Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
De dichter Leopold
| |
[pagina 27]
| |
dekking. En waarheen kan men in het grove geraas dezer dagen de aandacht beter leiden dan naar zoo edele, geestelijke, onverwoestbare poëzie, waar telkens zonder eenig ijdel rumoer de bronnen ruischen? Een enkele aanduiding moge voor het tijdsverband volstaan. Leopold, die in 1893 zijn eerste verzen in de Nieuwe Gids publiceerde, was van de poëzie door het tijdschrift gestempeld een kind. Hij blijkt en blijft individualist, hij toont als velen van het tweede decennium der beweging van '80 een pogen om in uiterst sensitivisme, in oneindig verfijnd waarnemen en verwoorden de laatste nuancen van natuur- en zieleleven te openbaren. Terecht is gewezen op vele parallellen tusschen zijn verzen en die van Gorter uit diens sensitivistische periode. Gorter en hij hebben naast dit zeer subtiel voelen ook gemeen een lieftallige en naïeve kinderlijkheid, die als een klein meisje in het gras weet te spelen met woorden als bloemen. Beiden hebben daarbij de overal schuilende weemoed, het omslaan van den droom in een donkere smart, een smart die bij Leopold als uit den grond van zijn wezen opkwam en door het leven concreet werd. Meer dan Gorter zien wij hem vooral in den eersten tijd neigen tot een al te vrouwelijke weekheid. Ik noem naast de zijne twee andere namen: Boutens en Van de Woestijne. Hoezeer de verwantschap met Boutens schijnt op te vallen, in vele opzichten acht ik die met Van de Woestijne, voor wat zieleaanleg en uitgangspunten betreft, even wezenlijk. De vergelijking van hun werk is bovendien zeer verhelderend. Deze beide dichters waren individualisten; zij waren het beide niet uit hooghartige keus of theorie maar uit natuurnoodwendigheid. Bij beiden een oneindig-teeder hart, een zeer zuiver gemoed, wars van alle luid vertoon, van al het klatergoud eener schijnbare cultuurgemeenschap. Bij beiden een ten uiterste verfijnd zinnenleven, dat hen maakte tot gewonden en schuwen, overal waar zij gedreven werden tot aanraking met de zoogen. werkelijkheid. Bij beiden een doorproeven van alle geestelijk bezit, een niets ontziende ontleding, gepaard aan een drift naar volkomenheid, die hen nooit eenig geluk beloofde van een compromis. Zoo zijn zij beiden in eenzaamheid besloten, doch hoe verschillend worden hun wegen. Een zeer mannelijke tucht doet Van de Woestijne aanvankelijk naderen tot inner- | |
[pagina 28]
| |
lijke vastheid en harmonie met de wereld. De zwoelheid van een donker-broedend bloed vecht in hem een geheel leven tegen den koelen geest, geeft zijn Vlaamsche zangen de smartelijke volheid van een klagende en droomende cello. En aan het einde stil en rijp kent hij de heerlijkheid vrucht te worden aan Gods muur, voor Gods mond. Leopold daarentegen schijnt geen verraad van het bloed te kennen, zijn zeer teedere, eenzelvige natuur is bovenal in het denken geconcentreerd, een denken dat werd tot een zachtmoedig mijmeren. Mijmeren en droomen, woorden die hier echter geenszins duiden op vaagheid, stuurloosheid, neen in de schuchterste, fluisterend geopenbaarde mijmeringen blijft een oneindig scherp tasten naar verborgen achtergronden. Het is een intuïtief denkend schouwen, door de liefde en zachtheid van het hart en de zeer oorspronkelijke weelde zijner fantasie van alle koude ontdaan. Denken dat bloed werd, maar niet het donker-broedende bloed van een Karel van de Woestijne, maar een bloed als gouden wijn, klaar, vurig maar zonder zwoelheid, parelend in zachte glansen en onverwachte fonkelingen. In de taalvormen openbaarde zich dit mijmerend beminnen en denken in de lange perioden van deinende rhythmen, eindeloos in elkander voortgolvend als een avond-stille rivier, in de charme van een zilveren verschietend licht, dat oneindig genuanceerd fonkelt in de kantelingen dezer schijnbare monotonie. Terecht heeft Van Eyck de lijn dezer verzen vergeleken met ‘een lagen duinrand aan wazigen einder’. Leopold dus een individualist naar diepste wezen? De individualisten waren in hun eenzaamheid veelal geteekend door een trots, die zich verbitteren kon tot verachting. Deze individualist toonde zich op iedere bladzijde als een zeer deemoedige, wiens liefde niet anders vraagt, dan in geven zich te mogen vervullen. Dat hij dat niet kan, is de tragiek van zijn leven, veroorzaakt evenzeer misschien door een tekort aan natuurdrift als door een teveel aan zuiverheid. Te leven in geven en ontvangen, te ervaren aardsch geluk is tenslotte duurzaam alleen mogelijk bij een argeloosheid, en zelfs oppervlakkigheid, waar de stuwende drift de telkens dreigende ontoereikendheid en onmogelijkheid verhult. Voor wie hier ziende werd, is het geluk van liefdegave en liefde-ontvangen doortrild | |
[pagina 29]
| |
van pijn. Het dier kent deze tweespalt niet. Voor de levenskansen van het menschelijk geslacht is het misschien goed te achten, dat ook de mensch bij tijden in de natuur als het dier wordt begoocheld. Maar Leopolds eenzaamheid, ook zijn aanvankelijke onbekendheid in het luide perk der letteren zijn niet alleen een gevolg van zijn bijzondere broosheid, doch eveneens een aanklacht tegen zijn tijd. Deze voortrazende wereld met al zijn schijnheiligheid en oppervlakkig compromis, zijn bruut overweldigen van den geest, heeft voor zulken geen plaats. En hij werd eerst laat, maar dan ook als met heilig vuur bemind en vereerd door een stille groep, niet het minst door de jonge dichters.
