Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Het probleem van de ‘rechter-’ en de ‘linker’zijde der menschheid
| |
[pagina 126]
| |
zijn niet als de culturen onderscheiden door verschillen van principieelen aard die tot de diepte gaan. Ook ligt hier nog overal ongedifferentieerd dooreen, wat in de culturen van principieel onderscheiden aard zal blijken. In deze wereld vrage men niet, of een verschijnsel het karakter heeft van kunst of techniek, zede, wereldbeschouwing of religie, het heeft steeds iets van die alle. Een vraag als deze, of er volken zijn zonder religie, vindt als antwoord, dat in deze wereld het religieuse (gelijk alles hetwelk wij bepalend afzonderen) zoo diep in het algemeene ongedifferentieerde leven verstoken kan blijven, dat wij het ondanks onze gescherpte methoden niet vermogen te herkennen. Een vraag, of magie religie is, moet zoo worden beantwoord, dat wij, ook waar het die wereld betreft, zoovele onderscheidingen kunnen maken als wij meenen te moeten maken; waarbij wij allerminst zonder zin handelen maar waarbij wij evenmin mogen vergeten, dat het van uit ons cultureel bewustzijn terecht onderscheidene wel in de primitieve wereld terug te vinden is maar daar niet op de wijze van het onderscheidene. Wij moeten hier onderscheidingen maken, noodwendig, welke echter aan de wereld der primitieven als zoodanig ten eenen male vreemd zijn.
Men verstaat het primitieve (hetwelk een machtige grootheid is, ook in de phasen die volgen; wij dragen het allen in ons en van alle cultuur en wereldbeschouwing is niet het minst werkzame motief de verwerving van een standpunt ten opzichte van dit primitieve) - men verstaat het primitieve geheel onvoldoende, als men het enkel formeel neemt als het ongedifferentieerde. Al maakt dit reeds veel duidelijk: de noodzakelijkheid van een zich losmakende differentieering, het terugverlangen naar het verlatene, gelijk kind naar moeder, blootgestelde isolatie naar veilige omvatting. Maar doordringend wordt dit alles eerst, als wij het primitieve beseffen, zoo mogelijk mede-beleven, in zijn gevoelsrealiteit. Het primitieve zijn is een nog geheel verbonden zijn met het Al, hetwelk een besef beteekent, dat een gansche scala van gevoelens inhoudt, van huivering voor het onbegrepen-overmachtige tot vertrouwend weten van geborgenheid. De gevoelsrelatie domineert, de wereld is er allerminst in de eerste plaats om profijt van te trekken, | |
[pagina 127]
| |
dit is ondergeschikt aan de relatie tot het zijnde, hetwelk geeft en vraagt.Ga naar voetnoot1) Deze vindt haar uitdrukking in de riten en gebruiken, welke het leven tegelijk opbouwen en duiden (zijn en zin zijn hier één), hetwelk alles inhoudt een intieme schoonheid, door lateren nóg schooner gezien, wijl het een verloren schoonheid is. Gaafheid en... lichtverstoorbaarheid.
Het onbepaalde bepaalt zich noodwendig. Het behoeft dus niet verwondering te wekken, dat het bij de primitieve wereld niet blijven kan. De mensch moet voort ‘op de onbekende wegen’. ‘Freilich ist das sein Weg und sein Schicksal’ (Lucka).
De verandering, die intreedt, als het primitieve voor het cultureele plaats maakt is op alle gebieden van het leven; op dat van techniek, oekonomie, politiek, zede, kunst, wereldbeschouwing, religie, welke dán eerst tot afzonderlijke domeinen van het leven worden. Teeken van religie worden nu allereerst de ‘goden’ in den eigenlijken zin van het woord: de primitieve religie kende ‘slechts’ een nog nauwelijks persoonlijk goddelijke, hoogstens de ‘oogenbliksgoden’, tot welke het zich bij momenten als b.v. dat van den cultus verdichtte. De goden als afzonderlijke wezens beteekenen de bijzonderheid van het religieus gebied. Dat er vele zijn, wier werkzaamheid verschillende deelen van het leven bestrijkt, is een aanwijzing van de differentiatie van het leven zelve. Aan de goden kan men nagaan, hoe ver die differentiatie is voortgeschreden.
