Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Op zoek naar de verloren eenheid
| |
[pagina 82]
| |
zelfs een m.i. veel te hooge waardeeringGa naar voetnoot1). Dit verschil heeft intusschen diepere oorzaak. Berdjajew is Rus, de Reynold West-Europeeër, Fransch-Zwitser en Roomsch Katholiek, hetwelk alles tezamen evenzeer resulteert in veel grootere nuchterheid als het Rus-zijn van den eersten in extravagantie. Met het Roomsch Katholicisme van den auteur heeft de lezer van Die Tragik Europas voortdurend rekening te houden, onverschillig of hij het boek afwijst dan wel het, al of niet desondanks, in zijn grondtendenties aanvaardt. Beginnen wij daarmede dan ook dadelijk. Het gaat in dit boek niet zoo vaak om religieuse inhouden als zoodanig doch schier overal om een kijk op leven en tijdsproblemen, welke mede door de religie van den auteur is beïnvloed. Niet altijd lijkt dit mij onverdeeld gunstig. Zeer gevaarlijk dunkt mij b.v. zijn telkens opereeren met het woord ‘heidensch’, welk woord bij hem steeds een cultuur-verstorende factor beteekent. Het is ook mijn meening, dat de gaafheid van culturen, haar ‘eenheid’, steeds een religieusen grond heeft. Doch geenszins houdt dit in, dat die religie steeds van Christelijken of Roomsch Katholieken aard zou zijn. De historie kent culturen van uitnemende gaafheid, zij het dan ook buiten Europa, in welke ándere religie dragende kracht was. Heel dankbaar is te erkennen, dat Schr. tegenover aanhangers van de Joodsche religie (S. 326), Protestantsche en Grieksch-Oostersche Christenen (S. 447 en 208) oprecht waardeerend staat. Maar soms is ook hier het katholiek standpunt een gevaar voor zijn objectiviteit. Dat ‘de geestelijke anarchie in de protestantsche landen veel sterker is dan in de katholieke’ (S. 408) is wel een zéér betwistbare stelling; duidelijker gesproken: ik geloof er niets maar dan ook niets van. Het sterkst komt dit uit, | |
[pagina 83]
| |
waar het om het Italiaansche fascisme gaat. Schr. is een bewonderaar van de Lateraanverdragen, staat in den ban van wat toch ook van zijn standpunt gezien niet anders zijn kan dan het tijdelijk, momenteel belang der Kerk. Het is, waar het om zijn boek gaat, niet noodig aan zaken als deze al te veel aandacht te geven, ze zijn daar bijkomstig. Maar het is wenschelijk dit te zeggen, omdat Schr. dezes dadelijk wil voorkomen, dat over het hoofd gezien wordt, dat zijn waardeering grenzen heeft. Wat allereerst bewonderenswaard is, is de groote kennis, waarvan Schr. blijk geeft, en de heldere overzichtelijke wijze waarop hij deze mededeelt. Die kennis betreft bovenal den principieelen en den historischen achtergrond van de geestelijke, politieke en maatschappelijke stroomingen van de 19e en de 20e eeuw. Schr. is diep ervan doordrongen, dat zeer veel, hetwelk schijnbaar enkel van politieken of zelfs oekonomischen aard was en is, teruggaat op vragen van wereldbeschouwing. Hij ziet de 19e eeuw (waartoe hij ook de vooroorlogs- en oorlogsjaren der 20ste eeuw rekent) vooral als overgangstijd (S. 103). Vele, vooral oudere lezers, zullen met deze gedachte moeite hebben. Een kenmerkend iets van alle tijden, die maar eenige consolidatie gebracht hebben - en in ons land en vele andere heeft de negentiende eeuw dit ongetwijfeld gedaan - is dat zij allerlei opvattingen en instellingen vanzelfsprekend doen schijnen. Een krisis als wij nu beleven verstoort dien waan. Schr. vindt goed, dat hij grondig verstoord wordt. Wie nu nog blind hangen aan de ideologieën der negentiende eeuw acht hij reactionairen (S. 10). Hoe dit zij, hij geeft de volgende hier kort weer te geven constructie: Terwijl als de min of meer onbewuste grondslag van het leven het Christendom (en ik voeg toe: ook wat ouder is dan het Christendom) blijft doorwerken, brengt de moderne tijd, vooral de Fransche philosophie der 18e eeuw, geactualiseerd in en door de Fransche revolutie, een nieuw element. Naar Schr's meening is dit alles principieel in drie boeken besloten: ‘L'esprit des lois’ van Montesquieu, ‘Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain’ van Condorcet en het ‘Contrat social’ van Rousseau. De inhoud van het aatste wordt uitvoerig uiteengezet. Rousseau speelt in zijn | |
