Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Het Kouter, nummer 2 1936]Verzoeking
| |
[pagina 50]
| |
Allereerst dus: wat is verzoeking? Zij is een verzoek, een vraag, van ons lager ik aan ons hooger ik: mag dat? En die vraag wordt zóódanig gesteld, dat weerstand bieden, neenzeggen, ongerijmd lijkt. Verzoeking is dus een proeven, hoe sterk ons karakter is. Niet elke verzoeking graaft even diep. Zij ligt niet altijd op 't zelfde terrein. Zij wisselt met leeftijd, omstandigheden, karakter. Dat maakt haar slechts te verwarrender. In algemeenen vorm gegoten kan men zeggen: verzoeking is het zeer begeerde doch verbodene, sinds de dagen van Eva, appel en paradijs. Daarin liggen twee factoren besloten: onze begeerigheid, en ons negativisme - die tezamen pas de situatie der verzoeking oproepen. Onze begeerigheid - waaraan de heele natuur beantwoordt met haar glanzende en geurende vruchten - of, nog bescheidener gezegd: onze begeerigheid, die het middel is waardoor het buiten ons gegeven leven tot ons hart spreekt. Slechts wat ons niet aangaat, begeeren wij niet. Maar leven is begeeren. En het begeeren drijft tot het avontuur, tot het riskeeren van het onbekende, het vereeren van het andere. Treffend leeft de Roomsche opvatting dit uit, wanneer gebeden wordt: ‘Leid ons niet in bekoring’. De begeerte leent zelve dat aspect aan het begeerde, dat ons zwak maakt:... Neen, ieder mensch wordt in verzoeking gebracht wanneer hij door zijn eigen begeerlijkheid wordt meegesleept en verlokt. ‘Als daarna de begeerlijkheid bevrucht wordt, baart zij zonde, en als de zonde volwassen is geworden baart zij den dood.’Ga naar voetnoot1) De begeerigheid is dus de eene voorwaarde, ofschoon nog niet de verzoeking zelve. Zij strekt zich slechts naar het andere, vreemde, treffende, sappige, stralende. Zij schept de bekoring voor de ziel, d.i. de ietwat misleidende schoonheid om alles dat wij zouden willen hebben. De andere factor is het verbod. Of eigenlijk niet de inhoud van het verbod. Die kan zeer redelijk wezen. Maar... nu màg het niet. Dat prikkelt. Waarom niet? Van wie niet? Het verbod prikkelt in hooge mate onze twijfelzucht. Daarop speelt de slang in het paradijs. Want de twijfel is typisch menschelijk; hij is de schaduw der redelijkheid. De mensch is | |
[pagina 51]
| |
het dier dat twijfelen kan; meer dan dat: het dier dat kan neen-zeggen; zelfs als het ja had móéten zijn. Dat is ons negativisme, de ongehoorzaamheid. In vele gevallen glijdt onze niet gespannen aandacht aan voorwerpen voorbij, die ons op dat oogenblik niet in verzoeking brachten. Maar laat nu een stem zeggen: ‘Gij zult niet.’ - en plots stuift fel de aandacht op dat voorwerp af. Men kan het aan volwassenen zoo goed als aan kinderen bestudeeren. 't Is altijd een voortreffelijke proefsteen om te weten hoever de ‘seelische Eingliederung in die Gesellschaft’ gelukt is; of in hoeverre het enkele verbod qua talis de begeerlijkheid prikkelt, en de ongehoorzaamheid, de dwarsheid, de opstandigheid in 't geweer roept. Daarom is een opvoeding, die enkel verboden geeft, onmenschelijk. Zij roept misdrijf en straf op, stapelt gewelddadigheid op gewelddadigheid, forceert de natuur: een opvoeding van enkel proefsteenen! Paulus waarschuwt daartegen terecht: ‘Overwin het kwade door het goede.’ Afgezien van zulk een exces echter zal men moeten erkennen: elk levend wezen moet zijn begrenzingen leeren kennen. Dat zal zekere verbodsbepalingen met zich mee brengen. Maar dat is dan ook de verzoeking in haar algemeenst voorkomen: het zeer begeerde - doch verbodene. Nader bezien kan nu ook het omgekeerde zich voordoen: het gebodene, niet begeerde. Lafheid in den strijd, uitwijken voor moeilijkheden is het terrein, waarop verzoeking er aldus zal uitzien. Maar was dat ook niet de verzoeking voor Martha in het bekende bijbelverhaal? Zij heeft den Christus te gast. Maar zij luistert niet. Eigenlijk was dat wel wat zij had moeten doen. Maar haar hart bekommerde zich alleen om de dagelijksche bezigheden. Zij begeerde niet waarlijk den Heiland aan te hooren. Zoo kan het den onvermoeide gaan, die eruit moest, maar zichzelf onmisbaar vindt, niet de afleiding aandurft, de leege tijd vreest, enz. enz. En, zéer veel grootscher van afmeting: de strijd van den Geroepene, die terugdeinst voor de consequentie van zijn roepingswerk: hoe innig menschelijk is niet de verzoeking van Jezus in Gethsemane: ‘Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker mij voorbijgaan.’ Uit hoe onmiddellijke ervaring geput klinkt dan zijn vermaning tot de discipelen: ‘Bidt en waakt dat gij niet in verzoeking komt; | |
[pagina 52]
| |
want de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.’ Want wat het verstand inziet, het geweten als gebod erkent, vindt daarom nog geen houvast in de begeerte, de driftrichting van onze dagelijksche onmenschelijkheid. Moeilijkst van al wordt de verzoeking, wanneer zij plicht als lust, lust als plicht voor ons stelt, het begeerde (maar persoonlijk verbodene) als het gebodene (immers ambtelijk opgelegde). Ik herinner mij een romantisch middeleeuwsch verhaal van twee broeders, die op dezelfde vrouw verliefd waren. De jongste krijgt haar. De broeders zijn beiden in een samenzwering betrokken voor de vrijheid van hun land. Maar de jongste broeder wordt ervan beschuldigd de goede zaak te hebben verraden, en deswege voor een veemgericht gebracht, waarvan de oudste broer voorzitter is. Natuurlijk moet er scherp onderzocht worden. De toestand der rebellen is hachelijk. Als de jongste verzachtende omstandigheden voor zich te berde brengt, wat zal de oudste dan het zwaarst laten wegen? Zal er geen heimelijke voldoening voor hem liggen in het vellen van het strengste vonnis? Als hij door zijns broeders dood de vrouw terugwinnen kan, die hem eertijds ontgaan was - zal dan het vonnis niet altijd luiden: ‘la mort sans phrase’? En zou dat niet de hevigste verzoeking zijn, waarin een mensch geplaatst kan worden? Te zeldzaam, zegt gij, om lang bij stil te staan. Goed, keeren wij ons naar het dagelijksch leven - en zie dan hoe een ònromantisch leven den ònromantischen mensch tot een dagelijks weerkeerende verzoeking wordt. Waarom? omdat de gemiddelde mensch is zijn middelmatigheid lauw is, traag van hart en van geest, onbewogen. En zie nu, hoe hij verzocht wordt met lauwe, trage omstandigheden, z'n natje en z'n droogje, z'n routine en z'n kennissen, z'n krant en z'n film en z'n tantes. Daardoor slaapt hij in, raakt al dieper in de dut, en als de Dood hem oproept, zal hij ontwaken in 't andere land met een rilling: ik heb nooit echt geleefd: Ik heb nooit iets gewaagd, niets verkeerds gedaan, niets edels nagestreefd, niet gezondigd, niet gedeugd. - Ja daarom is een rustig, ongestoord, comfortabel bestaan zulk een blijvende en bittere verzoeking voor de meeste menschen: zij verlummelen er hun diepere bestemming bij. Waaruit dan volgt, dat àlle leven verzoeking is? Precies! Onontkoombare verzoeking. | |
