Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
BoekbesprekingenWir deutschen Juden v. Dr. phil. Hans Joachim Schoeps, Vortrupp Verlag 1934. (Deutschjüdischer Weg, Eine Schriftenreihe, No 1).Hoe gaat het nu niet in materieelen doch in geestelijken zin den Duitschen Joden? hoe is hun psychische reactie op de bekende zoo uiterst pijnlijke gebeurtenissen? De vraag zal door menigeen henen zijn gegaan maar het materiaal om haar anders dan onderstellenderwijs te beantwoorden is niet groot. Dit boekje geeft daarvan iets. Niet zooveel, maar toch belangrijks. Niet zooveel, want sinds het verscheen is de toestand al weer in hooge mate ten ongunste veranderd. En dan is het slechts representatief voor een deel, voor dit deel meenen wij zeer representatief, van de Duitsche Jodenheid. Schr. onderscheidt in deze (en dit zal wel juist zijn) drie deelen: de assimilanten (die zeer weinig specifiek Joodsch meer over hadden; als ze nog een keer of drie jaarlijks in de synagoge kwamen, zegt Schr., was het al genoeg), de Zionisten (die omgekeerd met al wat Duitsch was, innerlijk geëindigd hadden, althans dit meenden) en de Duitsche Joden, tot welke hij zelve hoort. Zeer verschillend hebben deze drie groepen op de katastrophe gereageerd, de eerste, menschen met uitsluitend negentiende-eeuwschen of modernen horizon (welke hinderlijk eng kan zijn!) hebben ze in volkomen niet-begrijpen ondergaan, de geestelijke noodtoestand is hier wel het ergst. De tweede en derde vonden geestelijken steun, de eene in een nationale, de andere in een religieuze beschouwing. Scherp staan die beide tegenover elkander; vooral in een tweede, voor ons overigens minder belangrijk, geschrift in deze zelfde reeks Wille und Weg des deutschen Judentums, 1935 - het is ons niet bekend, of de andere aangekondigde nummers inderdaad verschenen zijn -, waarin meerdere auteurs aan het woord komen, neemt dezelfde schrijver een fellen toon aan. Het Zionisme is hem ‘die letzte und ernsteste Bedrohung Israëls von innen her, die denk- und menschenmöglich ist,’ zijn conceptie staat ‘im objektiven Zeichen des Sakralfrevels’ (S. 49, 50). Een zoo bittere strijd tusschen Joden in Duitschland op dit oogenblik doet zeker wel pijnlijk aan, maar onbegrijpelijk is het niet, het standpunt der Duitsche Joden is zoo volslagen anders. De schrijver, een Jood voor wien het religieuze en de religieuze duiding van de geschiedenis van zijn volk geheel in het centrum staan zonder dat dit hem tot een uiterst wettisch standpunt voert - men vindt over hem in het bekende boek van Dr. Miskotte, Het wezen der Joodsche religie, blz. 437 v.v. - is van oordeel dat | |
[pagina 45]
| |
sinds de dagen van de ballingschap (Golus) het het Joodsche volk, hetwelk een geheel specifieke eigenheid heeft, van Godswege niet vergund is een eigen politiek leven te voeren. Verandering in dezen toestand in het Messiaansche tijdperk zal Gods, niet 's menschen werk zijn. Tot zoo lang is zijn plaats onder de volken. Dit brengt in de eerste plaats mede gehoorzaamheid aan hun overheid en wetten. Ook de nationaalsocialistische regeering gehoorzaamheid te weigeren zou religieuze plicht verzaken zijn. Maar de verbinding met de volken gaat veel dieper, het is ook een deelgenootschap aan lot en cultuur. De wereld der volken gaat en moet volgens Schr. gaan in de Joodsche substantie, zonder die Joodsche op te heffen. ‘In dieser Doppelheit also steht jüdische Existenz. Jüdische Existenz hat zwei Wurzeln, ist bipolar’ (S. 15). Met name in Duitschland is het geworden tot een intensen samengroei. Schr. vermeldt een woord van een Jood in deze dagen: ‘Es wird nie etwas geben, was mir die Bach-Messen und die George-Gedichte unnötig machte; ich will es gar nicht finden.’ (W.u.W. S. 35) en hij zegt: ‘Jedem Kenner ist daher bekannt, dass die Prägung durch die Deutschheit soweit in die Substanz einging, dass wir bis in die feinsten Tönungen des Lokalkolorits hinein die Merkmale der deutschen Landschaften und Stämme angenommen haben, an die wir durch jahrhundertelanges Zusammenleben unlöslich gebunden sind’ (S. 40). Hij wordt niet moede te herhalen dat hij de woordvoerder is van menschen, in wie het Joodsche en het Duitsche tot een onlosmakelijke eenheid zijn versmolten. Er zijn volgens hem ‘Sinnzusammenhänge, die es nicht nur gestatten, sondern erfordern, dass wir als deutsche Juden auf unserem Posten bleiben’ (S. 5). De terminologie verraadt reeds, van hoe grooten invloed het Duitsche denken op zijn geest geweest is. Ook doet dit het veelvuldig gebruik van het typisch-Duitsche woord Schicksal, al is dit voor hem zeer nauw met schuld verbonden, wat het meestal in het Duitsch beseffen niet is (S. 28 ff). Men kan begrijpen, met hoe diep lijden menschen van deze geestelijke gesteldheid de gebeurtenissen der drie laatste jaren beleefd hebben. En men is dankbaar, dat zij in een bepaalde religieuze denkwijze sterken steun hebben ondervonden, ook als men persoonlijk tegen deze allicht allerlei bezwaar heeft. De wijze, waarop hier verwerkt is, is bewonderenswaardig. Niet anders kan het oordeel zijn dan dat een geschrift als dit het Joodsche volk tot groote eer strekt. Allereerst blijkt dit hieruit, dat Schr. naar de oorzaken van het gebeurde ook bij het eigen volk gezocht heeft. Zijn vaste overtuiging, dat ‘zwischen Schuld und Schicksal ein unsichtbarer Zusammenhang besteht, dass Schicksal letzten Endes immer selbst verschuldet ist’ heeft hem hier geholpen. ‘Wenn das Jahr 1933 über die deutschen Juden ein schweres Schicksal verhängt hat, so heisst jüdisch reagieren nach der Schuld fragen, die wir bewusst oder unbewusst, | |
[pagina 46]
| |
aus eigener Freiheit oder aus Freiheit unserer Väter, ohne es selber noch ändern zu können, auf uns geladen haben.’ De schrijver wordt hier ook concreter. Zoowel in allerlei beschuldiging een fond van waarheid erkennend als dit tot de juiste afmeting terugbrengend, zegt hij: ‘Nicht das Judentum hat einen zersetzenden und auflösenden Geist, sondern entwurzelte und vom Judentum losgelösten Menschen können ihn haben’ (S. 28). Zoover gaat hij, dat hij schrijft: ‘Als dann in den ersten Wochen der Nichtariergesetzgebung der Völkische Beobachter die Regierungsmassnahmen mit täglichen Zitaten aus Werken von... (wij laten liever de namen der nu volgende Joodsche schrijvers die ten deele hier vrijwel onbekend zijn ongenoemd, ook omdat wij er liever buiten blijven, of hier niet te veel gegeneraliseerd wordt) zu kommentieren unternahm, um den zersetzenden jüdischen Einfluss unter Beweis zu stellen, konnten alle deutschgesinnten Juden nichts anderes tun als erröten, abseits gehen und schweigen’ (S. 32)Ga naar voetnoot1). Men meene intusschen niet, dat hier eenige kruiperigheid is. Niet slechts bevat het geschrift uitnemende beschouwingen over de oorzaak van de geestelijke ontwrichting van een deel van het Jodendom (het is o.i. slechts een der oorzaken): te snelle emancipatie uit den nog half-middeleeuwschen ghetto-toestand, waardoor in een paar generaties datgene moest verworven worden, wat de anderen eerst in den loop van verscheidene eeuwen verwierven, maar het getuigt ook van fierheid, ja van typisch Joodschen trots. Indien iemand nog eraan twijfelen zou, of schuldbelijdenis met innerlijke fierheid vereenigbaar is, kan hij het leeren uit dit geschrift, dat behalve aan informatie ook zooveel geeft aan diepe levenswijsheid. Het blijft intusschen niet bij schuld belijden. De weg omhoog wordt gewezen. Met aandoenlijke trouw wordt de leus aangeheven: Bereit für Deutschland. En bergen van vooroordeel ten spijt gezegd: ‘Die Hoffnung ist, dass unsere Menschen an ihrem Teil das Judentum so repräsentieren, dass das durch Affekte des Abscheus und des Hasses so sehr entstellte und verzerrte Bild des deutschen Juden einstmals neue Farbe und neuen Glanz erhält’ (S. 49). Wordt hiertegenover geconstateerd: ‘Die Geschichte streicht unsere Existenz aus’ (S. 10), dan is het fiere antwoord: ‘und wir sind doch da’. ‘Gegen Existenz kann man nichts unternehmen’ (S. 51). En daarom: ‘Es ist kein Grund zu zagen und traurig zu sein’ (W.u.W. S. 56). Ten slotte nog een paar citaten: ‘Die Zweckfrage ist ihnen verpönt, weil sie, die Jugend einer neuen Zeit, in Nutzen und Erfolg zu denken nie gelernt haben’ (S. 7). ‘Es geht darum, die zusam- | |
[pagina 47]
| |