[pagina 84]
| |
argumentatie een zeer groote rol, zijn invloed is dan ook wel buitengewoon groot geweest, zij het ook dat het constateeren daarvan mij meermalen en niet het minst weer na het lezen van dit boek tot de verzuchting heeft gebracht, dat er iets navrants in is, dat een man, wiens intellectueele en menschelijke grootheid zoo weinig overtuigend is, een zoodanigen invloed heeft kunnen hebben. Dit daargelaten, d. R. wijst bij Rousseau speciaal drieërlei aan: individualisme, etatisme, romantiek. De beide eerste schijnen reeds tegenstrijdig, behoeven dit echter niet te zijn, zij kunnen in een polaire verhouding gedacht worden. Logischer ware een dergelijke verhouding bij een universeelen staat, deze lag echter zooverre buiten de werkelijkheid, dat zelfs deze abstracte rationalisten daaraan niet dachten of althans deze gedachte ter zijde stelden, feitelijk enkel rekenden met de bestaande staten. Het aanvaarden van individu en staat als eenig geldende politieke werkelijkheid hield bovenal in de verwijdering van alle tusschenschakelsGa naar voetnoot1), een punt waarop Schr. telkens terugkomt. ‘In Wirklichkeit sind der Individualismus und der Etatismus durch einen politischen Vertrag verbündet gegen die Zwischengruppen, die sie trennen und zugleich hindern; gegen den Organismus der Gesellschaft’ (S. 51) ‘gegen alle die historischen oder natürlichen Zwischenglieder, die sich zwischen den einzelnen und den Staat eingeschoben hatten’ (S. 60). ‘Der Einzelne wird so zur Einheit der Gesellschaft, der Nation und des Staates, ohne das dazu Zwischenglieder wie die Familie, die Berufsgemeinschaft oder regionale Verbände nötig wären’ (S. 117; vgl. ook S. 448). Is zoo een verband van individualisme en etatisme te begrijpen, het derde genoemde: romantiek staat hier wezenlijk buiten. Maar het was niettemin een integreerend deel van Rousseau's verwarde persoonlijkheid. Van hem kan men ‘zonder overdrijving zeggen, dat hij zelf een stuk romantiek was’ (S. 101). Uit deze drie laat zich het volgende begrijpen. In de tweeheid individualisme-etatisme lag aanvankelijk - in de eigen- | |
[pagina 85]
| |
lijk liberale periode - het vol accent op het eerste. Al ontbrak het tweede nietGa naar voetnoot1). Echter, waar het meer en meer in de richting gaat van democratie - van liberalisme door een duidelijk nuanceverschil onderscheiden - en socialisme komt het accent anders te liggen en wordt het individualistisch moment achteruitgeschoven. De democratische staat is machtiger dan de oud-liberale, de socialistische machtiger dan de zonder meer democratische, de sowjetistische is het laatste machtigste lid in deze keten (doordat hij alle bezit tot zich trekt). Dit alles verhindert niet, dat het volgens Schr. loten zijn van één stam. ‘Liberalismus und Sozialismus, diese feindlichen Brüder’ (S. 10). Evenmin, dat het individualisme zich, zij het als het teruggedrongen moment, toch handhaaft tot zelfs in het sowjetisme toe, als afwijzing van de tusschenschakels, zede, traditie enz. De romantiek laat zich nu zoowel aan het individualisme als aan het etatisme verbinden, wat men voorheen in den eersten zin zag en nu in den tweeden ziet in het tot romantiek gepraedisponeerde Duitschland. Het nationaal-socialisme is, anders dan het fascisme (volgens Schr. zijn die zeer verschillend: ‘der Faschismus ist klassisch, der Nationalsozialismus romantisch. Das