* * *
Ik wil thans, vóór nader op de zieleontwikkeling in deze poëzie in te gaan, haar zeer eigenaardige functie nog iets meer in détails en bij voorbeelden bezien; na het voorgaande zal het niet vreemd zijn als ik daarbij spreek over de zintuigelijkheid in zijn mijmeren en de fantasie, de ver-beelding in zijn mijmeren. Het eerste, wat van Leopold's zintuigelijkheid opvalt is dat zij nooit zinnelijkheid is, nooit dus het natuurleven, in 't bijzonder ook het sexueele geeft als in zichzelve af en zichzelf genoeg, maar steeds als geadeld en gekoeld door geest. Nergens waar hij de weelde van het schoone lichaam beschrijft is er zwoelheid; reinheid is een der edelste trekken van deze verzen. Dit beteekent geenszins schraalheid, bloedeloosheid, uiterlijkheid. Deze zintuigelijke waarneming heeft een zeer groot indringingsvermogen. Dit blijft echter niet beperkt tot een waarnemen van stille en kleine nuances, tot het hooren van een groote onderscheidenheid van klanken, het zien van de schuchterste overgangen der lijnen en kleuren, het voelen van elken graad van weerstand en zachtheid. Het gaat altijd onmiddellijk verder dan dit op zichzelf uiterlijke, het is nooit een soort perfect realisme. De zinnen dringen steeds achter dit alles door tot leven, trillend leven, dat de geheele natuur, ook die der zoogen. doode dingen, doorhuivert. En het is een leven in velerlei toets, licht in den regen, die zijn kabbelvoetjes tilt | |
[pagina 30]
| |
over het spiegelende water met rinkelen als van een zilverschaal of van kleine belletjes, donker en ernstig in de zware zomerboomen. Het kan niet anders bij zulk waarnemen, of de ziel legt eigen vreugde en smart in de wereld daarbuiten, althans herkent ze daar in een verwantschap van wezen. En waar deze verwantschap aanwezig is, is een levend contact als kloppend bloed. Het vers krijgt erdoor een diepere intimiteit, spiegelt zich in de natuur, de natuur ontwaakt binnen den geest. Een hoovaardige en grove geest zou dit spoedig maken tot duldelooze inlegkunde, de oneindige verborgen levensrijkdom der natuur zou worden behangen met de eigenwijze en al te gewichtige ideeën van den dichter, een euvel waaraan vele natuurpoëzie mank gaat. Leopold is daartoe veel te eerbiedig, hij treedt de dingen steeds weer tegen met verwondering. De kleinste dingen hebben op deze wijze hun openbaringen voor hem, die tegelijk zelfopenbaringen zijn. Dit is de vroomheid die liggen kan in een zielvol stilleven, zooals zij hier bijv. is in de teekening der bedgordijnen om het bed van de stervende: ‘Zij hangen in den zachten dag
zoo stil, zoo zedig, ongerept
van elk bewegen; weten mag
den liefbedeesden gegeven zijn,
eerbiediglijk in wachten houden,
weten van leed, opdat zij zouden
peinzen en zorgen in een schijn
van geheimzinnigheid en verhelen
de ingetogenen, als bewust
dat er een schat bij hen berust
van een kostbaar verdriet voor velen.
een levensbeklagen’Ga naar voetnoot1).
