| |
| |
| |
Ondergangen
Door H. Roland Holst
I
Nu de lente zich plotseling verzoelde en
met sprongen het nieuwe leven groeit,
nu ook in oude harte' onder verkoelde
en grijze sintels vonk van moed weer gloeit, -
nu kinderen met kleine spaden en harken
naar de tuintjes zich reppen, hun gezicht
één glans, en zelfs de werklooze' in de parken
heffen hun uitgebluscht gelaat naar 't licht, -
nu smelt ook d' ijskorst van vertwijfling, waarin
dit hart verstijfd lag door den wintertijd,
het buigt weer over naar de dinge' en
zoekt weer de kern onder verbrokenheid.
't Poogt weer iets te verstaan van d' eeuwge wetten,
in hen te aad'men, niet langer verweesd,
het durft zijn voet weer op de steilte zetten
en voelt zich naast den afgrond niet bevreesd.
Het peinst: zoo de dood behoort tot het leven,
dan ook tot wereld, wereld-ondergang;
wie dit aanvaardt, wordt van veel angst ontheven,
de breuk der tijden maakt zijn hart niet bang.
| |
| |
Altijd nog heeft het leven zich verkloekt,
maakte 't zich vrij van dreigende beklemming,
worstlend tegen verval, ontaarding, stremming,
heeft schoone zegepralen het geboekt.
Ook in de nood der groote ondergangen
sprong 't op als blijheid, in het dier, het kind;
tusschen 't gekerm in ruischten liefdeszangen,
in schaduw van den dood is 't warmst bemind.
Ook in eeuwen van felle katastrofen
bloeiden duinrozen in het witte zand;
in harten overwonnen hoop, geloof en
liefde, doods bitterheid. Aan donkren rand
der dagen werd een klaarte uitgestreken;
leven was nimmer enkel bloed en slijk:
lieflijke tongen bleven daaruit spreken,
't Hart-der-Dingen bleef zich daarin gelijk.
Wie stond ons borg, dat menschheid's wordingsbanen
zouden voortaan stijge' in een stage boog,
dat niet, in levens afgronde', - oceanen
onpeilbaar - zich weer opmaakte en bewoog
tot ons het ondier, dat vaneen kwam scheuren
de planken van dit losgetimmerd schip:
over-vlak, over-licht levensbegrip,
waarin geen plaats is voor het nacht-gebeuren?
Wie waarborgt ons, dat dit waanzinnig drijven
der opgezweepte lijfs-begeerten niet
dra zou verzwakken, en allengs verstijve' en
weer krimpen, wat scheen grenzeloos verschiet?
| |
| |
Wij mogen 't schoonste wenschen, 't hoogste hopen,
zoeke', onvermoeid, te zamen 't menschlijk heil,
maar indachtig dit: Gods gedachten loopen
hùn baan, niet onze, voor òns over-steil.
Wij mogen streven om den weg te vinden
uit iedre chaos weer naar ordening
maar indachtig hieraan: wij zijn als blinden,
aftastend met hun stokje een kleine kring,
terwijl boven hun hoofde' eeuwige sterren
uitstralen door 't heelal een fonkelgloed.
Zóó verre zijn wij van Gods licht, zóó verre,
zóó bedolven in blindheid van gemoed.
II
Zoo geschreven is in den loop der sterren
en vastgesteld in het eeuwig beraad, -
en gegrift in het verre van het verre,
dat deze menschheid, die verviel aan 't kwaad,
die drong in de schatkamers der natuur,
en ontcijferde haar geheime teekens,
maar ontbrandde in een onlouter vuur
en spande den boog der zelfzucht, tot brekens
toe, - zoo geschreven is, dat zal verdwijne', al
wat optrok haar berekenend verstand,
dat van het wirwar der ontelb're lijnen
die haar hand trok, niets zal hebben bestand, -
dat het alles vergaan zal en verdorren,
zooals het gras verdort, de bloem vergaat,
alles versteenen en alles verstarren,
als in den dood een menschelijk gelaat, -
| |
| |
wat dan nog? - Van hoeveel oude kulturen
ligt het puin onder zandheuvels bedolven,
werd, door het weefgetouw van vrouw nature,
bedekt met een dik kleed van groene golven?
Zij, die ze in vergane eeuwen wrochten,
hebben óók vast aan hun bestand geloofd, -
geloofd, dat zoo lang d' aard zich niet ontkrachtte,
hun werken zouden duren; - dat hun hoofd
berekend had, en hun hand uitgezet,
het fundament, waarop tot verste tijden
de tempel der beschaving uit zou breiden
àl breeder zijn vleugels naar ééne wet.
Wanneer in ons dit begrip nu zou dagen,
dat hier en thans, verloren is het spel,
dat een moeras was, waar wij waande' een wel,
en verval blijkt, wat we voor bloei aanzagen,
- wat dan nóg? - Zullen w' aanmechtig berouwen
te hebben gestreefd, naar wat nog niet kon,
te hebben gepoogd, een menschheid te bouwen,
waarvan elk deel zou zijn een kleine zon?
Zullen we laf, als overwonnelingen,
terugvloeie' in de bedding van 't gezag,
dat de menigte door vrees wil dwinge' en
doen knielen voor een onbegrepen vlag?
Ofwel, zal niets ons het vertrouwen rooven,
in den mensch, als de vormer van zijn lot,
in den groei van het menschlijke en het boven-
menschlijke in hem door d' eeuwen, als de god
| |
| |
wint op het beest? Zal ons blijven bezielen
het geloof, dat de vlam niet sterven kan,
- ook in de tijden, dat wij bevend knielen
bij wat schijnt een verglimmend vonkje? - O, dan
zal ons blij make' in onze laatste ure,
dat ook wij kindren waren van den geest,
dat ook wij mochten branden in de vuren
die voeden het eeuwig vernieuwingsfeest;
dan zijn we niet levens verwonnelingen:
geschakeld zijn w' in zijn oneindig plan,
dan kunnen wij, ook in den ondergang,
't licht-doorgloorde liedren van zege zingen;
kunnen, stervend in 't uur van duisternis,
den zékeren zonsopgang vrij begroete' en
verwelkomen de licht-geschoeide stoeten,
zich windend langs een pad, dat luister is.
1933/'34-35
|
|