ist der Grund der Differenz, die sich zwischen ihnen offenbart hat’, S. 301), geromantiseerd etatisme, in zooverre ‘vulgarisierte Romantik’ (S. 304). Althans naar een zijner zijden, zooals wij zien zullen. De romantiek beteekent in de 19de eeuw echter steeds een bijkomstig en vreemd moment. De hoofdbeweging der 19e eeuw heeft andere kenmerken: rationalisme, de tendentie ‘eine durch den menschlichen Willen geschaffene Welt an die Stelle einer überlieferten und von der Zeit geformten Welt zu setzen’ (S. 174). Dit brengt allerlei mede - voor het betoog betr. den samenhang moet ik naar het boek zelf ver- | |
[pagina 86]
| |
wijzen -: los zijn van religie en Christendom, het geloof ‘die materielle (d.i. hier oekonomische) Welt bestehe für sich selbst, unabhängig vom Leben, von der Natur und den Menschen, sie sei eigenen Gesetzen und unabhängigen Systemen unterworfen, die formuliert und angewandt werden vom abstrakten Geist. So kommen sie dazu, die innigen und vorwiegend gefühlsmässigen Beziehungen zu übersehen, die die materielle Welt mit der geistigen und moralischen verbinden’ (S. 160). Verder de sterke accentueering van het welvaarts-ideaal, de meening, dat de toestand van prosperity immer zou duren, onophoudelijk toenemen en algemeener worden (S. 157), een optimistische beschouwing van den mensch (S. 127) en althans voorloopig een humanistische moraal, welk humanisme den mensch in het middelpunt plaatst, anthropocentrisch is dus en niet als Schr. voorstaat: theocentrisch.
Gelooven wij den Schrijver - maar ik vind zijn toon hier wel eens krachtiger dan zijn argumenten en bovendien is het op blz. 186 gezegde hiermede kwalijk overeen te brengen - dan is deze gansche periode der verdwijning nabij (S. 31, 84, 224, 236). Hij grondt die meening in de eerste plaats op de oekonomische krisis. De ideeën van 18e en 19e eeuw hangen nauw samen met voorspoedstijdperken. ‘Wenn sich die Krise, wie alles befürchten lässt, noch verlängern sollte, dan werden wir in einen wahren Elementarvorgang hineingerissen werden... Die Politik wird in den zweiten Rang zurücksinken und bestimmt werden von den wirtschaftlichen Notwendigkeiten. Es wird keine Meinungskämpfe, keine Kämpfe um die Macht mehr geben, sondern nur mehr einen Kampf um das Lebenkönnen... Heute stellt sich das politische Problem so: Wenn die wirtschaftliche Lage eines Landes erschüttert ist, damn muss man jene Herrschaftsform suchen, die sich für dieses Land am besten eignet zur Wiederherstellung der Lage’ (S. 28 f.). Dit deel van Schr.'s betoog lijkt mij zeer weinig overtuigend. Een situatie als deze moge meer en meer werkelijkheid worden, zij lijkt weinig geëigend voor realisatie van Schr.'s geëleveerde politieke ideeën. En het staat evenmin vast, dat deze bij machte zouden zijn het oekonomisch leven te herstellen. Bij alle pogingen hiertoe, van | |
[pagina 87]
| |
welken kant ook ondernomen, wordt m.i. veel te veel vergeten, dat de geschiedenis definitief een einde heeft gemaakt aan den toestand, dat Europa de fabrikant en daardoor ook de schuldeischer was van de rest van de wereld, hetwelk vanzelf een hoog welvaartspeil medebracht. Het komt mij dan ook niet juist voor in dit verband te gewagen van de Italiaansche en de Duitsche reacties. Want niet staat vast, dat deze beter dan de op negentiende-eeuwsche wijze bestuurde staten de krisis het hoofd weten te bieden. Als ik met den Schrijver aan deze reacties wel beteekenis toeken, is het op anderen grond, welke trouwens in dit boek ook wordt uitgesproken en wel op dezen: ‘Die Nationalismen, die wir nun in ihrer faschistischen und hitlerischen Form betrachten wollen, sind ein heftiger Rückschlag gegen die französische Revolution. Sie bezeichnen also den Beginn der Gegenrevolution’ (S. 227). Wat allerminst wegneemt, dat zij anderzijds