Kon in het gedicht van den regen, die over de open plassen huppelt tot de zwaarmoedige boomen, - gedicht waar ik op zinspeelde - de dichter nog een taal vinden van groote kleurige soepelheid, bij het tot leven wekken dezer stille dingen is nauwelijks iets anders mogelijk dan een tastend aanduiden. Leopolds taal kreeg daardoor een misschien onoverkomelijk tekort; de bewondering hoeft ons geenszins te weerhouden om | |
[pagina 31]
| |
te constateeren, dat de volzin geheel uiteen valt tot een stamelende schakeling van substantiva, adiectiva en infinitiva. Er wordt tegen alle syntaxis gezondigd; zonder eenigen zin wisselen de tijden van het werkwoord (ook wel terwille van het rijm), deelwoorden ontberen het noodzakelijk hulpwerkwoord, zooals in ‘alles wat van de veege
lente nog is, die gauw verstreken.’
Het zou niet de minste moeite kosten rijtjes van voorbeelden aan te halen, waarom wij misschien een ander zouden raden vóór te dichten eerst het instrument van eigen taal te leeren gebruiken. Maar hier, al betreuren we zeer het niet-gaaf zijn, komt toch de vraag dikwijls: Was het anders mogelijk? Want het voorbeeld der bedgordijnen was er zeker niet een van Leopold's diepst indringende waarneming. Er is nog een geheel ander gebied. Overkomt het niet den nuchterste, dat midden in het drukke beweeg van den dag een besef in hem oprijst van het vreemde van heel de wereld? De naam van een gewoon gebruiksvoorwerp kan ons ineens in de ooren klinken als een zinnelooze klank: tafel, boek - waarom deze klank bij dit ding? En de dingen en menschen zelf zijn ons ineens vreemd, ineens voelen wij hoe er daarbinnen, daarachter iets is en woelt, geheel van ons bewustzijn gescheiden. En wij staren even voor ons uit tot de natuur met een ruk ons terugroept tot werk en begoocheling. Leopold in zijn mijmerende eenzelvigheid is oneindig ontvankelijk voor deze indrukken en hij tracht het te zeggen dit geheim, het verborgen leven in de creatuur, nu niet herboren in de ziel maar daarbuiten, door 't bewustzijn als volkomen van zich gescheiden ervaren. Menigmaal komt hij ook niet verder dan het uitspreken der vervreemdheid, van de verbijstering, als in dat vers met den aanvang: ‘Schepen liggen er; waarom zoo...’
of aan het slot van het lente-vers (zijn zulke vermoedens van wat achter de grenzen ligt niet vooral lente- en herfstervaringen?) dat eindigt | |
[pagina 32]
| |
‘Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas,
Mijn hoofd hangt in een web van schemeringen’
Prachtig is deze kracht werkzaam in het bekende ‘Staren door het raam’: eerst de simpele teekening, het even beven van takken in den wind, dan het vermoedend luisteren naar een taal, die van achter de grenzen komt en daarna het afknappen, de terugval uit de extatische schouw in een nu dubbel doode realiteit. ‘De lucht, die leeg is en zonder ziel,
Waar uitgetuimeld de wind uitviel’Ga naar voetnoot1).
Een zoo bemijmeren van diepste dingen richt zich niet alleen op de wereld buiten ons. Zij kan er zijn in de beschouwing van het zijn zelf, lichaam en ziel. Zij is daar vooral bij het ontwaken, als wij nog toeven op de grens van het bewustzijn, dat straks een verengde, beperkte wereld in vaste lijnen zal kennen en het onbewuste, waarin vaag van meer geweten wordt. Leopold beschrijft meermalen dit ontwaken, dit zich bewust-worden van het lijfelijke. Hoe edel is daarin naast dit mijmerend tasten de kuischheid. Zoo deze ontwakende en zich kleedende vrouw: ‘....... In de rust
van hare lijdelijkheid wordt zij bewust
hoe vreemd, hoe wonderlijk het haar aan-
komt, nu zij zich liet begaan,
alsof dit alles buiten haar was
en zag zij het in een spiegelglas;
is zij dit zelve, is zij er in
en ziet zichzelve, waar is het begin
van dit, wat te denken bezig is
aan zichzelve en ongewis
wordt zij hier, haar gedachten zouden
niet verder kunnen, teruggehouden
in deze bedeesdheid, alleen er hing
een voelen van herinnering
van vroeger, alsof het al een keer
| |
[pagina 33]
| |
zoo was, en over het wanneer
denkt zij nog even en dan met kleuren
om haar vreemddoen gaat hij zich beuren
uit haar verzonkenheid en nog is zoet
haar naglimlachen bij wat zij doet
in verder kleeden’Ga naar voetnoot1).