[pagina 53]
| |
Immers alle leven is een strijd tusschen zelfbegrenzing en zelfontgrenzing, tusschen expansie van moed en bescheidenheid, is vragen, wagen, beproeven. Verzoeking is dus de meest menschelijke situatie, die er is, is een ander woord voor mensch-zijn. Nemen wij het woord echter zóó ruim, dan zien wij een ander niveauverschil allicht over 't hoofd, dat wij niettemin goed moeten zien. ‘In verzoeking zijn’ is een toestand van onzekerheid, onbepaaldheid. De daad straks kan nog zoo ten goede als ten kwade worden gekeerd. Eénmaal zal toch een beslissing moeten worden genomen. Of anders beslist het leven voor ons: en dan is het te laat. Nu beweegt zich elke verzoeking naar dat dramatisch hoogtepunt toe, waar de onbestemdheid uit leeft, en de scherpe beslissing ons toch niet paraat vindt. In 'n onbewaakt oogenblik laten wij den gedachte-gast toe, dien wij niet weer kwijt kunnen, en verbeiden dan het oogenblik, in hoogste spanning, dat àlles voorgoed beslissen zal. Vreemd wezen, die mensch, die zichzelf moeilijkheden aandoet, in conflicten indraait, waaraan hij ten gronde kan gaan; die altijd nog terug wil kunnen keeren op zijn schreden, maar eenmaal ook dat punt bereiken wil, waarvandaan men niet kan terugkeeren, als men 't zou wenschen.Ga naar voetnoot1) Toch móét 't eenmaal daartoe komen. Want pas 't dáármee afgerekend hebben is de verzoeking overwonnen hebben òf ervan bezweken zijn - dus het antwoord hebben losgelaten op het verzoek, het knagende, kwellende verzoek. De overwinnaar is Sint George de drakendooder; de overwonnene zal de slang extatisch zien kringelen om den boom des levens. Maar in elk geval: dan is de teerling geworpen! In al deze schakeeringen is de verzoeking dus de dringende vraag aan ons: wat voor een mensch zijt gij? hoe sterk zijt gij?
Dat brengt ons tot de tweede vraag: hoe zal onze houding hiertegenover zijn? De verzoeking onontkoombaar - zullen wij dan niet het beste doen, met moedig - of klinkt het uit- | |
[pagina 54]
| |
dagend? - het hoofd op te heffen tot den Eeuwigen Geest, biddend: ‘Plaats de verzoeking midden op mijn weg - en ik zal er mee strijden.’ Ja, dat klinkt plausibel. Daarom: ik zal niet bang zijn, den strijd tegemoet gaan zelfs; maar - de onzekerheid, de verborgenheid, die moesten er af zijn. Geef mij een eerlijke kans. Het beroep op fair play klinkt vanzelfsprekend, vooral omdat voor zeer velen het heele zedelijke bewustzijn herleid schijnt tot een stel spelregels voor het maatschappelijk leven. Maar wat is het inderdaad dòm. Immers: een verzoeking, die zichzelf midden op onzen weg plaatst, en als verzoeking aandient, is geen verzoeking meer ‘Un homme averti en vaut deux’ - dat is ten opzichte van de Verzoeking eerst rècht waar. Zij richt zich immers tot onze zwakheid, ja, tot ons zwakste moment! Zij siert zich op tot Bekoring. Zij huichelt heiligen ernst. De verzoeking is de meest geraffineerde comediant, moet dat zijn, op straffe van haar doel niet te bereiken. Een voorbeeld? ‘Gij zult niet stelen.’ Als niemand getuige is, de honger groot, het broodje lekker versch, en de winkeldeur open - dan is er de verzoeking, plotseling, onvoorbedacht. Dàn is er verzoeking. Maar als diezelfde aspirant-dief, ondanks honger en bakkerijgeur, zooeven met z'n vriend gepraat heeft, die zei: ‘natuurlijk steel-jij dat broodje, hè?’, en deze vriend heeft verder invloed op den jongen-in-verzoeking, dan komt er in de situatie een groot verschil: een reeks nieuwe motieven, eerzucht, angst voor dief te worden gescholden, misschien zelfs het klare besef, dat diefstal opzichzelf zonde voor God is en kwaad tegenover de menschen - en hij zal niet stelen. Men kan het weefsel der motieven nog anders en nòg anders vlechten, maar dit zal wel vaststaan: zóó zwak is geen mensch, of de tegendruk van het heldere weten omtrent de bekoring als verzoeking, zal de macht der verzoeking verminderen. En: voor de sterkeren naarmate zij sterker worden, die macht sterker verminderen. De bijna pathologisch-zwakke, de ontoerekenbare, steelt, moordt, zondigt automatisch, als een dier. En dan zijn wij trouwens beneden de sfeer, waar verzoeking wordt gekend. Maar een mensch met wat meer zelfbeheersching, verantwoordelijkheidsbesef, zal de herkende verzoeking eerder weerstaan dan de onherkenbare. Daarom is de fiere leuze eener | |
[pagina 55]
| |
openlijke bestrijding zoo zot: verzoeking verdraagt de openbaarheid evenmin als een dictatuur. Want de verzoeking verbergt zich. Daarom bidt de zelf- en zaakkennis de bede uit het Onze Vader na: Leid ons niet in verzoeking. Zeker zal daarin een dosis angstvalligheid kunnen steken, gebrek aan gepast zelfvertrouwen; maar zeker niet minder het heldere weten van eigen beperkte krachten. Wellicht ook, bij dieper zaakkennis: hoe het venijnige eener verzoeking altijd daarin zit, dat zij uit onvermoede diepte de verkeerde beslissing opstuwt. Dit weten van de ongeweten begeerten, van hun macht over onze tong en ons hart maken den wijzeren mensch bescheiden; afkeerig dus ook van een typische verzoekingssituatie. Het samentreffen van lust en plicht, of anders van neiging en omstandigheden is principieel onberekenbaar. Wij hebben onszelf veel minder in de hand dan wij berekenen kunnen. Het is onjuist te ontkennen dat dit vragen óók een vragen is om een gemakkelijker leven. Maar in een zwak mensch is dat een zuivere bede. Zelfs in een sterk mensch, als de omstandigheden maar moeilijk genoeg zijn. Er kan dan ook iets van het besef in doorklinken: zal ik het uiterste kunnen geven? Nu reeds? Daarmee raken wij echter aan een volgend aspect van de bede van het Onze Vader, die niet enkel meer te maken heeft met kracht of zwakheid, met lust en plicht of omstandigheden in hun alledaagsche sterkteverhoudingen, maar met iets anders nog. De wereld van het Nieuwe Testament is vol van de gespannen verwachting der komst van het Koninkrijk Gods. Dat Rijk zal niet komen dan na zware beproeving, groote rampen, vervolging en verdrukking. De openbaring van Johannes is er geheel van vervuld, wordt niet moede in de beschrijving dier beproevingen: de vier dieren, het groote beest, allerlei schrikkelijke gebeurtenissen, die dienen zullen, deels om de goddeloozen te verdelgen, deels om de getrouwe geloovigen in hun trouw op de proef te stellen. Ook de prediking van Jezus zelf kent verzoeking in dezen z.g. eschatologischen zin, als de ure der duisternis. Natuurlijk ware het vermetel deze ure te willen vervroegen. Slechts de moed der wanhoop stort zich in de wildste gevaren - omdat zij geen uitkomst | |