nog vol zijn van het Fransch-revolutionaire etatisme. Daarvan afgezien: deze reacties mogen een principieel belangrijk moment uit dit oogpunt beteekenen, dit heeft niets te maken met de juistheid der verwachting, dat de negentiendeeeuwsche formaties haar einde naderen. In het algemeen dunkt mij in dit boek wel eens over het hoofd gezien, dat beteekenis en duur allerminst identieke begrippen vertegenwoordigen. De betrekkelijke waardeering van de fascistische régimes zal voor vele lezers een zwaar te verteren brok zijn. Men vergete intusschen niet, dat zij inderdaad zeer betrekkelijk is. Zelfs, waar het het Italiaansche betreft, met welke ik gelijk gezegd is niet instem. Zijn waardeering van het Duitsche nationaal-socialisme is ten slotte zeker niet groot. Zijn kritiek is hier ten laatste een afwijzing, al ontbreekt een positieve schatting van enkele momenten (b.v. S. 316) niet. Voor de Reynold's betoog zijn deze régimes als zoodanig volstrekt niet het voornaamste. Hij waardeert ze vooral, het Duitsche vrijwel alleen, als symptomen van verzet tegen den rationalistischen, negentiendeeeuwschen geest.Ga naar voetnoot1) En in dit opzicht is mijn meening niet anders dan de zijne. Het is een volkomen onjuiste opvatting, dat deze bewegingen (anders dan alle ande- | |
[pagina 88]
| |
re) ongeroepen in de wereld zouden zijn gekomen, zouden staan buiten de dialectische beweging van het geestelijke en politieke leven. Zij zijn ook te zien als onbetaalde rekeningen van de voorafgaande periode. Natuurlijk verontschuldigt dit geen van de misdaden, waardoor deze régimes zijn bevlekt. Deze aan de kaak te stellen is zeker noodig - het is altijd noodig, ongeacht wie zich hieraan schuldig maakt - maar minstens even gewichtig is te begrijpen, dat deze stroomingen leerzaam zijn voor het begrip van de perioden, waartegen zij een reactie zijn. Hetwelk weer niet beteekent, dat zij deze reactie op de juiste wijze vertegenwoordigen. Maar ook d. R. kent aan hun constructies dan ook slechts voorloopige en partieele beteekenis toe. De staat, zooals die d. R. voor oogen staat, is inderdaad een geheel andere.Ga naar voetnoot1)
* * *
De Reynold's werk is verdeeld in drie deelen, van welke de beide eerste in het voorgaande wel naar grootste hoofdzaak zijn gerefereerd. Echter nog niet het derde deel, hetwelk tot titel heeft: das Bedürfnis nach Einheit en in vier hoofdstukken | |
[pagina 89]
| |
vervalt: die internationale Organisation; Europa; der Anthropozentrismus, das Drama des heutigen Menschen; der Theozentrismus, die geistige Einheit. Als compositie bevredigt dit laatste deel het minst, hoeveel schoons erin wordt gezegd en ongeacht instemming of niet. Gelijk uit deze opsomming blijkt handelen de beide eerste hoofdstukken over internationalen opbouw, de twee laatste over principieele vragen van religie en wereldbeschouwing. Maar niet wordt in samenhang teruggekomen op zijn gedachten betr. den opbouw van de enkele staten of het oekonomische leven. Hier moeten wij, wat zeer te betreuren is, het doen met opmerkingen die over het geheele boek verspreid zijn. Zij komen voornamelijk neer op herstel van de tusschenschakels tusschen enkeling en staat. Voorgestaan wordt een ‘berufsständische Ordnung’, de corporatieve staat m.a.w.; en dan de synthese van democratie, aristocratie en monarchie (S. 235), welke ook in de Britsche constitutie zoozeer geprezen wordt. Ook het koningschap wordt zeer hoog gewaardeerd, wel merkwaardig bij een burger van een van ouds republikeinsch land. De uitwerking blijft verre beneden de eischen, welke men hier zou willen stellen. Dit kan men niet zeggen van de beide hoofdstukken, welke de internationale organisatie betreffen. Heel duidelijk groepeeren deze zich om één probleem: de verhouding van het nationale en het internationale, die