De dichterlijke werkwijze, die hier aan den dag treedt, openbaart zich overduidelijk in de vele nu gepubliceerde fragmenten. Men vraagt zich dikwijls af: konden zij naar den aard van hun poëtisch wezen anders zijn dan fragment, was het de bedoeling, ja soms was het wenschelijk dat de fragmenten uitgroeiden tot gesloten, voltooide verzen? Deze dichter was als het ware voortdurend in een intiem gesprek met al de verschijnselen der hem omringende wereld en met de roerselen van zijn eigen hart. Langs heel den weg der landen en uren kristalliseeren zijn uiterst-gevoelige waarnemingen tot beelden, waarin zijn intuïtie hun wezen vat. Er is nauwelijks tijd dit in het totaal van zijn zieleleven te laten uitgroeien tot een afgerond vers, reeds verdringen nieuwe impressies hun voorgangers. Zoo verzamelt hij een geweldige collectie eindeloos gevarieerde kristallen. Van Eyck zegt in de kleine toelichting achter de Verzamelde Verzen gedrukt, dat wat hij onder den titel ‘Gemengde Verzen, Schetsen en Fragmenten’ publiceerde, een ‘dichterlijk dagboek’ vormt ‘waarvan de volgorde der bladen weliswaar gedeeltelijk verloren gegaan is, maar waarvan de volgorde er ook niet toe doet, omdat Leopold's latere leven geen min of meer gestadige ontwikkeling, maar een voortdurende schommeling was: een aanhoudende getijwisseling van reiken en wijken, van genieten en lijden’Ga naar voetnoot2). Hij zou de eenzame fragmentregel ‘O rijkdom van het onvoltooide’ als motto aan deze gedichten mee hebben kunnen geven zegt hij. En inderdaad, de eischen van bouw en samenvoeging van het grootere gedicht kunnen voor het ijle tasten dezer enkele regels soms een verstarrend schema worden. Leopold bleef nochtans voortdurend bezig voorzichtig den groei dezer flonkerende kernen tot een levend geheel te volgen, ten uiterste bekommerd, dat niets in de samenvatting zou worden | |
[pagina 34]
| |
gekneusd en fragment latend, wat niet anders dan als een flits van verwondering door zijn bewustzijn schoot. Wij zijn Van Eyck dan ook zeer dankbaar, dat hij niet schroomde al deze kleine kostbaarheden in het licht te leggen, voor hoeveel nooit bevredigend op te lossen moeilijkheden de nauwgezetheid van den uitgever en de piëteit van den bewonderaar in hem ook stelden bij de vele onzekere varianten. Anderzijds betreurt men diep, dat de dood den dichter belette verscheidene dezer verzen te voltooien, wier inzet zoo trefzeker is, die zoo de belofte in zich dragen van een gave voleinding. Zoo bijv. bij een aanvang als deze, een kelk met wijn uitbeeldend en in zijn flonkerende plastiek herinnerend aan ‘Cheops’: ‘Geheven kelk en tartend flintkristal,
waarin de bundelen des lichts zich splitsen
....... in het bitse
gesneden glas versplintert het heelal’Ga naar voetnoot1).
Kort kan ik na dit alles zijn over de fantasie, die ik reeds telkens aanroerde. Zij is in het peilen van verborgenheden reeds voortdurend aanwezig. Zij is in lageren zin reeds het omranken van de gestalten met lichtende guirlanden, die de misschien te strakke gestalte doen onderduiken in een levende weelde. Zoo omrankt Leopold de psyche en gestalte van meisjes, tot de schuchterste zielsbeweging doorschouwd, met de zoete en lichte verbeeldingen van hun spel en dans, als het natuurelement waarin deze zielsgestalte zal kunnen leven. Zij is dan bijkomstig, maar niet minder beminnelijk om haar zachtheid, haar kinderlijke gratie. Soms ook omspeelt hij de wereld met deze fantasie als een minder doordringende vorm van zijn intuïtief schouwen, waarvan zij, zooals gezegd onscheidbaar is. Zoo in het groote Albumblad uit den tweeden bundel waar hij de bloemen van heel een wereld verschenkt aan zijn beminden, ze als spelend in de verassingen van een fantasie, die zich den tijd niet gunt langer te verwijlen, even doorlichtend op hun wezen. De groote ver-beelding grijpt hooger. Zij herschept, voorzichtig maar zeker voortschrijdend in de deinende rhythmen, het geschouwde tot symbolische gestalten. Zoo deze ontwakende vrouw, zoo bovenal de groote | |
[pagina 35]
| |
visie van vrouwelijk gemoed en mannelijken geest, die de cyclus ‘Voor 5 Dec.’ bevatGa naar voetnoot1). Bepaalde symbolen zijn in deze fantasie geliefd, zij beantwoorden dan ook geheel aan het wezen van Leopolds geestesleven, de broze volmaaktheid der rozen, de bezonken ernst der looverboomen, de driftige en speelsche helderheid van klaterend water. Telkens is er het openbreken en uiteenschuiven van wolken en gewaden als een doorbreken naar achtergronden, als een vurig verlangen ook naar verlossing uit de eenzelvigheid. En dit doorbreken geschiedt telkens door fijne en edele handen, als de teekenen van een verband zoeken en ordenen, een ontvangen en geven van de ziel. Zeer oorspronkelijk en opnieuw van een onnavolgbare verfijning is het beeld dezer handen als de zachte zekere krachten die den morgen uit een gouden mist voeren tot zijn nieuwe helderheid, de aanvang van den cyclus ‘Morgen’Ga naar voetnoot2). Vroeger reeds los in den tweeden bundel gepubliceerd, thans onder de eerste groep der ‘Gemengde Verzen, Schetsen en Fragmenten’ terecht gebracht, staat de kleine cyclus ‘Handen’, wier gelijke ik in onze poëzie niet ken, noch in weelde van plastiek, noch in diepte van vergeestelijking. Helaas, de ruimte van een artikel verbiedt het citeeren. Mocht het slechts drijven tot het steeds-rijker wordend geluk van zelf-proeven! Ik schrijf (met een kwaad geweten om zulke versplintering) hier slechts één couplet over: ‘Bed van mijn onrust, wieg van mijn verlangen,
o koele peluw van mijn eenzaamheid,
al wat aan wanhoop brandt achter mijn wangen
tot uw omsluiten wordt het heengeleid’Ga naar voetnoot3).
