Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Het verband tusschen aanleg en overtuiging
| |
[pagina 103]
| |
wijsgeerige vragen in te gaan, die over het verband van lichaam en ziel te stellen zijn, ga ik uit van hun beider eenheid in het ik, in de persoonlijkheid, waarbij ik mij op de onderzoekingen van de moderne psychologie zou kunnen beroepen. Eerst dit ik geeft èn aan lichaam èn aan bewustzijn hun typisch menschelijk karakter en waarde; zonder dit ik is het lichaam een machine, het bewustzijn een kaleidoscoop. Wat is nu nader omschreven dit ik, waarin ieders eigenheid, ieders aanleg zich openbaart? Een gangbare opvatting ziet dit zoo, dat dit geheimzinnige ‘ik’, deze persoonlijkheid, de som is van de verschijnselen van het bewustzijn. In de eerste plaats zou men moeten zeggen van bewustzijn en lichaam. Maar het ik is heelemaal niet de som, het eindresultaat. Vele moderne psychologen stellen het ik niet aan het einde, maar aan het begin. Voor hen is die eigenaardige gestalte en uiting van ieder ik niet te verklaren als een som of resultaat van bij ieder mensch verschillende factoren, maar is dit ik de eerste, oorspronkelijke, scheppende eenheid, die reeds als het ware op zichzelf gesteld (doch dit alleen voor het denken) eigen kleur, keus, geaardheid, kortweg aanleg heeft, en zich in de uitingen van bewustzijn en lichaam openbaart. Men voelt, dat bij deze zienswijze de aparte aanleg van ieder onzer, van elk mensch een veel sterker nadruk krijgt. Wij kunnen maar niet de onderscheidingen verklaren uit invloeden en factoren, die van buiten inwerkten, gezondheid, milieu, opvoeding, werkkring, tijdskarakter enz., waarachter dan een soort algemeene mensch zou staan, een overal gelijke normaalvorm; met deze verklaring komen we toch ook werkelijk niet uit. Wie zou durven beweren, om een voorbeeld over te nemen dat ik las, dat indien bij Beethovens geboorte een ander kind in zijn plaats ware ondergeschoven, die dus al de invloeden van Beethoven zou ondergaan, dit kind ook straks de 9e symphonie zou hebben geschreven? Zoo onnoozel is wel heden niemand meer, zal men zeggen; maar gij vergat bij dit ongelukkige voorbeeld misschien ook het belangrijkste, de overgeërfde factoren. Terecht, en in die overgeërfde persoonlijkheidsfactoren zit ten eerste juist een oorspronkelijke eigenaardigheid, die het ik reeds stempelde voor de geboorte maar ten andere weten we wel, dat we ook met deze factoren niet toekomen om een bepaalde | |
[pagina 104]
| |
persoonlijkheid te verklaren. Men is heden ten dage meer geneigd in hen een zeker grondplan te zien, dat tot allerlei mogelijkheden aanleiding kan zijn. Het ik, bij het opgroeien steeds meer zich zelf stellend tegenover het andere, niet-ik, de wereld, heeft de behoefte met dat andere klaar te komen, zich tegenover dat andere te begrenzen. Natuurlijk oefenen daarop de factoren van buiten grooten invloed, spelen ze mee in het groote proces, geven ze hier kansen, sluiten ze ginds mogelijkheden af. Maar zien wij niet evenzeer en bij de grootsten van ons geslacht een levensgang in strijd met deze factoren van milieu, ja ook van overerving? Hebben niet de sterksten dikwijls hun eigen bestemming gevolgd, door deze gewoonlijk ‘aanleg’ genoemde factoren te overwinnen? Deze persoonlijkheidsaanleg bezie ik thans in verband met overtuigingen. En dus stel ik de vraag: hoe komt een mensch, een denkend mensch tot zijn overtuigingen die voor hem een beslist waarheidskarakter dragen, een zóó moeten zijn en een niet anders kunnen, of m.a.w. die hij als objectief ervaart? Want waar van overtuiging sprake is, daar denken we niet aan een meening min of meer met waarschijnlijkheidsbesef geuit, maar die men met alle genoegen voor een betere geeft. Van een overtuiging is men inderdaad overtuigd. Het klinkt ontgoochelend, maar het dient toch gezegd, dat de objectieve waarheid hoogstens een denkbaar begrip is, maar zich onder ons menschen nergens op zichzelve vertoont. En dat dus het bewustzijn van absoluutheid, dat ieder overtuigde heeft, een waan is, wanneer zijn overtuiging van een hooger standpunt, van een meer dan menschelijk kon worden beschouwd. Ieder heeft slechts zijn eigen, dus subjectieve objectiviteit, een schijnbaar onmogelijke combinatie. Er is natuurlijk graadverschil, er is een stijgen tot de hoogstmenschelijke benadering, maar de waarheid zelve, de objectieve blijft de nooit te bereiken limiet. Wie dat voor het eerst beseft, wordt er door geschokt, ik hoop er op te kunnen wijzen, dat dit alles niet zoo rampzalig is. Maar eerst wil ik het tot stand komen van een overtuiging nader ontleden. Mag ik het ruwweg als volgt schetsen: Wij beginnen met de waarneming, op grond van onze waar- | |