Maar niet alleen is er differentiatie in het op deze wijze tot cultuur komende leven, er is ook onderscheid van culturen onderling. Want nu zijn de voorwaarden vervuld onder welke het leven zich in steeds scherper contouren kan afteekenen. Wie cultuur zegt, zegt culturen. Er is hier niet maar onderscheid naar periphere gedaante doch naar inwonend principe, waarbij, gelijk gezegd, de verhouding tot het vooronder- | |
[pagina 128]
| |
stelde maar overschredene primitieve een gewichtige factor is.
Zooals het in de rede ligt, dat het onbepaalde een nog ongedifferentieerd eenerlei is, ligt het ook in de rede dat de wereld der bepaaldheid een véélheid is. Zoozeer is dit waar, dat de wereld der culturen, onmiddellijk en aanvankelijk genomen, een onoverzichtelijke veelheid is. Ordening in den geest geschiedt altijd van uit een enkele cultureele gestalte en dan noodzakelijk scheef òf van uit een gezichtspunt, dat zich zij het misschien soms maar voor een oogenblik en enkel in theorie bóven die bepaalde culturen stelt en daarmede representeert het méér-dan-bepaalde, wat potentieel samenhang, harmonie, universaliteit, inhoudt.
Geestelijke ordening kan de culturen naar typen indeelen volgens een ordeningsprincipe, maar zij kan ook geheel anders te werk gaan. Zij kan ook als 't ware een doorsnee maken in de verschillende culturen. Zij kan zoeken naar tendenties in die verschillende culturen aanwezig, in de eene meer, in de andere minder en de gedifferentieerde cultuurwerkelijkheid onder dit gezichtspunt vergelijken.
Met veelheid is een tendentie naar veelheid overwinnende ordening gegeven. Omdat veelheid zonder meer de onoverzichtelijke, ongeordende veelheid is en het ordenend principe desondanks aanwezig. Een heel bijzondere plaats onder deze mogelijkheden van geestelijke ordening is het principe der tweeheid. Tweeheid is de uiterste toespitsing van veelheid. Heeft men b.v. in drieën ingedeeld, dan zal een nog verder gaande indeeling mogelijk en noodzakelijk blijken, wijl het derde lid dichter zal blijken te staan bij een der beide andere leden dan bij het andere. Tweeheid beteekent zoo ook de indeeling naar het meest essentieel onderscheidende. Maar zoo kan zij niet slechts de uiterste toespitsing van veelheid beteekenen maar ook haar overwinning. Hoogtepunt is tegelijk moment van overschrijding. Want deze tegenoverplaatsing van het scherpst tegengestelde kan aan het licht brengen, dat hier werkelijk tegendeelen zijn, dat de tegengesteldheid zinrijk is, iets heeft van polariteit: ‘een verhouding van tegengestelde | |
[pagina 129]
| |
krachten, die van elkaar wederkeerig afhankelijk zijn en in hun onscheidbare betrekking tot elkaar een eenheid uitmaken’ (Wolf).
De onderstelling welke nu geuit wordt is deze, dat in alle culturen, maar in de eene veel meer van de eene en in de andere van de andere, aanwezig zijn twee tendenties, die genoemd worden de ‘rechtsche’ en de ‘linksche’, welke beide constitueeren de ‘rechter’- en de ‘linker’ zijde der menschheid. Deze beide zijn dus eenigermate aanwezig in alle culturen, ook in alle religies, geestelijke en sociale strevingen. ‘Rechts’ en ‘links’ worden hier genomen als ideaal-typen, vandaar de aanhalingsteekens, ook al worden die verder nu maar weggelaten. Men vereenzelvige ze vooral niet voorbarig en zonder meer met het rechtsche en linksche van bepaalde politieke formaties. Want al gaat dit niet buiten deze problematiek om, die is daar in de hoogste mate onzuiver. Het wezenlijk-rechtsche is in deze wereld even schaarsch geworden als de politieke leuze welke een bekentenis ertoe wil zijn veelvuldig is.