* * *
Hij, die leefde in een mijmeren, uit zulk waarnemen gebouwd, bij dergelijke verwonderde intuïties van het oer-leven, in een zoo beheerschte kuischheid, in een wereld van zoo téére en edele symbolen, kon niet anders dan een eenzelvige zijn. En hier moest wisselwerking zijn. Zijn eenzelvig wezen voerde tot deze mijmering en het mijmeren moest zich pijnlijk stooten | |
[pagina 36]
| |
aan een ruwer buitenwereld en hem tot grootere eenzelvigheid terugdrijven. Leopold ware echter geen mensch geweest en zeker niet deze mensch met het warme hart, als hij bij deze eenzelvigheid aanstonds en practisch had berust. Hij heeft hongerend gezocht gezegend te worden door de wereld, bovenal door dè andere en zichzelf te mogen geven. Hij heeft, hoe hij ook leerde te verstaan de onontkoombare eenzaamheid van den mensch naar diepste instantie, dezen honger nooit geheel kunnen stillen. Hij zocht de gemeenschap, de gemeenschap in een liefde die volkomen zou mogen zijn. In de cyclus ‘Verzen 1895’ heeft hij van de vernietiging dezer mogelijkheid door den dood van de beminde moeten spreken. In één lange droefteere mijmering staat hij voor de schoone doode, schoon niet in misplaatste aesthetiek, maar geadeld door de schoonheid van het andere rijk. En geen klacht is er op laag menschelijken toon, geen waanwijze opstand tegen de razernij dezer beschikking vanuit den mensch gezien. Naast de weemoed om het missen is hier slechts eerbied, dank, een zacht geluk om wat dan toch mocht zijn. De eenige klacht is een zelfaanklacht der ziel, die zich deze gave niet waardig acht: ‘Een simpel woord van leniging
het eenigst, wat ik heb gevonden,
waarin mijn ziel uitweenen ging
‘vergeef mijn zonden’Ga naar voetnoot1).
Men glimlacht bijna bij dit ‘vergeef mijn zonden’, als men terugdenkt en herleest het voorafgaande gedicht, waarin hij van de ontwikkeling en bloei dezer liefde fluisterend vertelt. Welk een angst iets in de ander te dwingen, te forceeren, welk een lichtheid in het toch begeeren, welk een ervaren van genade: ‘In een stil scheiden was uitgetogen
de groote somberte, weggebogen
in haren trots en haar getrouwe
volgelingen, een donkere wacht
van angst en twijfel en zielsberouwen
zij werden zwijgend weggebracht’Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 37]
| |
Broos was deze liefdegemeenschap, doordat alleen het hoogste werd aanvaard en een nooit verdoofd bewustzijn wakker oordeelt. Men zou vreezen, dat zij, zoo niet een lichaamsdood scheiding had gebracht, nauwlijks dit barre leven had verdragen. Wat geenszins beteekent, zooals sommigen meenen, die alleen in lager vuur kracht zien, dat deze liefde niet sterk zou zijn in stralen of in lijden. Men leze slechts dat snikkend-gezegde versje: ‘O, als ik dood zal zijn...’! Een andermaal heeft deze ziel zich opgeheven uit den ban zijner eenzaamheid tot de gemeenschap der liefde. Maar er was slechts het geluk der bevrijding in de al te korte eeuwigheid der momenten, waarop een volkomen zielseenheid zeker was. Er was eveneens spoedig het droevig besef, dat dit absolute zich niet handhaven kon, dat er ook tusschen de beminden vreemdheid bleef, die pijn deed. De cyclus ‘Voor 5 Dec.’ geeft een scherpe analyseering van dit naderen der zielen, het even zich vereenigen en toch weer twee moeten zijn. Deze liefdeverzen zijn reeds van een uitnemende kostbaarheid door het ontbreken van elke bruutheid, om hun gouden goedheid, om de bijna vermoeide voornaamheid waarin de zinnen hun verlangen en vervulling kennen. En het zijn van de beminde allereerst de oogen in het wiegend hoofd, met hun wimpers, sleepend, droomvol geheven en in een droom van zoete zekerheid weer nedergeslagen, en de blanke spelende handen, die ons bijblijven. Een enkele maal wordt in dat alles de broosheid tot weekheid, die het innerlijk vreezen verraadt. Dat dit schoon leven breken zou, lieten het al niet vermoeden regels als deze: ‘En haar geluk, als het nu volkomen
wordt, is het op vreezen uitgekomen.’