[pagina 105]
| |
nemingen vormen wij voorstellingen, begrippen en het eigenlijk denken bouwt met begrip en voorstelling het oordeel, de overtuiging. Er zijn onderzoekers geweest, die de menschelijke geest eigenlijk beschouwden als een gevoelige plaat, die passief opneemt, wat van buiten gegeven wordt, reageert op indrukken en prikkels. Zij meenden in statistieken tabellen te kunnen opstellen van de afzonderlijke prikkels en de daaraan beantwoordende afzonderlijke reacties. Zij gingen consequent zoover, dat ze liever dan te zeggen ‘ik denk’ zich aldus wilden uitdrukken, ‘het denkt in mij’. Ook zoo, dat zij voor de duidelijkheid nog even opgemerkt - kwam er geen objectief, bij allen overeenstemmend beeld. Om te blijven bij het beeld van de gevoelige plaat, niet alle platen, zelfs niet van hetzelfde merk leveren bij gelijke bewerking, gelijke resultaten. Er is noch hier, noch bij het zoo passief gedachte menschelijk denkapparaat volkomen gelijkheid. Maar de geest is niet zulk een apparaat en allerminst passief. De geest is reeds in de waarneming voortdurend actief, ze kiest naar haar eigen grondaard, ze heeft haar voorkeur en antipathie, ook al worden die niet als zoodanig bewust. Daarbij komt, dat het menschelijk geestesleven nooit een aaneenschakeling is van aparte, gescheiden momenten; het heele ik, de heele mensch uit zich in iedere actie. Wel staat één ding, een waar te nemen object bijv., in het centrum, maar in een zekere vaagheid doet al het andere mee, zoowel in den mensch (zijn levensgeschiedenis, verwachtingen) als daarbuiten (de nabije en verwijderde omgeving van het waar te nemen voorwerp). Wetenschappelijk uitgedrukt, er zijn geen op zichzelf staande (‘reine’) waarnemingen, er is steeds een complex-bewustzijn. Een eenvoudig voorbeeld: ge weegt een voorwerp op de hand en vindt het zwaar, uw hand droeg nl. juist daarvoor niets of een veel lichter ding, of ge zijt gewoon weinig en licht te tillen. Maar datzelfde voorwerp neemt ge waar als licht, nadat ge verscheidene zwaardere hebt opgeheven. En een van geheel anderen aard. Hebt ge u wel eens afgevraagd, hoe het komt, dat de natuur, een landschap altijd als schoon zich aan u vertoont, als een schoone harmonie van kleuren, lijnen, afmetingen, terwijl een foto van een brok natuur dat in veel mindere mate doet? Omdat ge, zelf de natuur waarnemend, altijd actief bezig zijt. | |
[pagina 106]
| |
Ge neemt maar niet al het gebodene gelijkelijk op, maar ge kiest en vooral ge grenst af. Ge neemt telkens met een oogopslag een zeker brok uit het landschap dat zich tot een evenwicht van kleur, lijn enz. laat brengen en ge zet dat, als waart gij de schilder zelf, in het lijstje van uw omgrenzing. Wat dit schoone beeld zou verstoren laat ge weg. Ieder schoonheidsgevoelige handelt onbewust bij zijn bewonderend zien als de teekenaars van Japansche houtsneden bewust doen. Zooals bij hen de oranje handteekening, nu eens hier dan daar geplaatst, de sluitsteen is, die het magnifieke evenwicht der kleuren volmaakt, zoo neemt gij een stuk wolkenhemel, een heuvelhelling (maar niet de volgende, die teveel is) om uw landschap schoon te zien. Ziet gij haar op deze wijze ook objectief? Een antwoord is overbodig. Niet zonder reden valt over smaken dan ook niet te twisten. Niet met anderen, maar ook niet met ons zelf. Wij zelf kiezen nu eens zoo, dan anders, naar gelang ons ik het andere in ons leven behoeft. Zulke voorbeelden kan men zoeken tot in 't oneindige. Dit alles gold pas de waarneming en die vormt nog lang geen overtuiging. De geheele weg tot dit eindpunt zal ik niet analyseeren, wij bleven dan geheel in het theoretische. Slechts eenige korte opmerkingen: 1o. Onjuist is de meening, dat wij bij ons voorstellen en denken alleen bezig zijn te verwerken wat de waarneming ons gaf. Wij zijn in werkelijkheid voortdurend bezig de resultaten van onze waarneming te verwijden in ruimte en tijd, in verband te brengen met het andere, aan te vullen met onze eigen voorstellingen, ja een wereld onzer fantasie naast die ervaringswereld te construeeren en de waarnemingen daarmee te doordringen of zelfs te verjagen. 2o. Het met de herinnering herscheppen van waarnemingen om ze dan in 't denken te verwerken is inderdaad altijd een opnieuw scheppen, een omscheppen. Het herinneringsbeeld is nooit congruent aan de werkelijkheid. Waanneer men op een congres allen aan 't ontbijt verzoekt een beschrijving te geven van de vergaderzaal, die men zoo dikwijls met sympathische belangstelling heeft bezien, ontvangt men ongetwijfeld een bonte staalkaart van zalen. 3o. Oordeel, begrip, denken zijn nooit een zuiver logisch | |