[pagina 56]
| |
ziet. ‘Verzoeking’ wordt nu een begrip dat van de zedelijke sfeer naar de religieuse overgaat, waar 't niet meer alleen gaat om persoonlijke verantwoordelijkheid maar om het historisch moment, kosmisch bezien, of naar zijn goddelijke bedoeling verstaan. Maar het weten hiervan doet de bede toch als wel menschelijke, maar ook onvrome zwakheid aanzien. Opgewassen zijn tegen de historische omstandigheden, den amor fati, de liefde tot het lot hebben, is dat niet de eigenlijke godgelatenheid, de grootste maat van overgave, de ware vroomheid, die de uiterste beproeving in dankbaarheid, ootmoed, en met volle vreugde aangrijpt - omdat dit nu de kans is om God te dienen, het uur bij uitstek, waarvoor elk mensch zijn leven leeft? Is het niet een groote genade beproefd te worden tot het uiterste? Ongetwijfeld. Maar het is ook verschrikkelijk: ‘Heer, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker mij voorbijgaan’. Daarom is het ‘leid ons niet in verzoeking’ ook een indirecte, een niet geheel afgestreden strijdbede, waarop de positieve aanvulling zou moeten luiden: ‘maak ons tot de Groote Ure bereid’. Daarom ook maant Jezus Zijn discipelen tot bidden en waken, de tot een welbewuste, straf volgehouden, gemeenschap met God. Anders zal, in de hoogste beproeving, het zwakke vleesch den gewilligen geest zeker in den steek laten. En misschien mogen wij in de nederige bede om uitstel van die ure der duisternis ook iets van de echte liefde tot den naaste, en tot de heerlijkheid van dit leven en deze wereld vernemen, die weet te bidden dat het gespaard moge worden; dat niet God's oordeel vernielen zoude, wat nog bestaans-waardig is. Wat ouderwetsch en mensch-vormig gezegd. Ja, ja. Maar naar zijn tendentie vol liefde. En daarom zich verstoutend tot deze bede, die inderdaad onderstelt, dat oordeel en vernietiging ook voor de Godheid niet slechts plicht maar wel eens lust zou kunnen wezen. En laat dàt niet zoo zijn, o! neen, dàt nooit. Verdwaasde, wanhopige menschengedachte? Ja, ja. Maar geboren uit het diepe weten van de donkere diepte der verzoeking, en daarom biddend, dat nòg het licht niet van ons scheiden zal, en God ons beware moge voor dit uiterste. Zoo wordt ons de zin der bede in hare geledingen duidelijk: Laat nooit de bekoring ons zwak maken; laat niet de | |
[pagina 57]
| |
uiterste beproeving over ons komen; maak ons bereid, U te ontmoeten, o Heer onze God, om de roeping waardig ons te betoonen, waartoe Gij ons gestuurd hebt... Dit alles is niet enkel nieuwtestamentisch, maar actueel bij uitstek. Wij leven in Europa onder den druk van zéér zware verzoekingen, politiek, economisch-sociaal, moreel; verzoekingen die zich samenballen tot situaties vol dreiging en ondergang; maar ook vol goddelijken opgang en vèr bedoelen naar komende eeuwen toe. Zoo groot kan onze amor fati niet wezen, of wij zullen om der wille van al het zwakke, het hulpbehoevende, het teedere, het oude, en eerbiedwaardige in deze wereld, met de vurigheid eener waarachtige liefde kunnen bidden: Leid ons niet in het tijdperk der uiterste beproeving. Spaar Uw wereld, o God. En dan toch weer: Maar, als het móét zijn - maak ons bereid.