Wat principieel rechtsch en linksch constitueert is een bepaalde verhouding tot het primitieve. Overal waar het rechtsche is, is er een langzame vervloeiing uit het primitieve, overal waar het linksche is, is er een bewuste radicale breuk daarmede. De verhouding tot het primitieve is overal en altoos het principieele punt. Ook waar men - een typisch linksche misvatting - meent door radicale breuk een geheel nieuw uitgangspunt te hebben verworven, los van het primitieve, hetwelk dan in leuzen als ‘los van’, ‘weg met’ wordt uitgesproken. Dit ‘nieuwe uitgangspunt’ is echter een houding t.o.v. het primitieve, een contrast-houding. Het is onmogelijk een standpunt in te nemen buiten de dialektische ontwikkeling der menschheid om, huiselijker uitgedrukt: ooit met een schoone lei te beginnen (typisch renegaten-bijgeloof).
Van de verschillende cultuurgestalten is geen enkele uitsluitend maar iedere overwegend rechtsch of linksch met het voorbehoud dat een zeker evenwicht hier ook een mogelijk- | |
[pagina 130]
| |
heid is. Geen cultuurgestalte intusschen, in welke geen pogingen zijn aan te wijzen op de wijze van contrabewegingen de eenzijdigheid der hoofdbeweging te compenseeren. Voorbeelden zijn o.a. deze: Indië (Voor-Indië) is extreem rechtsch; de in het Boeddhisme uitloopende contrastrooming in elk geval aanmerkelijk linkscher. Het oude Rusland was eveneens extreem-rechtsch, de contra-strooming welke Sowjet Rusland bepalende is extreem-linksch. (Een dergelijk omslaan van de eene extremiteit in de andere is zeldzaam en wel teekenend voor de extravagantie van dit volk.) In de Grieksche tegenstelling van Apollinisch en Dionysisch kunnen wij die van linksch en rechtsch terugvinden. Het Jodendom is linksch; waar het antisemietisme een principieel karakter heeft is het steeds om voor de waarde van een positieve verhouding t.o.v. het ongevormde en primitieve op te komen. (Zeer duidelijk is dit vooral in Duitschland, niet sinds gisteren, waarbij echter te bedenken is dat Duitschland niet het eenzijdig rechtsche vertegenwoordigt, meer ‘Land der Mitte’ is, maar ten opzichte van West-Europa toch rechtsch is.) Het Jodendom is in zijn religieusen, synagogalen vorm als linksche formatie echter zeer gematigd; nog meer rechtsch zijn Kabbalah en Chassidisme. Van extreem-linkschen geest is daarentegen meestal het gesaeculariseerde Jodendom (b.v. Marx, Freud). In den Islam liggen gelijksoortige verhoudingen, de hoofdstrooming is getemperd linksch, de Perzische contrastrooming veel rechtscher. Het Apollinische Griekenland zet zich voort in de culture latine, welke overwegend linksch is, Frankrijk is linksch centrum. De Christelijke houding is niet eenzijdig, overigens moeilijk nader in een enkel woord weer te geven en zeer verschillend in de christelijke verbijzonderingen.