[pagina 107]
| |
proces, maar de heele mensch speelt er met gevoels- en wilsleven in mee, zoodat het oordeel veel meer is dan een logische conclusie; eerder een levensuiting van het ik, dat zich meedeelt. Als mijn ik het genot van een vrucht wil, pluk ik hem met de hand, en ik spreek het oordeel: die vrucht is heerlijk. Dit gesproken oordeel is een levensuiting van mijn heele ik met zijn aanleg naar lichaam en ziel, evengoed als de plukkende hand zulk een uiting was. Inderdaad ook ons denken, ook onze overtuigingen zijn uitingen van een zeer bepaald aangelegd ik. Dat ervaart al te zwaar hij die geroepen wordt voor en over anderen een objectief oordeel te spreken. Men vergist zich schromelijk, wanneer men meent dat het objectieve oordeel hier zou zijn het natuurlijke, of echte en de subjectieve elementen een verknoeien van de natuur. In waarheid is de objectieve oordeelsspreuk een onbereikbare limiet en om haar zoo dicht mogelijk te naderen moet de mensch wilskrachtig zijn tegen zijn natuur in. Een der nieuwere psychologen (Müller-Freienfels: Das Denken und die Phantasie II, 14) spreekt hier van een ‘höchst künstliche, anerzogene Haltung, die nur durch sehr komplicierte Willensakte und Gewöhnungen annähernd erreicht wird’. Dit is in andere woorden de zeer moeilijke taak een oogenblik zichzelf en heel de eigen kijk uit te schakelen en zich in te denken en in te voelen in de wereld van anderen. Aan de hand van de beschouwingen van Müller-Freienfels in zijn belangwekkende ‘Das Denken und die Phantasie’ laat ik hier, schematisch samengevat en ontdaan van vakgeleerdheid, een concreter opsomming volgen van de factoren die reeds de waarneming en straks de overtuiging beïnvloeden. M.-Fr. komt tot zeven groepen: 1o. de factoren ontleend aan het driftleven met het zich daarbij aansluitend besef van vervulling of ontbering. Daarbij moet bedacht, dat steeds meerdere driften tegelijk werken, tezamen of tegen elkaar in. Niet onaardig spreekt M.-Fr. van een ‘Concert der Triebe’. Hier doet zich vooral de climax gelden: instandhouding des levens, verwijding- en verhooging des levens. In het sociale monden hier uit vijandschap en vriendschap. Verder spelen natuurlijk een groote rol de | |
[pagina 108]
| |
geslachtsdrift en wat men zou kunnen noemen ouderdrift. 2o. oefent invloed de wijze, waarop het ik optreedt (Subjectsmodificaties). Er kan zijn een dof, zich slechts vaag van het andere onderscheidend ik-gevoel als bij de dieren evenzeer als een scherp-afgegrensde eigenheid. De grenzen kunnen ook uitgewischt doordat het ik zich inschakelt in een grooter groep of zich in een ander ik geheel verplaatst (levendig fantasieleven, acteeren). 3o. is van groot belang of het voorwerp, de mensch, de theorie enz. waarover een oordeel zal worden geveld ons een lust- of onlustgevoel geeft of algemeener of er van aanpassing en bereidheid in ons ik sprake is, of van een gebrek aan die beide. 4o. wordt ons denken wezenlijk beïnvloed door de wijze waarop het denkproces zelf verloopt, de intensiteit, het tempo, het rythme, de energie of de matheid enz. 5o. is een belangrijk moment het al of niet optreden van spontaneïteit, waarbij het ik zichzelf als oorzaak of aandrang tot zijn denken ziet en daardoor een wilsactie, een streven naar de overtuiging wordt ingevoegd. Het typische kenmerk hiervan is de opmerkzaamheid. 6o. treden er wezenlijke verschillen op, doordat het ik zijn eigen denken laat beïnvloeden door waardebepalingen van boven-individueelen aard, waardoor hij als 't ware zijn eigen oordeel nog eens opnieuw beoordeelt. Bedoeld zijn de bóven-individueele waardebepalingen van socialen, ethischen, aesthetischen en religieusen aard. Tenslotte mag hier: 7o. ook niet verzwegen, dat ook een omgekeerde beïnvloeding plaats heeft niet van het ik uit naar het object, maar van het object op het denkend ik. De aard van datgene, waarop de waarneming zich richt, waarop de overtuiging betrekking heeft, speelt in de subjectieve factoren terug. Ons zieleleven is zoo georganiseerd, dat bepaalde driften en bepaald gevoel zich richten op bepaalde objecten. Bij iedere primitieve ziel (van kind of natuurmensch) treedt het ik met een sympathiek oordeelen en een grijpende actie op tegenover schitterende voorwerpen en zoete spijzen. Een bepaalde beslissende ervaring in een menschenleven stuurt zijn zieleleven in een eigen richting, | |
