zijn.’
De boeren - zich steeds spiegelend aan de natuur met haar strijd om het bestaan - zijn dan ook degenen, die uitgaan van de ongelijkheid onder de menschen, als gevolg van de grootere begaafdheid en wilskracht, noodig om een bedrijf te leiden. Zij dragen grootere verantwoordelijkheid, waardoor zij meer plichten, en dus ook grootere rechten hebben - ‘van nature’.
Feitelijk is de afstand des te grooter, naarmate de bedrijven grooter zijn en de leiding en verantwoordelijkheid van den boer grooter zijn in verhouding tot die der arbeiders, zooals dat bij den akkerbouw het geval is. Door seizoenarbeid met periodieke werkloosheid, en door mechanisatie, die vakkennis uitschakelt, wordt deze kloof nog verbreed. Als de boer zegt ‘ik kan jou niet meer gebruiken,’ kan de arbeider elders zijn
| |
| |
heil gaan zoeken. Maar de arbeiders hebben ook minder hart voor het werk dan vroeger en plegen meer lijdelijk verzet. Aan wie de schuld?
Op veebedrijven is dat heel anders - daar is veel minder personeel noodig, door de zorg voor de dieren kan het blijvend in dienst gehouden worden en draagt het veel grooter verantwoordelijkheid, terwijl de mechaniseering er minder kan doordringen. Dáár veel gemoedelijker en ook ouderwetscher verhoudingen, al is het standsverschil merkbaar. -
De verhouding tusschen boeren en studenten laten wij hier rusten, daar zij buiten het onderwerp van den klassenstrijd valt. Wel kan gezegd worden, dat de uitingen uiterst mager waren, en een zeer algemeen karakter droegen. -
Het blijkt uit het voorgaande, dat de verschillen zijn terug te brengen tot:
1o. onkunde, misverstand en vooroordeel door uiterlijkheden, voortspruitende uit standsgevoel en verhouding platteland - stad;
2o. economische verhoudingen, bijna altijd terug te brengen tot eigenbelang;
3o. wereldbeschouwing - dit laatste speelt eigenlijk alleen een rol bij de studenten, die steeds weer de vragen louter theoretisch stellen.
Academici spitsen de verhoudingen onmiddellijk toe op de vraag ‘gelijkheid of ongelijkheid onder de menschen?’ De volkomen gelijkheid voelt echter ieder als een utopie, en merkwaardig is dan ook wel, dat de arbeiders hier vrijwel eenparig vrij onverschillig tegenover stonden, doch zich veel meer interesseerden voor de vraag, of ieder recht heeft op een menschwaardig bestaan, temeer nu er nog steeds menschen in overvloed leven. Die vraag werd door niemand ontkennend beantwoord, en de afkeer van de boeren om hoogere loonen te betalen, grondde zich hierop, dat deze niet aan de arbeiders besteed waren. Zij wisten er toch geen goed gebruik van te maken, en daarom bewaarden de boeren het geld liever om hun bedrijven te verbeteren. Is men zoover, dan valt er met elkaar te praten en is de zaak nog niet verloren.
Men aanvaardt dus de ongelijkheid in feite, en er blijft slechts een kwestie van mate over. Anderzijds wil dit natuur- | |
| |
lijk niet zeggen, dat dit afbreuk doet aan de gelijkwaardigheid. Natuurlijk zijn niet alle menschen gelijkwaardig, maar niemand kan volhouden, dat iemand in zijn innerlijke eigenschappen bij voorbaat door de groep, waaruit hij voortkomt, gestempeld is tot meer- of minderwaardigheid. Het vraagstuk gelijkheid - ongelijkheid, zooals het door academici gesteld wordt, en waarvan het ontzaggelijke belang geen oogenblik geloochend wordt, verliest er in de praktijk zijn beteekenis door.