Zoo zal het dan heeten, na de vervulling, na het prachtige gedicht waarin wij de receptieve vrouw als een bloem zien neigen naar de door haar verteederde denkende kracht van den man, zoo zal het heeten moeten: ‘Wij doen elkander zeer, het kon
niet anders, in een droeve en on-
gewisse lach werd dit bevonden,
dit smartelijke, dat wij van stonden
| |
[pagina 38]
| |
besterven moesten in ons bejegenen,
veranderen en wij toegenegenen
vervreemden...’Ga naar voetnoot1)
Terugverwezen naar zijn eenzaamheid is Leopold niet verschraald. Dat is in zeker opzicht het grootste wonder van dit werk. Het leven zal zijn rijke deel aan wanhoop hebben gehad en aan stomheid. Maar als zijn stem opnieuw begint te zingen, blijkt er uit haar nieuwe vastheid, klaarte, gedragenheid, dat iets anders geboren is, een bevrijding in zelferkennen, een verzoening in den droom. Er is zeker de kleine aangrijpende cyclus ‘Claghen’, maar er is ook ‘Kinderpartij’, het prille meisje in de prille lente, een gedicht van een teedere en waarlijk vroolijke kinderlijkheid. En er zijn in de fragmenten vele van deze kinderlijk-blije juweelen, als schitterend in zondoorschoten morgendauw. Hoewel geslagen en vereenzaamd, ging deze mensch toch door het leven als door een telkens wisselend paradijs, waarvan hij de lijnen en kleuren als een minnaar herschept, waarvan hij bovenal het steeds opnieuw geboren worden met het ochtendlicht, met de ontplooiing van lente en bloesem zonder ophouden bezingt. Hij gaat als een verrukte rond, deze stugge en stille man; op zijn lippen is voortdurend een fluisterend delireeren om de onzeggelijke schoonheid en verhevenheid van het al. Daadloos maar gelukkig toeschouwer zien we hem staan aan den rand der paradijzen, telkens opnieuw ook zijn heele hart inzetten voor een volkomen communie. Maar telkens weer ook teruggewezen naar zijn eenzaamheid. Voor een kort snikken, dan voor een bezinning in wijsheid, en een opnieuw openbloeien voor de zich biedende zaligheid, al verschuilt hij zich misschien schichtiger in zijn melodieën: ‘Ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden
onzichtbaar zijn in mijn verliefd gedicht’Ga naar voetnoot2).
Om dit beurtelings extatisch bewonderend genieten en zich in resigneerende wijsheid terugtrekken lokken hem de vele Oostersche kwatrijnen aan, die hij bewerkt, en waarvan verscheidenen als motto konden staan boven zijn leven en werk. Slechts een enkele maal, vooral in die aan Omar | |
[pagina 39]
| |
Khayam ontleend, is er een pruttelend moraliseeren. Maar uit welk een ontembare jeugdkracht zijn al deze kleurwemelende, lijnvaste visies geboren als de trotsche kraaiende haan, de oostersche havenstad, de penseelschrijver, de trekvogels, sneeuwpanorama's, de groote jachtstoet! Men kan zich alle seizoenen en alle stemmingen daarin geschilderd zien in verstilde en toch tintelende uitgewasschen kleuren, heldere versluiering, fonkeling zonder broeiing, felheid zonder steken, grauwte zonder zwaarte. Een enkel voorbeeld uit de ons nieuw geopenbaarde schat ter illustratie. Hoe zingt de zonnige uchtend ons tegen uit: ‘Als wij gingen om de rosmarijn
rozemarijn,
onze stemmen helder fijn
hingen in de onontwijde
zuiverheden, in de wijde
in de witte morgenschijn’Ga naar voetnoot1).