Het wezensverschil tusschen beide reikt zeer ver. ‘Kinderen, ga bij 't spelen niet te vèr, dat u mijn stem immer vinde,’ spreekt de oudste van de zeven zusters in Van Eeden's Broeders. Het is de stem van... de ‘groote Moeder’, de ongedifferentieerde, primitieve wereld. De rechtsche mensch gehoorzaamt dien roep, althans tot zekere hoogte, want wat is ‘te vèr’? De rechtsche mensch is niet meer de primitieve, hij verwijdert zich daarvan ook, zij het dan ‘niet te ver’; in de houding van het rechtsche | |
[pagina 131]
| |
tegenover het primitieve is steeds aarzeling en inconsequentie. Anders het linksche. Een woord als: ‘indien gij niet wordt als de kinderen...’ is even zeker rechtsch als Kant's geestdriftige belijdenis van de ‘Aufklärung’ als den ‘Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit’ linksch. Het ‘bij huis blijven’ doet de rechtsche wereld gelijken op een cirkel, waarbij steeds een terugkeer is tot hetzelfde uitgangspunt. (Terugkeer tot... is typisch-rechtsche leuze.) Van de Zwitsers in Tell's dagen heet het bij Schiller: Denn so wie ihre Alpen fort und fort
Dieselben Kräuter nähren, ihre Brunnen
Gleichförmig fliessen, Wolken selbst und Winde
Den gleichen Strich unwandelbar befolgen,
So hat die alte Sitte hier vom Ahn
Zum Enkel unverändert fort bestanden,
Nicht tragen sie verwegne Neuerung
Im altgewohnten gleichen Gang des Lebens.
Dit is de groote rust der rechtsche milieu's, waartegenover het linksche de groote onrust is, hetwelk zich soms ook uitspreekt in verwijten t.o.v. het rechtsche als ‘Wee den gerusten’ en ‘wij zijn zoo rustig niet als gij’, met vergeten veelal, dat in geperpetueerde onrust ook niet de volheid van het leven wordt uitgedrukt, dat constante onrust ten slotte door volk noch enkeling gedragen wordt.
Wordt de rechtsche wereld door een cirkel uitgedrukt, de linksche vindt haar symbool in een rechte lijn, die zich verliest in het oneindige. Echter daarin niet alleen. Iets anders ook is kenmerkend voor de linksche werelden. Even karakteristiek als voor deze is het voortgaan, is ook het terugschrikken. De stem der groote Moeder spreekt onbewust blijkbaar ook hier. Het beeld van de rechte lijn is niet volledig. Men moet terugloopende lijnen erbij teekenen met vaak zeer scherpe hoeken. De tegenstelling van gematigden en radicalen heeft in de linksche wereld een veel ingrijpender karakter dan in de rechtsche. De voortgang is hier als een somtijds stoppende trein, men kan blijven zitten of uitstappen. En velen stappen inderdaad uit, maken de reis niet verder mede, vormen voortaan een conservatieve | |
[pagina 132]
| |
linkerzijde, die meestal de radicalen feller bekampt dan de menschen van rechts door haar bestreden worden. Men zal begrijpen, wat bij dit alles steeds het strijdpunt is. De gegeven werkelijkheid is hetgeen geldt krachtens instinct, zede, traditie. Er leeft iets in voort van het oude primitieve (niet te veel in het heden, dit is vrij grondig gerationaliseerd). Het is ten slotte een vraag van waardeering van het voorbewuste, voor-menschelijke, of daar reeds zin, rede, God werkzaam geacht wordt. Naar maatstaf van abstract verstand, ook van abstracte moraal en van abstracte religie (ja, ook die kan voorkomen, al is het eigenlijk een contradictie; in de Zwitsersche theologie onzer dagen is hiervan een wel afschrikwekkend voorbeeld) wordt dit alles wel steeds, indien gewogen, te licht bevonden. Maar waardoor het te vervangen? Hier is de principieel-linksche moeielijkheid. Abstracte logica, abstracte moraal, abstracte religie geven eindelooze mogelijkheden van kritiek, tot destructie toe. Maar zij zijn in zichzelf onmachtig tot constructie.