[pagina 109]
| |
buigt als het ware onder invloed van dat beslissende alle latere waarnemingen en oordeelen in die richting om. Van de meeste genoemde factoren zijn voorbeelden overbodig. Ieder weet hoe zijn overtuigingen beïnvloed worden door bijv. de drift het eigen ik omhoog te voeren, door het zich met anderen solidair weten, door sympathie of antipathie, door de normen van zijn milieu, door de energiespanning van zijn eigen denken. Ik wil trachten het samenwerken van zulke factoren in twee voorbeelden voor u te stellen, het beschouwen van een berglandschap en de overtuiging aangaande den oorlog. Gij staat na een prachtige, pittige bestijging op hoog-vooruitspringend uitzichtspunt en gij bewondert. Ik neem aan dat uw ik sterk kent de drift naar levensverwijding en -verhooging, ge interpreteert dat in het landschap als verheven vrijheid. Gij zijt tesamen met uw kinderen, die wat waaghalzig zijn en wier tocht naar een nog hooger punt u verontrust. In uw oordeel over het landschap komt nu het trekje: het is toch unheimisch. Gij waart eerst moede na de zware klautertoer en de matheid ook in uw denken sluierde alles in; maar nu rust ge heelemaal uit, de energie keert terug, uw opmerkzaamheid is gespannen, want ge hebt dit doel met groote spontaneïteit gewild. En dus zegt ge: nee, maar nu zie ik pas hoe schitterend het is! Of wel ge zijt opgestegen met vrienden, met wie ge nauw samenleeft. Boven gekomen is het u, minnaar van het meer lieflijk landschap wat barsch, maar het ‘wij’ van de groep beïnvloedt uw ‘ik’ en ge ervaart solidair deze schoonheid veel sterker, dan wanneer ge alleen waart. De berghut met zijn romantische verkwikking is vlak voor u en vervult u met lust-gevoel en ziet, uw oordeel over 't landschap stijgt weer verscheiden graden, ook al betrekt de lucht. Maar helaas dichterbij gekomen blijkt de hut buiten exploitatie en gesloten; is uw gevoel van onlust niet een beetje schuld aan uw oordeel: ‘wat is het hier toch eigenlijk neerdrukkend verlaten?’ En nu mijn tweede voorbeeld, waar de beïnvloeding ernstiger is, omdat het geldt een levensvraagstuk van den eersten rang: de oorlog. Niemand zal kunnen ontkennen, dat allerlei modificaties optreden naar gelang de zelfhandhavingsdrift spreekt of niet (of ge mee moet doen of toe moogt zien, denk aan het groote woord van de helden in de étappe en het zwijgen | |
[pagina 110]
| |
aan het front), dat drift tot zelf-verhooging zich den oorlog tot een schoon romantische ridderstrijd verdroomt, dat het opgenomen worden in een solidaire groep eigen oordeel troebelt (denk aan de meesleepende oorlogspsychose), dat het beoogen van een bepaald doel, dus de spontaneïteit, inwerkt op het oordeel of déze weg geoorloofd is, dat tegenslag en afmatting ook de algeheele houding tegenover den strijd wijzigt, dat de ethisch-religieuse waardebepalingen van het milieu, die van de geboorte af in het bloed en de aanleg zijn opgenomen, de overtuiging sturen ook wanneer gij er tegen in opstand komt; het kan zijn dat uw meest eigen ikheid zich verzet tegen wat vrienden en ouders gelooven en prijzen - weer een bewijs voor de oorspronkelijkheid van het ik ook tegenover erfelijke factoren - gij zult dan door de weerstanden, die ge overwint een feller, consequenter overtuiging krijgen. De scherpste tegenstander van een overtuiging of beweging is de renegaat. Wij komen zoo langzamerhand tot vrij pessimistische gevolgtrekkingen. Als een mensch zoo uit eigen ik denkt en schept, dan leeft inderdaad ieder binnen eigen wereld, onbereikbaar voor den naaste, in volstrekte eenzaamheid, dan is alle verkeer tusschen de zielen verwarring en waan. Wij zullen er inderdaad niet voor moeten terugdeinzen in laatste instantie de eenzaamheid te zien van ieder ik. Juist zij die het diepst en eerlijkst leven, komen hier tot smartelijke ervaringen. En deze ervaringen worden daar gedaan, waar de hoogste inzet is, de vermetelste worp wordt gedaan naar de vereeniging, in het leven der liefde. Wat onbereikbare limiet is in het logische, wordt voor momenten mystisch gegrepen of liever ontvangen; dan gaat de liefde aan alle overtuiging te boven. Maar in het naast elkander staan van vrienden en beminden als denkende wezens kan de zucht naar begrijpen en eens-zijn vernietigend zijn. ‘Comprendre,’ zeide Balzac, ‘c'est égaler.’ En wie maakt zulke ongelijksoortigheden gelijk zonder schade? Zijn de partijen niet gelijk van postuur, dan wordt het gelijk-maken spoedig annexeeren, het tweede nog funester dan het eerste. De echte liefde echter buigt voor het in het wezen der wereld gegeven verschil, ‘achtende de een den ander uitnemender dan zichzelve’. Naast de onoverbrugbare kloof tusschen de individueele | |