De buitengewoon belangrijke vraag ‘vrijheid of gebondenheid (zoo men wil: gezag)?’ stelt in de praktijk nog minder moeilijkheden, daar hier feitelijk bewijsbaar is, dat twee ongelijke waarden tegenover elkaar gesteld worden. Wanneer men wijst op slavernij en gevangenis, kan niemand ontkennen, dat onomstootelijk de vrijheid het hoogere goed is. Beiden zijn noodig, moeten elkaar aanvullen, ja, veronderstellen elkaar in zekeren zin - doch de vrijheid is primair. De mate van vrijheid wordt bepaald door de vrijwillige innerlijke gebondenheid en het verantwoordelijkheidsgevoel. Zoowel arbeider als boer verdienen dus slechts zooveel vrijheid, als zij verantwoordelijkheid toonen - de boer net zoo goed als de arbeider. Intusschen zijn verantwoordelijkheidsgevoel en eigen initiatief bij boeren ontegenzeggelijk veel grooter dan bij arbeiders - ook, wanneer het eigenbelang is uitgeschakeld. Bij ons zijn zoowel in de zelfstandigheid bij het praktische werk, als in de zorg voor gereedschap en inventaris de boeren verre de baas. Zij missen echter de gemakkelijkheid om tot nieuwe methoden over te gaan. In het kort: de arbeider functioneert primair, de boer secundair, en het is zeer goed mogelijk, dat dit in den loop der geslachten selectief heeft doorgewerkt, zoodat inderdaad de boer een voorsprong heeft bij de leiding van een bedrijf, waar men niet direct resultaat van zijn arbeid ziet, en met sterk traditioneele elementen. Maar dit zijn praktische dingen - nog geen bewijs voor innerlijke meerwaardigheid, en dus geen voldoende reden voor een dusdanig stands- en welstandsverschil. Het voorgaande wil dus alleen zeggen, dat de boer meer vrijheid kan verdragen, waar de arbeider leiding behoeft - doch het einddoel, het ideaal moet voor beiden de vrijheid zijn.
Uit het feit, dat de botsing tusschen boeren en arbeiders veel grooter is, dan tusschen arbeiders en studenten, waar
| |
| |
juist de wereldbeschouwing een grootere plaats inneemt, blijkt reeds, dat de tegenstellingen vrijwel geheel door eigenbelang en vooroordeel bepaald worden. Hier is het dus mogelijk, geweten en verantwoordelijkheidsgevoel wakker te schudden. Natuurlijk blijft de kloof in de praktijk nawerken - het is uitgesloten, dat spoorslags alle verhoudingen in het reine zullen zijn - maar de zelfverzekerdheid en het uitdagende hebben een schok gekregen, zoodat men zich wederzijds toch meer rekenschap geeft van zijn houding. Hoe vaak hooren wij niet; ‘ja - dat is waar, als ik dat geweten had, zou ik anders gedaan hebben.’
Wanneer alle oorspronkelijke tegenstanders gedwongen worden toe te geven, dat Fichte reeds gelijk had met zijn uitspraak in de volgende onverbeterlijke regels: ‘Der Mensch soll arbeiten, aber nicht wie ein Lasttier... er soll angstlos mit Lust und Freudigkeit arbeiten und Zeit übrig behalten, seinen Geist und seine Augen zum Himmel zu erheben, zu dessen Anblick er gebildet ist,’ dan zijn reeds vele noodelooze geschilpunten weggenomen, en is wezenlijk bijgedragen tot den groei van een betere gemeenschap.
Studenten hebben de neiging deze punten uitsluitend theoretisch te stellen. Dat is een eenzijdigheid, die bij dit bij uitstek reëele onderwerp wereldvreemd aandoet. In zekeren zin staan zij buiten de partijen, en kunnen dus eenerzijds domme en harde, doch anderzijds zuivere en onbevooroordeelde meeningen koesteren, en in het laatste geval een bemiddelende, soms zelfs leidinggevende taak vervullen. Men zij echter op zijn hoede! Misschien is het onvermijdelijk, dat zij de zaken steeds weer theoretisch stellen - eenerzijds is het zelfs hun goed recht. Dan echter slechts met dit voor oogen: bewust van de verantwoordelijkheid jegens het geheel der gemeenschap, waaraan zij hun voorrechten ontleenen. M.a.w. ondanks alle onloochenbare geestelijke verschillen en standpunten - samenwerkend in het zoeken naar een gemeenschappelijke waarheid, waaruit de geheele gemeenschap haar normen en krachten kan putten!
|
|