beide aan dezelfde behoefte uitdrukking geven, den wensch naar eenheid, den wensch naar eenheid in de natie en het verlangen naar eenheid van de naties. Op den Volkenbond die toen het boek geschreven werd een laagtepunt had bereikt wordt een opbouwende kritiek gegeven. Aangewezen wordt, hoe ook deze onder voornamelijk Franschen invloed gedrenkt is met de rationalistische gedachten der negentiende eeuw, hetwelk voerde tot optimisme ten opzichte van de reëele moeielijkheden, een zich vertillen aan te zware taak als in het geval der z.g. ontwapeningsconferentie, een zich schuldig maken aan phraseologie om leemten en teleurgestelde verwachtingen te bedekken. Schr. is intusschen diep ervan doordrongen, dat iets als de Volkenbond volstrekt noodig is. Hier worden trouwens pogingen van veel vroeger datum voortgezet. De weg is noodwendig een zeer, zeer lange; de doeleinden moeten voorshands bescheiden | |
[pagina 90]
| |
zijn, wil men niet vervallen tot irrealiteit en erger. Het speciaal aan Europa gewijde hoofdstuk pleit dan voor een nauwere aaneensluiting van de Europeesche landen, zonder dat dit een prijsgeven der mundiale organisatie beteekent. Ook hier is een der hoofddenkbeelden van den schrijver in anderen vorm: de tusschenschakels kunnen niet worden gemist. En Europa is eenzulke, een eenheid van lot en cultuur, ten slotte een idee, meer te vergelijken met China of Indië, waarvoor hetzelfde geldt, dan met een ander ‘werelddeel’ (S. 381). De beheerschende stelling in het Europeesche probleem is, zegt Schr. terecht, de Fransch-Duitsche verhouding en zijn betoog loopt uit op een krachtig pleidooi, dat deze volken tot verstandhouding komen, die volgens hem door zoo weinig reëels gescheiden worden, zoozeer door misvattingen en ongemotiveerde vrees. Draagt zijn constructie van de idee Europa reeds voor een goed deel het karakter van een katholieke geschiedenisphilosophie, eerst recht geldt dit van de beide laatste hoofdstukken. Het voorlaatste vangt aan met vast te stellen, ‘dass heute jede Frage praktischer Ordnung - sei es eine Lohn-oder Tariffrage, das Problem der geistigen Zusammenarbeit oder das Minderheitenproblem - sogleich zu einer Frage der Moral wird. Aber jede moralische Frage wirft sofort ein philosophisches Problem auf, und dieses wieder stellt die Frage religiös’ (S. 398). Het is inderdaad zoo, maar niet te spoedig moet van de eerste vragen tot de latere worden overgegaan, een gevaar dat voor een van huis uit philosophisch en theologisch denker voor de hand ligt en waaraan de Reynold dunkt mij veelal niet ontkomen is. Wat overigens van deze katholieke philosophie te zeggen? Het spreekt vanzelf, dat er wel een en ander in staat, waarmede niet-katholieken niet kunnen instemmen zonder eigen standpunt prijs te geven. Maar, hoezeer dit waar is, het bepaalt mijn eindindruk niet. Die is er desondanks beslist een van overwegende instemming. Wat Schr. voorstaat is dieper, innerlijk-wijzer, religieuser in één woord dan de denkwereld, waarin wij in het algemeen de laatste anderhalve eeuw hebben geleefd. Hij leert organisch denken i.p.v. mechanisch, hiërarchisch (zie b.v. S. 440/1) i.p.v. nivelleerend, theocentrisch | |
[pagina 91]
| |
i.p.v. anthropocentrisch. Wat wij alles broodnoodig hebben. Als wij door een en ander zouden leeren wat voorzichtiger te zijn met het woord humanisme, zou dit b.v. winst zijn. Dit woord suggereert, zeer zeker vaak tegen alle bedoelen, dat de mensch en het menschelijke laatste waarden zijn. En dit is niet zoo. Bij het woord ‘God’ zullen de Reynold en ik ongetwijfeld ten eenenmale andere gedachten hebben; maar niet daarin verschil ik van hem, dat in Matth. 