Op verschillende historische oogenblikken heeft het linksche sterk gesproken. Zoo in het Griekenland der 5e eeuw voor Christus. Bij monde van de Sophisten en wel in de taal der abstracte logica. Waartegenover reeds bij Sokrates het ‘terugschrikkend’ moment is, om van Plato en Aristoteles te zwijgen. Van nog veel meer wereldhistorische werking is het Joodsche profetisme en zijn abstracte ethiekGa naar voetnoot1). Latere geslachten kunnen zich moeilijk bewust zijn, hoezeer dit geradicaliseerd heeft. De opneming in het matigend verband van den kanon, niet zonder ook matigende toevoegingen, werkt op den lateren lezer verzachtend. Maar men realiseere zich: ‘Gehoorzamen is beter dan offerande’ (I Sam. 15:22), ‘Als gij komt om mijn aangezicht te zien, wie heeft dat van u geëischt? mijn voorhoven vertreden - doet het niet langer; gaven brengen - onnut; offergeur - ik heb er een afschuw van; nieuwemaansdag en sabbat, vierdagen afkondigen - ik duld het niet; vasten noch hoogtijd’ (Jes. 1:12, 13) ‘Weg van mij met het gedruisch uwer liederen: ik wil niet hooren den klank | |
[pagina 133]
| |
uwer luiten’ (Amos 5:23). Natuurlijk is aan deze woorden niet te kritiseeren, dat zij de zedelijke eischen heel hoog aanslaan. Als kritiek niettemin gepast is, is het daarom, omdat woorden als deze en wel-beschouwd het geheele profetisme in het teeken staan van het entweder - oder. Gerechtigheid òf offerande. De afwijzing der laatste was een afwijzing van religie in haar primitief-priesterlijke gestalte. Jozua's hervorming (II Kon. 22, 23) zal deze geheel ‘liquideeren’. Hetwelk alles een scheur door het leven trekt, voltrekt de radicale breuk met het primitieve. Schr. dezes kan niet aannemen, dat de wereldgeschiedenis hier werkelijk het laatste woord gesproken heeft.
Voorloopig heeft dit alles niet in zijn radicaliteit doorgewerkt. Joodsche religie matigde, het Christendom nog meer. Eerst in de laatste eeuwen treedt in datgene waarvan het voorgaande niet meer dan praeludium is. Ook in stadiën. Anti-primitief, meer dan andere Christelijke formaties, is reeds het Calvinisme, van deze het meest aan Jodendom en Islam verwant en ook reeds het meest naderend tot het deïsme. Dit rationaliseert het Godsgeloof. Bij Kant is de volkomen beperking van het goddelijke tot het zedelijke. Dit laatste verkrijgt bij hem dan ook een buitengewoon hoog karakter, het zedelijke wordt als 't ware hét groote geheimenis. Maar het krachtig woord van hem en degenen, die in zijn voetsporen treden, verhindert niet dat in de negentiende eeuw bij toeneming intreedt een saecularisatie, ook van de moraal. Het moreel utilisme voltrekt die volkomen. Ook waar het, gelijk meestal in de 19e eeuw den inhoud der moraal onaangetast laat. ‘Bescheidenheid redde u en blind respect voor goede zeden’ zegt in het reeds genoemde boek De Broeders Newton tot Darwin. Nu, dit ‘blind respect’ doet wel heel verouderd aan. De 19e eeuw moge historisch niet eindigen in 1900 maar in 1914 en haar opvolgster een desovereenkomstig jongeren leeftijd hebben, dat ‘blind respect voor goede zeden’ haar fort of als men wil haar zwak niet is, is wel zeer overtuigend gebleken. Trouwens, wat beteekenen hier jaartallen? Had niet reeds Werner Sombart in ‘Der Bourgeois’ (1913), onderscheidende tusschen ‘der Bourgeois alten Stils’ en ‘der moderne Wirtschaftsmensch’ | |
[pagina 134]
| |