mengebrochene deutschjüdische Front neu zu fundamentieren. Dies wird aber nur dann gelingen, wenn wir - jeder einzelne in letzter Wahrhaftigkeit gegen sich selber - echt werden und in Tiefen der Besinnung steigen, in denen noch andere Pflanzen wachsen als nur das Bitterkraut’ (S. 8). ‘Haben wir nicht immer so etwas wie einem jüdischen Missionsruf empfunden, dass das Leidensmartyrium für die Wahrheit unsere grosse Möglichkeit ist, dass wir hier als Juden am echtesten sind?’ ‘Menschliche Grösse setzt erst jenseits seiner nur in Nutzen und Erfolg denkenden “Klugheit” und Berechnung ein’ (S. 10). Inderdaad: het Joodsche wezen is zoo ongeveer het tegendeel van de antisemietische caricatuur en zeker is de antisemietische stelling af te wijzen, dat een Jood een Jood is, waarmede bedoeld is, dat hier slechts eene en wel een ongunstige ontwikkelingsmogelijkheid zou aanwezig zijn. G.H.v.S. | |
God-wereld-leven; gedachten van Benedictus de Spinoza; verzameld door de Societas Spinozana, afd. Nederland. Albani, 's Gravenhage 1935.Onder de Nederlandsche wijsgeerige centra neemt de afdeeling van de Societas Spinozana een eervolle plaats in. Het is mij een voorrecht deze onder de energieke en toegewijde leiding van Dr. J.H. Carp aan het werk te zien. Uit de samenwerking van een aantal leden is deze bloemlezing geboren, van welke Dr. Carp de inleiding en op ieder der negen onderdeelen een korte toelichting schreef. Dr. Bierens de Haan schreef nog een korte nabeschouwing, terwijl uitvoerige registers de bruikbaarheid van het boekje verhoogen. Allereerst trekt de inleiding van Dr. Carp de aandacht, een grondig stuk werk. Hij stelt de waarde van een wereld- en levensbeschouwing in het licht, zonder welke de mensch niet leeft maar geleefd wordt en zet vervolgens de principieele punten uiteen, in welke wereldbeschouwingen uiteengaan: personalisme tegenover een onpersoonlijk uitgangspunt van wereldbeschouwing, openbaringsgeloof tegenover redelijke bezinning, de tweeheid van de wereld en haar grond tegenover beider eenheid, de erkenning van het Mysterie tegenover de uitsluitende heerschappij van het redelijk inzicht. Raken de drie eerste tegenstellingen de vraag van Spinozisme of niet en is Schr.'s antwoord hier in den zin van het tweede lid, de laatste betreft nog meer het probleem der Spinoza-interpretatie en hier kiest Schr. onvoorwaardelijk voor de erkenning van het Mysterie. Het geheele boekje is een pleidooi voor het bovenal mystisch verstaan van Spinoza. Het religieuse staat daarbij volkomen op den voorgrond: religieuse nood en ervaring is de machtige drijfveer bij Spinoza's scheppenden wijsgeerigen arbeid, al geschiedt de opbouw naar strenge logica. Ook waarschuwt Schr. ons nadrukkelijk in | |
[pagina 48]
| |
het Spinozisme te onderscheiden van het bijkomstige en vergankelijke het wezen als richting en methode van denken. De kenmerken van het Spinozisme, zoo verstaan, zijn: 1e de Idee van de absolute Oneindigheid en Aleenheid als uitgangspunt, 2e de wereldwording uit de absolute Oneindigheid en Aleenheid, 3e de ontwikkeling van 's menschen inzicht in het Goddelijke en zijn vereeniging met God. Dit alles wordt nu verder gedemonstreerd aan een groot getal veelal zeer gelukkig gekozen woorden van Spinoza, deze gerangschikt onder de volgende hoofden: Religiositeit (zie boven: deze staat in dit geschrift voorop), de goddelijke wereldorde, Geest en lichaam, De mensch, Onsterfelijkheid, Het mysterie, De gemeenschap, De staat, De praktijk des levens. Een goede gedachte was de woorden uit de ‘Korte verhandeling van God, de mensch en deszelvs welstand’ over te nemen naar den zeventiende-eeuwsch-Nederlandschen tekst, die vaak zeer innig is. Ik vermeld eruit: ‘En daarom zoo stellen wij voor een vaste en onvrikbare regul, dat God is de eerste en eenige oorzaak van al ons goet, en een vrymaaker van al ons kwaad’ en ‘Zoo ruste men in dat goet, dat alle goet is, en in het welke alle Blydschap en vernoeginge der volheid is.’ Het is niet noodig, dat nu naar aanleiding van dit boekje op het Spinozisme wordt ingegaan. De opvattingen van Schr. dezes liggen meer in de Hegelsche lijn, welke zeker niet een principieel verschil met de Spinozistische inhoudt doch wel een niet onbelangrijk nuanceverschil, al wordt dit geringer, als men ook Hegel meer mystisch interpreteert, wat o.i. mogelijk en juist is. Wij hopen over dit belangrijke onderwerp over eenigen tijd een artikel in ons tijdschrift te plaatsen. Ter inleiding in Spinoza wordt dit kort geschrift warm aanbevolen. G.H.v.S. |
|