[pagina 111]
| |
overtuigingen bleek ons in de gegeven voorbeelden ook in overvloed de wisselvalligheid van het ik-zelf. Dit is een geliefkoosd thema van onzen modernen tijd; de man die met een zeer scherpzinnige, virtuose uitbeelding daarvan tot verbijsterende resultaten kwam is de Italiaansche tooneelschrijver Pirandello. Bij hem inderdaad wordt elke overtuiging een waan, een onmogelijke poging van den menschelijken geest om het redelooze oerleven, dat in hem woelt vorm te geven. En hij laat ons de tragi-comedie dezer menschheid zien, die van vorm tot vorm, van overtuiging tot overtuiging zwaaiend, niet kan noch wil inzien, hoe dwaas haar waan is van zich-zelf te zijn en van absolute waarheden. Zoo geeft hij ergens de volgende intrigue: Een vrouw heeft haar beminde vlak voor hun huwelijk in zelfmoord gedreven door zich aan een ander te geven. Over deze daad spreken twee vrienden: A. verdedigt haar, zij doorzag, heet het, volmaakt, dat dit zóó begeerde huwelijk zijn ondergang werd, haar daad was een laatste wanhopig middel dit te voorkomen. B. ziet in de daad alleen daemonische boosheid. A. straks alleen, doorziet zichzelf, ontdekt als motief van zijn verdediging eigen liefde voor de vrouw. Hij wil dat onderdrukken en... slaat naar 't oordeel van B. om. Ondertusschen is B. in eenzaam peinzen bekeerd, komt dat aan A. biechten, maar wordt nijdig afgewezen. Nu komt de vrouw zelf tot A., ze dankt hem: ‘met uw woorden heeft u mij gered’. A. zwaait naar zijn eerste oordeel terug. De vrouw vertelt hem alle motieven, die de laster bij haar zocht. A. straks weer alleen en in twijfel denkt: misschien was dat toch de eigenlijke grond. Dan komt de minnaar, ook hij speelt het stuivertje-wisselen mee. Eerst als hij tegenover de vrouw staat heeft alle begoocheling der oordeelen uit; zij storten zich in elkanders armen, snellen weg, geketend, zegt Pirandello, door een macht, die evenzeer liefde is als haat. Ik geloof dat zijn werken van groote waarde zijn voor zelfkritiek (afgezien hier geheel van hun aesthetische waarde), maar dat ook hier de troostelooze psychologie er achter beinvloed is door de aanleg van den auteur, zijn cynisch, meedoogenloos ontledend intellect, waaraan de mystieke verbanden ontgaan. Dat de moderne psychologie steeds meer van een | |
[pagina 112]
| |
oorspronkelijk ik uitgaat, weliswaar aan velerlei beïnvloeding onderhevig, maar in den grond constant, is tegenover deze voorbeelden een goed ding. Wij behoeven echter ook overigens niet zóó pessimistisch te zijn, als het scheen. Wel is ieder zich ontplooiend ik, een eigenheid, maar er is in ons een sterk aanpassingsvermogen, gegrond in ons gemeenschappelijk bloed. Zooals de individuen aan elkander aanpassen in de praktijk des levens, zoo doen ze het ook in overtuigingen. Hier werken nu de invloeden van buiten krachtig mede, traditie, opvoeding, milieu, volks- en tijdsverband. Men moet hier scherp onderscheiden. Er is een bewuste aanpassing, bewust gevoeld als een verloochenen van het beste eigene, de verloochening die wij aanduiden met het booze woord compromis. Maar er is ook een nauw- of niet-bewuste aanpassing, waaraan - gelukkig - ook de scherpste zelfcriticus niet ontkomt. De grens tusschen die beiden trekt het geweten. Op grond van deze aanpassingen en natuurlijke verwantschap valt de wereld wat overtuigingen aangaat niet uiteen in millioenen gescheiden individuen, maar zijn de menigten terug te brengen tot min of meer omgrensde typen, die zich dan bij de vorming der overtuigingen min of meer op gelijke wijze gedragen. Ik kan ook hier slechts grepen doen. Het sprekendst worden de typen als men tegenstellingen met elkander confronteert. Zoo staan de agressieve naturen tegenover de sympathische, de gevoelsmenschen tegenover de wilsmenschen en verstandsmenschen, de ikheden met een statisch geestesleven tegenover die met een dynamisch, zij bij wie de aanschouwelijke fantasie vooropstaat tegenover de abstracte denkers, het vrouwelijke geestesleven tegenover het mannelijke. Verscheidene andere indeelingen zouden hieraan zijn toe te voegen. Ik blijf nu zooveel mogelijk concreet en tracht u uit beroemde voorbeelden der geschiedenis te doen zien hoe hier het type zich uitleefde in de overtuigingen vooral op wijsgeerig en godsdienstig terreinGa naar voetnoot1). A. agressieve en sympathische naturen, dus neiging tot aanval en verweer naast neiging tot samengaan en verbinden. | |