Blijft de derde vraag: waartoe de verzoeking? Zij hangt ten nauwste samen met een andere vraag: wie beproeft ons? Immers wie naar een waartoe vraagt, neemt aan dat een Doel gesteld is. Wie anders dan God stelt het Doel der wereld? Of heeft zij geen doel, en is er geen God? Men ziet: hier keert de gedachte haar spits tegen zichzelve: het is een verzoeking, de verzoeking te denken hetzij als van God, hetzij als zonder bedoelen aanwezig, menschenfictie. Hoe komen wij daar uit? Er is in de eerste plaats het antwoord, dat Jacobus in zijn brief geeft: ‘Niemand zegge wanneer hij in verzoeking komt, dat hij door God verzocht wordt: want God wordt door het booze niet in verzoeking gebracht en brengt zelf niemand in verzoeking.’ En dan volgen de reeds geciteerde woorden, die de verzoeking uit 's menschen eigen begeerlijkheid afleiden. Wij zullen in zedelijke zelfbeoordeeling zeker deze opvatting beamen. Het kwaad heeft een afgrondelijke oorsprong in onszelf, onherleidbaar, onmiskenbaar - ‘das radikal Böse’ Praktisch hebben wij daaraan houvast, het houvast dat wij behoeven: de booze gedachten stammen nergens anders vandaan dan uit onszelf, of hoogstens uit den Boozen Geest - die ook Jezus meenam naar de woestijn om hem te verzoeken. De strijd om | |
[pagina 58]
| |
de wilsvrijheid werd door Pelagius, en later door de Remonstranten, ook door Kant, hierom vooral gevoerd: den mensch de volle verantwoordelijkheid voor zijn daden opleggen, en tevens God onbesmeurd houden van eenig spoor van duisternisGa naar voetnoot1) Toch spreekt die zelfde bijbelsche godsdienstig-zedelijke ervaring wel anders ook, b.v. psalm 26:2 ‘Proef mij, o Heer! en verzoek mij, toets mijne nieren en mijn hart.’ De zanger vraagt daar aan God, dat Deze hem onderzoeke, of zijn oprechtheidsbetuiging eerlijk is, of niet. Maar hoe zal God ons hart beproeven, tenzij door verzoeking? Hoe weinig het citaat uit den brief van Jacobus de geheele bijbelopvatting weergeeft, blijkt dan nog duidelijker uit psalm 78:18, waar van de morrende Israelieten wordt gezegd: ‘En zij verzochten God in hun hart, begeerende spijs naar hunne lust.’ De goddelooze wordt, onder meer daardoor gekenmerkt, dat hij God op de proef stelt, d.w.z. de natuurlijke relatie op de kop zet. Zoo komt het ook op ons toe uit de tweede verzoeking van Jezus (Mt 4:7): ‘Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere Uwen God, niet verzoeken.’ Dit verbod ontleent zijn zwaren zin aan de sinistere mogelijkheid, dàt een mensch dat doen zou, zooals de voorafgaande verzoeking, in vs. 5 en 6 beschreven, duidelijk aantoont. Trouwens, van de bede in het Onze Vader zou niet meer dan wat vrome oratorie overblijven, als niet de vooronderstelling was: dat God ons metterdaad in verzoeking leiden kan, òf ook ons daarvoor bewarenGa naar voetnoot2). En inderdaad, God heeft ons zóódanig geschapen, dat misschien niet doorloopende zondigheid, maar zeer zeker doorloopende verzoeking daarvan het gevolg is. Hoe zou de verzoeking dan niet van God komen? Neem dit aan, en men staat slechts des te onherroepelijker voor de vraag: waarom deze goddelijke beproeving in ons leven? Antwoord: omdat het met minder niet toekan, zal de mensch, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, zijn bestem- | |
[pagina 59]
| |