22 vs 37-39 een rangorde wordt uitgesproken, welke de hoogste redelijkheid inhoudt. Over de vraag, of dit alles principieel gebonden is aan het roomsch-katholiek geloof zullen katholiek en niet-katholiek het nimmer eens worden. Ook de zoo voor de hand liggende vraag van den laatste, of de eerste dan meent dat de gang van zaken sinds de Hervorming ongeroepen in de wereld is gekomen, of hier niet een noodwendige weg is van een groot deel der Christenheid, zal hier geen principieele overeenstemming brengen. Er is intusschen wel iets, dat de objectief denkende niet-katholiek zal kunnen toegeven, zonder daarmede de katholieke geloofsopvatting te naderen, en wel dit, dat geenszins onbegrijpelijk zoude zijn, indien, waar het betreft vragen als de genoemde, Katholieken als vanzelf een juister oordeel zouden hebben dan voor anderen in den regel mogelijk is en wel eenvoudig door het deelgenootschap der eersten aan een traditie die tot gavere tijden dan de onze reikt. Wat weer geenszins een katholiek monopolie is; aan een figuur als Gandhi, die zoo diep in een andere religieuse cultuur geworteld is, kan men hetzelfde beleven. Maar ook aan dit boek kan men het. Zijn fascinatie, ondanks afwijkend inzicht in allicht honderd opzichten, is dat het ons, die in zoo veel kinderen der verbrokkeling zijn, een visioen van gaafheid nader brengt. Tot slot mogen nog eenige citaten volgen: ‘Man muss sich an den Wiederaufbau dessen machen, was von selbst zusammengestürzt ist, nicht dessen was man abgerissen hat. In diesem Sinne wird der wahre Fortschritt zu einem grossen Teil eine Rückkehr zur Vergangenheit sein ...Das ist eine konservative, aber zugleich auch eine erneuernde Haltung’ (S. 176). (Naar aanleiding van een uitspraak van d'Alembert: ‘Die | |
[pagina 92]
| |
Wahrheit ist einfach und kann, wenn man sich die Mühe nimmt, jedermann verständlich gemacht werden.’) ‘Das ist ein richtiger Enzyklopädisten-Satz! Nein, die Wahrheit ist nicht einfach; sie ist schwer und erdrückt alle, die nicht stark genug sind, sie zu ertragen. Und um stark genug zu sein und die Wahrheit tragen zu können, muss man gläubig sein... Nur Gott kann dem Menschen die Wahrheit tragen helfen’ (S. 414). ‘Aber das moderne Leben ist eine Höhle voller wilder Tiere. Ueberall sind Geheimnisse und Drohungen. Ueberal stehen Kräfte im Streit miteinander, überall sind Massen in Bewegung, die der Mensch nicht verstehen und nicht lenken kann. Der Krieg, die internationale Finanz, die Technik, das Proletariat, die Ueberproduktion sind ebensoviele Kräfte, die ihn erdrücken und vor denen er sich ohnmächtig fühlt... Der Mensch (wird) tyrannisiert durch die Presse, den Kinematographen, das Radio. Er wird tyrannisiert durch Meinungen und Organisationen. Wozu können ihm da die Freiheiten noch dienen?’ (S. 414) ‘Wenn die Moral das Werk der Gesellschaft ist und die Gesellschaft das Recht hat, sie dem Individuum aufzuzwingen, weil sie unendlich mehr ist als dieses, so hat sich die Gesellschaft an Gottes Stelle gesetzt’ (S. 420). ‘Nun aber wollen wir sehen, was heute der homo oeconomicus ist. Er ist ein Wesen, das so standardisiert und rationalisiert wurde, dass er ein Maximum an Ertrag zu leisten vermag... Unweigerlich mussten wir zu dieser Auffassung vom Menschen kommen, der niedrigsten, die man sich je von der menschlichen Persönlichkeit gemacht hat. Von diesem homo oeconomicus könnte man heute sagen, dass er nichts anderes ist als ein in Serien fabrizierter Mensch, der nicht viel kostet und auch nicht viel wert ist. Wenn er der Typus der Zukunft sein sollte - welch ein Abstieg wäre das.! Der neue Homunculus liefert den Beweis, wie vom “braven Mann”, dem letzten grossen Vertreter der Menschheit, vom 17. Jahrhundert an der menschliche Typus entartet ist... So könnte bald einmal der Augenblick kommen, da die Arbeit den menschlichen Charakter verlieren und die Menschheit nur mehr eine Art höherer Ameisen sein wird’ (S. 421,3). |
|