[pagina 113]
| |
Onder verscheidene volken overheerscht het agressieve type en dat speciaal in hun volksdeugd. Zoo met name de Perzen, de Joden en de Franken. Over de Romeinen kom ik in ander verband te spreken. Ziet nu naar de overtuigingen. Bij de Perzen ontwikkelt zich het zeer strijdbare Parsisme. Heel de wereld valt uiteen in de beide kampen van Ormoezd en Ahriman. Het zedelijk-religieus leven van den mensch is één aanhoudende dappere strijd in de gelederen van den lichtgod. Volk en type zijn daarbij geenszins ident; hoogstens stempelt een bepaald type de uitingen van een volk, omdat het de overhand heeft. Het is volkomen begrijpelijk, dat zich èn bij de Perzen èn bij de Joden èn bij de vroege Grieken allerlei tegenstroomingen in andere typen door de reactie te sterker ontplooiden. Naast de strijd-godsdienst, treedt de innerlijkste mystiek. Uitgesproken agressief is het godsbeeld bij de Joden, zooals zich dat ontwikkelde in de eeuwen van hun eindeloos vechten met andere stammen. Jahve is boven alles ‘oberster Kriegsherr’. In strengste afscheiding uit zich de afweer, in vloek en verdelging de aanval. En hoe geheel anders worden de overtuigingen gekleurd (om het zoo zacht mogelijk te zeggen) als het Christendom zich uit het Jodendom, deels in reactie tegen het Jodendom ontwikkelt. Het sympathische beteekent geenszins een pitloos alles met alles vereenigen kunnen, een alles goedvinden en accepteeren. Jezus die als de sympathische mensch bij uitnemendheid mag genoemd, bewijst dat ten overvloede (de Pharizeërs). Maar nu worden de accenten toch wel verlegd. Van den grooten oorlogsgod van de eigen stam naar de groote Liefde, die in genade alle menschen aanneemt. In de verdere ontwikkeling van het christendom zien we minder scherp, maar nog duidelijk genoeg de beide accenten. Stel Paulus en Petrus naast Johannes, Franciscus naast de Jezuïten, Thomas à Kempis naast Calvijn, waarbij men bedenke, dat deze persoonlijkheden natuurlijk door vele factoren werden beïnvloed en nooit onder een typenaam zijn te vangen. Toen de zeer krijgszuchtige Franken het christendom aannamen op politieke gronden, werd dezelfde Heiland, die gebood aan den aanrander ook de andere wang toe te keeren, in den Heiland tot een primitieve oorlogsgod. Op 't gebied der wijsbegeerte zien we den Griek Heraclitus, | |
[pagina 114]
| |
heel zijn leven in felle burgertwisten verward den strijd verklaren tot den Vader aller dingen en in de moderne wijsbegeerte leert Schopenhauer, de in zijn steigerend geluksverlangen teleurgestelde, de in matelooze eerzucht verbitterde, dat deze wereld de zelf-verwerkelijking is van een blind-woedende, nooit bevredigde levenswil. B. Een tweede groepeering was die van verstands-, gevoels- en wilsmenschen. Zien wij weer eerst naar het religieuse leven. De verstandsmenschen uiten zich hier allereerst als de schriftgeleerden, van wie de goede zuivere vertegenwoordigers eenvoudig niet rusten kunnen voor hun religieus leven in heldere en onomstootbare formules is vastgelegd. Overwoekert het verstandsleven het gevoel geheel, dan krijgen we de schriftgeleerden in den boozen zin, de letterknechten, ketterjagers. De gevoelsmensch daarentegen heeft een innerlijke angst voor de strakke formule. Religie en stilte hooren voor hem bij elkaar; woorden worden daar spoedig ontwijding. Hij is doordrongen van het boven-redelijke van alle echte religie, hij speurt het goddelijke noodgedwongen vaag waar de schriftgeleerde niets te formuleeren heeft, zijn geloof is niet een vorm van weten, maar een mystische gevoelsband. Men vindt deze religieuse houding natuurlijk vooral bij de dichters, de lyrici en als zij het in overtuiging uitspreken - het gevoel kan gepaard gaan met een scherp intellect, dat behoeft toch niet gezegd - zien hun woorden er geheel anders uit dan die der schriftgeleerden. Pantheïsme en Theïsme ontleenen zeker voor een deel hun tegenstelling aan zulke aanleg-verschillen. Op 't gebied der wijsbegeerte heerscht geenszins, zooals men zou kunnen vermoeden de verstandsmensch oppermachtig. Wijsbegeerte wil eigenlijk het onmogelijke: van uit onze zoo subjectieve en beperkte ik een samenvattend beschouwen van het zuivere en volledige zijn. De verstandswijsgeer legt zich bij de brokstukken neer en geeft het eigenlijke doel in zelfbeperking op. Zoo deden sceptici van allen dag of de positivisten, die zich alleen wenschen bezig te houden met het wetenschappelijk-verstandelijk kenbare. Maar de anderen geven niet op. Zij willen toch het ‘Gesamtbild’ en vullen het ontbrekende aan uit intuïtief gevoel, doelbewust willen. Bij den gevoelsmensch blijft zich dat ver- | |