Een menschelijke gestalte, lichaam en ziel in eenen wordt vastgelegd in het enkele symbool der enkels: ‘En welke weifelende geest
heeft met een klare hand geschreven
het vraagteeken der enkels? bleven
hier niet de merken van geweest
vertwijfelen, de wetenschap
der aanvangsvragen en hun stuiten
op ondoorkomelijks, het kil afsluiten
der hunkering?...’Ga naar voetnoot2).
Een stukje over een kostbaar Japansch theekopje in ‘The Studio’ (vgl. Van Eycks aanteekening achterin) geeft Leopold aanleiding tot een bewonderend verbeelden, waarin het fijne kopje een cosmos spiegelt: ‘Het leven sidderende heengeleid
over spelonken van oneindigheid’Ga naar voetnoot3)
Deze voorbeelden raken niet het diepste leven. In de groep liefdeverzen bewerkt of geïnspireerd naar oostersche voorbeelden, tast hij, boven elk persoonlijk lot uitge- | |
[pagina 40]
| |
heven, naar een uiterste en volmaakte vereeniging. Wat doet het er toe of dit ook in zijn reëel leven bereiken is geweest? Een wonderlijke rechtvaardigheid geeft den een de levensvervulling zonder dat zij doorpeild wordt, den ander de volkomen droom. Wie is zulk een vreemde in onze poëzie, dat hij niet kent dat in één lange verrukte deining gezongen lied, terecht het schoonste liefdeslied in onze taal geacht: ‘O nachten van gedragene extase’Ga naar voetnoot1)?
Onmiddellijk hiernevens kan men leggen het helaas zeer fragmentarische veertiende gedicht uit de dertiende afdeeling der fragmenten en niet minder de geheel gave gedichtentrits ook in deze dertiende afdeeling ‘Voor Vrouwestem’, waarvan vooral het derde gedicht, dat ik hier niet in citaat versnipperen wil, wonderlijk van binnen uit de huivering, de bevreemding, de transformatie verwerkelijkt van de in liefde wachtende vrouw, zooals Rilke dat alleen vermag. Leg daarnevens de beide boomenverzen uit groep XII, het eerste ‘Arioso’ getiteld, diep elegisch, brons en sonoor, het zich gewond terugtrekken van de ziel in de schuttende duisternis. ‘Sluit, boomen sluit, o ondoordrongen woud
de wereld af.....’Ga naar voetnoot2)
en het vijfde, zwevende, dringend-vragende, waar diezelfde boomen als een veilige toevlucht gezocht worden voor de in zich verwarde, zichzelve onderzoekende liefste ‘over de woorden zichzelve toe
gesproken, over het aangevlogen
verlangen, vol tot schreiens toe
boomen, boomen, hangt gebogen’Ga naar voetnoot3).
Alleen al om deze gedichten is de geheele uitgave der nalatenschap een vreugde.
Nog op andere wijs is Leopold dichtend aan zijn eenzelvigheid ontstegen. Wij zagen hoe in zijn mijmeren een tasten was naar een verborgenheid achter de realiteiten, naar wat Van de Woestijne genoemd heeft ‘de bestendige aanwezigheid’. Leopold, in denken en schouwen tot daar gestegen, is | |
[pagina 41]
| |
verheven boven de gebrokenheid van het nu en hier. In het spel der gedachten laat hij den mensch reiken tot de mystieke eenheid van alle wezen, de sympathie van het Al, zooals de ouden het benoemden. Ik denk hier aan het wonderlijk gedicht ‘Eén druppel wijns’. Zooals een druppel van de offerschaal van 't schip geplengd tot aan de polen toe de samenstelling van 't water wijzigt en eerst langzaam met een nieuw gehalte een nieuwe rust optreedt, zooals door den val van een rijpe appel de evenwichtsstand van het heelal wordt beïnvloed, zoo gaat ons eenzelvig denken tot alle zielen uit en wordt door iedere gedachtebeweging buiten mede aangeraakt. In één langen adem bezingt dit gedicht de mystieke verbondenheid der eenzelvige harten, het altijd weer beroerd worden en altijd weer zich op een nieuw eigen evenwicht terugtrekken. Het gedicht ‘Veranda’ geeft nu daarbij een beperkter en intiemer parallel: het ontmoeten in stille diep-verzinkende blik van des dichters oogen met die der zwijgende vrouw op de veranda, wordt ook hier tot een cosmisch gevecht: ‘...... Spits gevoelde schok:
er wankelen twee werelden, de kringen
der evenaars, de diamanten buitenringen
schoren hun schitteringen licht
over elkanderen, de strakke bogen
waren uit hunnen stand gezwicht’Ga naar voetnoot1).