ming vinden. Als met de behandeling van het vraagstuk der Leiding God'sGa naar voetnoot1), gaat het ook bij de verzoeking om den weg tot de vrijheid, krachtens onzen redelijken aanleg. Klinkt dit wellicht nog zeer formeel, wij kunnen nader preciseeren, en zeggen dat God ons beproeft, opdat wij leeren zouden Hem waarachtig lief te hebben; zelfs ook, om daardoor te leeren ook menschen echt en zuiver lief te hebben. Want wat is dat voor liefde, die alleen het goede, dat van de geliefde tot ons komt, lief-heeft, en niet ook het kwade? Als alles ‘botertje tot den boom’ was, was er alleen kirrende verkleefdheid, maar geen vrije overgave, geen persoonlijke liefdedaad. Tot die persoonlijke liefdedaad echter wil God ons opvoeden. Dan moet de verzoeking er een deel aan hebben, dit groote deel. God moet een oogenblik geheel uit onzen blik zijn verdwenen, om Hem vrij, persoonlijk, uit het geloof alleen, te kunnen terugvinden. Wij moeten Hem leeren liefhebben juist in die verzoeking, juist in de onkenbaarheid. De uiterste toets is tevens de eenige ware. Ziedaar de zin van het door God op de proef gesteld worden. Daarmee is de heele verhouding God-mensch wel zeer op de scherpe kant van het mes gesteld, en wij begrijpen de vermaning van Paulus: ‘die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.’ Dan blijft echter nòg die bangste vraag op dit heele gebied: zal dit verzocht worden onze krachten niet te boven gaan? Paulus ontkent het: ‘Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menschelijke; doch God is getrouw, die u niet zal laten verzocht worden, boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij dit kunt verdragen.’Ga naar voetnoot2) Paulus, die zelf door zeer diepe wateren van twijfel was heen geworsteld wist ook van de helpende macht in dien strijd, en kon aan de beproefden te Corinthe die troost schrijven, die hierop neerkomt: met de verzoeking groeit de goddelijke kracht der bewaring. Ondertusschen: niet iedereen zal dit optimisme kunnen deelen, juist wanneer hij den door God gezonden ernst der verzoeking aanvaardt. Als wij in de verzoeking staan, en geen uitkomst zien, en lijden onder de beproeving, is er dan geen zinrijke opvatting, die | |
[pagina 60]
| |
moed geeft tot verder gaan. Mij dunkt van ja. Ik vond haar treffend uitgedrukt in de rede, die Paulus houdt tot de oudsten der gemeente te Efeze, waarbij de Apostel hen eraan herinnert, hoe hij bij hen heeft vertoefd, dienende den Heere met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden’Ga naar voetnoot1). Merkwaardig! Men kan dus God dienen met ootmoedigheid, leed, en het dulden van allerlei beproeving. De mensch als mede-arbeider Gods dient en helpt het goddelijk heilswerk, ook met de verzoekingen, die hij ondergaat. Die mensch dient daarmee niet alleen zichzelf (in zooverre hij daardoor groeit in waarachtig christelijken levenszin). Maar hij realiseert mede het bedoelen Gods. In onze verzoekingen wordt God zelf verzocht, in onze overwinningen overwint God zelf. Daarmee is de laatste ons bereikbare, verborgen diepte der verzoeking open gestooten: wij móéten overwinnen, want het gaat om God zelf, Zijn Eer, Zijn schepping; om de klare spiegeling van Zijn verheven Wezen in onze menschelijke kleinheid, om de zegepraal van den Geest op de demonen der duisternis.
Verzoeking - zij is ons gebleken de groote, eeuwige vraag, waarin de Geest God's den mensch en Zichzelf beproeft, om in vrijheid op te ademen, de altijd weer te doorloopen leerschool; in sommige tijdperken der historie de prangende nood en de holte der Godverlatenheid - om alléen, toegewijd, deemoedig, en uit liefde levend, weer te keeren naar die gemeenschap die is ‘licht uit licht en duisternis’. Zoo ruim kunnen de grenzen van het geoorloofde niet zijn getrokken, en zoo bedachtzaam kan de wikkende geest des menschen niet zijn, of deze diepte wijkt altijd onder hem open om zich boven hem te welven: het is de Geroepene die de Verzochte wordt. Het is de Verzochte, die Overwinnaar wordt. Het is de Overwinnaar, die de Verkorene is. Tusschen die aanvankelijke verzoeking in de woestijn, en de uiteindelijke in den olijvenhof ligt de volheid van het leven besloten; en aan gene zijde ervan wenkt de morgen der verrrijzenis. |
|