[pagina 115]
| |
raden in het onsystematische. De intuïtie en phantasie brengen hen tot prachtige erupties, die echter zich niet aaneensluiten tot een systeem. Hun denken schrijdt niet van schakel tot schakel, maar springt, hun overtuigingen kleeden zich in lyrische en uitbundige taal. Sprekende voorbeelden zijn Nietzsche en Rousseau. Een prachtig voorbeeld voor den wilsmensch in denken en religie is de Romein. In zijn taal uit zich het wilskarakter op allerlei wijze: om maar één ding aan te stippen: hij maakt geen scherp onderscheid tusschen de wil en de wensch (waar de wil niets uitrichten kan), evenmin tusschen doel en gevolg. De intellectueele Griek grenst hier juist zeer nauw af. En wanneer deze mensch zich richt tot zijn goden in gebed, dan wordt ook daar wat alleen wensch kan zijn als wil geuit. De gebeden zijn koud als decreten, zij behelzen als notariscontracten een opsomming van plichten die vervuld zullen worden, opdat dan ook naar recht en wet vervulling van de goden te wachten is. Zoo stempelt het overwegend wilselement niet alleen hun historische cultuurtaak als organisatie, wetgeving, heerschen, maar ook de vorm en inhoud van hun denken en godsdienst. C. Het verschil tusschen de statische en dynamische mensch blijkt duidelijk, zooals terecht menigmaal is opgemerkt bij de beroemde zaaier van Millet en de na-teekening van van Gogh. Deze nateekening werd een volstrekte om-teekening. Bij Millet de statige zaaier in evenwicht schrijdend tusschen de vaste kontoeren van land en hemel. Bij v. Gogh begint alles te bewegen en te leven; hemel en aarde worden een spel van vurige lijnen en zelfs in den zaaier zelf schijnt alles te bewegen. De statische mensch ziet dus de natuur geheel anders dan de dynamische; beiden uiten zich ook overeenkomstig. Denkt aan de rustige zekerheid van het evenwichtige. Parthenon en de zich in een waas verliezende gothieke beweging van den dom te Milaan. In de Grieksche wijsbegeerte stonden een tijdlang deze typen tegenover elkaar in de partij (de Eleaten) die zeide, dat alle beweging waan was en het zijn in volmaakte rust en Heraclitus, die geen rust erkende maar alleen beweging zag. Dat het dynamische in den regel samengaat met het agressieve (zooals bij dezen Heraclitus) liet zich vermoeden. | |
[pagina 116]
| |
Een merkwaardig voorbeeld hoe een overtuiging ombuigt naar ons type, geeft de uitspraak van een dier Eleaten, dat een vliegende pijl in rust is. Hij geeft een logische redeneering: de pijl is een voet lang en vliegt 10 voet per seconde. Dus neemt hij in iedere tiende secondedeel een ruimte in gelijk aan zijn lengte. Ruimte innemen = rusten. Een som van vele rust-toestanden blijft altijd rust. Maar de werkelijke grond van deze uitspraak is niet deze achteraf bedachte redeneering, maar de statische aanleg, die ook van een bewegend voorwerp allereerst de oneindig-kleine rustmomenten waarneemt. Hij ziet een pijl, een vogel niet door de lucht bewegen, hij ziet hem eens of meer op bepaalde plaatsen in de lucht bestaande. D. En ook over het vrouwelijke naast het mannelijke maar een enkel woord. Het spreekt vanzelf dat deze typen zich met de andere kruisen. Er zijn verstandsvrouwen en gevoelsmannen enz. Toch is algemeen opgemerkt, dat bij de vrouw de ontwikkeling, die zich in de puberteitsjaren voltrekt, van een overwegend gevoels- en ervaringsleven tot meer reflexie en abstractie, minder definitief is, dan bij den man. Zij blijven dichter bij het kind en bij de natuur, zij zijn dan ook bij aanleg voorbestemd als leidster van het kind, minder van de mannel. jeugd in het eind van de puberteit. Heymans in zijn bekende boek zegt verder, dat bij de vrouw de bewustzijnsgraad hooger is, de omvang kleiner. Vandaar dat zij zich scheppend allereerst lyrisch uit, zeer weinig samenvattend wijsgeerig. Vandaar ook dat de vrouwelijke vertelkunst sterk lyrisch is geaccentueerd, vooral als heldenvereering, men denke aan Selma Lagerlöf. Vandaar ook dat de vrouw geneigd is tot uitersten, de hoogere bewustzijnsgraad maakt haar tot een snel overtuigde ook buiten de rede om. Omgekeerd houdt zij met gelijke intentie aan het aangenomene vast en laat zich niet spoedig door bewustzijnsinhouden overtuigen. Zij is òf conservatief òf avantgarde. Vrouwen waren de stuwkrachten in groote revolutionaire bewegingen, vrouwen hielden het langst het voorbijgegane vast. Vrouwen laten zich het eerst boeien door nieuwe ideeën, dikwijls met een scherpe intuïtie vooruitziende, vrouwen ook worden het eerst slachtoffer van wijsgeerige en religieuse humbug. | |