een verschil aangetoond, dat met de woorden ‘moreel utilisme’ en ‘immoreel utilisme’ wel het best is weer te geven? Wij hadden in het voorgaande reeds gelegenheid zij het zeer terloops twee parallellen t.o.v. de tegenstelling rechtschlinksch aan te geven. Allereerst die van Oost en West, welke geographisch niet al te letterlijk moet genomen worden, want men kàn Duitschland bij het Oosten doch moet Voor-Azië bij het Westen rekenen, maar die toch in zooverre verdedigbaar is, als in Indië bovenal door zeer velen het zeer typische Oostersche land gezien wordt. De verwesterlijking van het Oosten is een typeerend hedendaagsch verschijnsel te noemen. De andere parallel betreft het priesterlijke en het profetische. Men denke aan beider houding ten opzichte van het menschelijk leven, zooals het in betrekkelijke onbewustheid geleefd wordt met grooten inslag van primitiviteit en voor-menschelijkheid, terwijl het profetische tegenover dit alles kritisch, afwijzend, toornend staat. Men gevoelt beider minus-zijden, als men zich realiseert, dat de een krachtens diepe wezensgesteldheid even spoedig tot zegening als de ander tot vloek gereed staat. Er is echter nog een derde parallel aan te voeren, die van het vrouwelijke en het mannelijke. Deze woorden zijn hier te nemen voor oer-vormen, zonder meer niet uit de gesteldheid van enkele individuen af te lezen. In ieder individu toch is zoo beschouwd van de beide sexen. Het verschil is echter, dat er individuen zijn, in welke zeer weinig van de andere sexe is en individuen, die daarvan zeer veel hebben. In een merkwaardig geschrift van E. Klimowsky ‘Sexualtyp und Kultur’ (1928) vond ik hiervoor de woorden ‘eigengeschlechtliche’ en ‘andersgeschlechtliche’. In dit boekje wordt ook aangetoond, dat het voor den levensstijl van een periode of cultuurgebied van zeer groot gewicht is, of de eenen of de anderen hun stempel op het leven zetten. Dit zal wel niet daarmede samenhangen, dat het aantal zus- en zoogeborenen in de verschillende perioden afwijkt, al onderstelt Weininger dit. Aannemelijker is, dat van sommige een tendentie uitgaat om het ‘anders geschlechtliche’ latent te houden, van andere een om het naar voren te roepen. De rechtsche werelden hebben een vrouwelijker karakter, hetwelk ook medebrengt het ontstaan van meer-vrouwelijke man-typen (priester, heilige, bedelmonnik, moejik). De | |
[pagina 135]
| |
linksche werelden zijn meer mannelijk georiënteerd, hetwelk zich t.o.v. de vrouw op twee verschillende wijzen uiten kan. Of de vrouw wordt naar een ondergeschikte plaats verwezen, waar het alzoo gekanaliseerde vrouwelijke een eigen leven heeft binnen door den man gestelde grenzen (b.v. 19e eeuw) of de vrouw wordt vermannelijkt (20e eeuw). Het eerste is typeerend voor het linksche, dat voor eigen consequenties terugschrikt (burgerlijkheid is gematigde linkschheid), het tweede voor het radicaal-linksche. (Men vergelijke het gezegde over moreel en immoreel utilisme.) Het spreekt vanzelf, dat dit tweede zeer groote kansen geeft aan de ‘andersgeschlechtliche’ vrouwen. Ook zal de parallelie tusschen de verwesterlijking van het Oosten, de vermannelijking der vrouw en de saeculariseering der religie (haar opgaan in beschavingsdoeleinden) duidelijk zijn. Ten slotte dat tegenover deze allerbedenkelijkste verschijnselen abstracte logica en abstracte moraal, in de beide eerste gevallen ook abstracte religie, machteloos zijn.
Ik hoop in een volgend nr. in de gelegenheid te zijn de geheele situatie van het heden in het licht dezer beschouwingen nader te bezien en aan te toonen hoe een synthese van den modernen linkschen geest met den rechtschen, zóó dat aan oostersche, priesterlijke en vrouwelijke waarden in den klassieken zin van het woord wederom zeer groote plaats wordt gegeven, iets van de meest dringende noodzakelijkheid mag heeten. |
|