Ook dit gedicht eindigt met een terugschokken, verbijsterd nog, in eigen beslotenheid. Dit blijft het hoofdthema van Leopolds leven en werk. Eenmaal heeft hij in een magistraal beeld zichzelve objectief herschapen, zijn grootste creatie: Cheops. Deze pharaoh, na den dood in den stoet der gestorvenen in dienende gemeenschap opgenomen op den weg door het heelal, - en in welke magistrale visie is de eeuwige ruimte hier gesuggereerd - keert terug tot zijn eigen pyramide, vermoeid en onbevredigd van het gaan met de velen ook zelfs op zulk een baan. Hij schrijdt de lange gang door tot zijn eigen sarcophaag en zich verdiepend in het heilig letterschrift, dat zijn roem uitzegt, blijft hij als geboeid, verstard. Dit gedicht beteekent ten eerste de heroïsche bekentenis, | |
[pagina 42]
| |
objectief voorgedragen als gold het een verre wereld, dat hij uit zijn eenzelvig zelf nooit duurzaam kan worden bevrijd. Tegelijkertijd toont ons echter het geheele gedicht de opgehevenheid tot een volkomen geluk in de scheppingsactie zelve. Dit is het geluk der dichters, in de creatieve zielsactie zelve bevrijd te zijn van de pijn der realiteiten. Niet het minst om deze zelfontstijging in het dichten is Leopold de vereerde meester vooral van de dichters zelf. In Cheops spiegelt hij zichzelf dus op een hooger plan. Ik wees reeds op andere figuren uit zijn werk, die allereerst de eigen wezenstrekken kaatsten. Er is bij te noemen Verlaine, die in het hem opgedragen gedicht eenzijdig geteekend is, maar de elementairste lijnen van het gelaat van den dichter toont. Ik moet hier ook spreken nog van zijn allereerste poëzie, de Christusverzen. Zij is even origineel als onbevredigend deze visie van den Christus. Men zoeke er natuurlijk geen dogma, geen christologie, de verzen willen geven een visie van de gestalte en moeten alleen zoo beoordeeld. Het is de meest volmaakte menschheidsfiguur, volmaakt in schoonheid als een zuivere bloem niet het minst in denken. Is het niet dadelijk in deze eerste pag. de echte Leopold, als van het kerstkindje in een naïef liedje wordt gezongen: ‘en het kind ligt al te kijken maar
en tuurt in een denkbeginnen’?
En deze teedere, denkende bloemmensch, zeker een hemeling, ligt terneergeslagen in het doornenstruweel dezer wereld, als een angstige verworpeling. Er is in de christusgestalte een groot tekort, hij is verteekend doordat de dichter hem eigen weeke broosheid leende en toch zijn er weinig Christusverzen, die zoo sterk als dit eerste de afstand doen beseffen tusschen zijn goddelijke heiligheid en volmaakte schoonheid tegenover de booze, chaotische wildernis dezer aarde. Leopolds leven ligt in deze Verzamelde Verzen voor ons zooals Van Eyck juist formuleert in een voortdurende schommeling van reiken en wijken. Wil men 't in een eigen versregel ‘u missen en u niet ontgaan’. Tot de medemenschen, tot de natuur en tot de diepste en laatste werkelijkheid, al benoemt Leopold die zelden met den naam ‘God’, strekt zich dit ‘u’ uit. Een | |
[pagina 43]
| |
enkele keer slechts nemen zijn woorden den vorm aan van het onmiddellijk religieuze als in dat aangrijpend kwatrijn (doch naar een Soefisch voorbeeld). ‘Kom tot mij, tot mijn hart, dat trilt als loover
vaag weg den angst en al zijn voorgetoover;
ik zeg, ik zeg u, ik weersta niet meer
o God, laat mij niet aan mijzelven over’Ga naar voetnoot1).
Nog het allerlaatste vers uit dezen zwaren bundel, door Van Eyck afzonderlijk gezet, spreekt symbolisch van hetzelfde wijken en reiken. Luisterend naar het lied van de herdersfluit, hoort hij in het uitzwervend zoeken en deinzend terugtrekken van de melodie zijn eigen hart. En aan dit slot moet hij van dit hart met zijn eenzelvigheid berustend getuigen dat het: ‘tusschen klagen en beklagen
in de diepte voelt hoe deze
ongeneeselijk moet wezen
en zijn onvervreemdbaar deel’Ga naar voetnoot2).
Leopold was van zijn tijd een exempel. Hij heeft de dramatische botsing doen zien van een vervlakte en verwilderde wereld met een groot hart, dat hunkerde naar de volkomenheid. Ook de tragische uitbloei van een oververfijnd individualisme. Maar daarachter, hoezeer men zijn geval toegespitst mag achten door dit individualisme en persoonlijken aanleg, was hij exempel van de tragiek der menschelijke existentie opzichzelve. Hij was in de poëzie een eindpunt. Hij was om zijn groote bevrijdende scheppingskracht ook een nieuw begin. Hij was buiten dat alles een der edelste en diepste dichters van Holland, wiens werk thans als een groote kostbaarheid voor allen toegankelijk is. |
|