[pagina 117]
| |
In enkele korte verwijzingen werden personen en overtuigingen op velerlei historisch gebied aan de hand van deze psychologie verklaarbaar getoond. Het is ongetwijfeld van groote, ook praktische beteekenis de figuren van eigen tijd, tegenover wie ons eigen subjectief oordeel zoo beperkt en zoo quasi-absoluut optreedt, van uit zulk een gezichtshoek te bezien. Centrale persoonlijkheden als Mussolini, Stalin, Hitler enz. en de bewegingen, die zich om hen scharen in blinde vereering of hen bekampen in even blinde haat, kunnen ons op dezen weg menschelijker, begrijpelijker, zuiverder te waardeeren worden. En ik behoef wel niet te onderstrepen, dat de veelsoortige geschetste beïnvloeding ook in ieder onzer op de schijnbaar zoo onafhankelijke overtuigingen inwerkt. Wanneer deze dingen niet worden doorzien en toegepast, staan personen en richtingen als vreemden tegenover elkaar, is de strijd zonder eind en zonder erbarmen, waar liefdevol inzicht had kunnen doordringen tot een minstens verwanten achtergrond der ziel. Het is de vloek van dezen tijd, hoe hoog ze ook wegloopt met psychologie, dat de toonaangevende bewegingen van zulk liefdevol inzicht gespeend zijn. En natuurlijk, dan moet de gevoelsmensch, die zich mystisch door genade bezocht roemt, zoo dwaas zijn de formuleeringsbehoefte van den verstandsmensch te veroordeelen als de dood zelve, dan is de dader op zijn beurt even dwaas te schimpen op het doelloos, nutteloos gedroom van den gevoelsmensch. De voortijlende dynamische geest ziet in statische bezonkenheid gemakzuchtige indolentie, de statische houdt den dynamische voor een eigenzinnig drijver. De man oordeelt de vrouwelijke geest traag of wild en onbetrouwbaar in overtuiging, de vrouw staat verbaasd, dat 't harde en zwaarwichtig mannelijk intellect de sprongen harer intuïtie niet volgt. Deze dingen drijven op geestelijk, sociaal, politiek, maatschappelijk terrein overal de geesten uiteen, denkt slechts aan de godsvoorstelling, aan maatschappelijke gerechtigheid, aan de waardeering van natie en ras, aan beoordeeling van kunst, aan de opvoeding. Zijn de voorgaande beschouwingen pessimistisch relativisme? Ontkennen zij de mogelijkheid in menschenbestaan van een aanraking met, een beleven van het absolute? Ik geloof het niet. Ik teekende het objectieve herhaaldelijk als een wel | |
[pagina 118]
| |
denkbaar iets, maar in onze beperkte praktijk niet te bereiken. Laat ons hier goed toezien. Zeker, van ons uit te bereiken is het niet in dien zin, dat het van alle smetten vrij, zuiver en opzichzelf voor ons zou staan. Dat beteekent echter geenszins, dat het objectieve, de realiteit van waarheid, schoonheid en goedheid onder ons menschen niet zou verschijnen. Al te dikwijls verwart men hier de begrippen ‘algemeen geldig’ en ‘objectief’. Een algemeene geldigheid verschijnt er nooit; zooveel hoofden, zooveel zinnen is en blijft het. Maar het objectieve is iets wezenlijk anders, het is letterlijk vertaald het ‘voorwerpelijke’, het andere dat in onzen geest spiegelt en door dien spiegel wel wordt vervormd maar nooit anders dan in zijn verschijningsvorm. Sterker nog: de geheele pluraliteit van overtuigingen en subjectieve inzichten is niet denkbaar zonder die groote en laatste objectiviteit. Zij is tenslotte het groote subject. In iedere verschijning worden wij door haar aangeraakt. Dat geldt in veel kleine dingen, dat geldt allereerst voor de laatste objectiviteit: voor God. Bij alle verschillen weten wij, dat zelfs deze verschillen te danken zijn aan het feit dat Hij er is en zich aan ons openbaart. Het is geenszins noodig deze openbaring te herleiden tot een voor allen gelijke. Hij licht voor de diepste denkers en voor de kinderen. Hij doet zelfs zijn zon opgaan voor goeden en boozen. Laat dan onze leidraad zijn: zoo zuiver mogelijk naar de aard van eigen wezen Zijn openbaring af te wachten en Zijn openbaring in den ander als een misschien onbegrijpelijke maar van Hem komende te eerbiedigen. |
|