Kort en opregt verhaal van het droevig en avontuurlijk wedervaren van Abraham Jansz. van Oelen
(1683)–Anoniem Kort en opregt verhaal van het droevig en avontuurlijk wedervaren van Abraham Jansz. van Oelen– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 24]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Te vangen, met so veel gevaar;
Gij waagt'et, en gij haakt'er naar,
Of Schip en volk uijt vreemde Landen,
Sou halen Specerij, of Tanden
Des Olijphants, of Gout dat blinkt;
En in een week uw vragt die stinkt.
Om goede vangsten te bekomen,
Wilt gij gevaar nog kosten schromen:
Voor eene reijs in 't heele Jaar,
So loof je uijt en maak je klaar,
Voor Scheeps huur, 1000 Ducatonnen,
Al wierd schoon niet een duijt gewonnen;
Wat meer, of min, na 't Schip is groot,
Of tijd van Vre, of Oorlogs nood.
Of gij 't gebruijkt, 3 of 6 Maanden;
De huur staat vast en die is gaande.
Geen korting mag'er op geschi'en,
Al had je niet een Vis gesien.
Gij hebt so veelderhande saaken
Van doen, tot 't schieten af te maken,
Dat ik, so'k s'al verhalen wou
Daar ligtelijk in dwalen sou.
Maar sagt: ik meen al uw bedrijven,
Op ruijmer rijm maat te beschrijven:
En wil je weten waar't mij schort:
Dees regels vallen mij te kort.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
GY die nu lustig sijt, om eens te mogen weten,
Wat tot de Walvis vangst, gants niet mag sijn vergeten,
Hoor toe. Een Commandeur een onvertsaagde gast,
Is 't, dat de Reedery, hier toe besonder past.
Een wel bedreven Schip, van 180 Lasten;
Versien en wel bemand, met in de 30 gasten.
Een yder werd gehuurd, na dat hy is bequaam;
En yder werk op 't Schip, heeft een bysond're naam.
't Is een besonder Man, die 't Schip of sloep moet stieren;
Tot 6 a 7 sloeps, ook so veel Harpoenieren.
6 riemen yder sloep, tot elke riem een Man;
De Harpoenier roeyt ook, so wakker als hy kan.
Men wenst nog wil geen roer, een riem om me te stieren,
Is vlugger en bequaamst, om aan de Vis te gieren;
So dat'er 5 maar roeyd, de 6 de altijd stierd,
Want men de sloepen, dus, op 't alder kortst regierd.
Dog komend by de Vis, de Harpoenier kijkt omme,
Sijn riem dwers op de sloep, hy over bank geklommen.
5 Lynen after in, en voor nog 2 tot borg,
Elk by de 3 duym dik, dan is men buyten sorg;
Te voren al gesplist; De 5 die after leggen,
Sijn ruym 600 va'em, men mag met waarheyd seggen;
Dat 7 Lijns gesplist, de 5 en 2 te saam,
Die reyken van 't Harpoen, 850 va'em.
Voorgangers nog apart, heel fijn, en wit gebleven
Gebeynseld aan 't Harpoen, op dat sig niet begeven,
De lynen van 't Harpoen; so menig maal men schiet,
Een verse stok los in, de Commandeur gebied.
De lijnen (als geseyt) so op elkaar gesteken,
Wanneer de Vis sijn loop niet tijds genoeg wil breken,
't Sy dat hy sinkt te diep, te snel, of tussen 't Ys,
De op geheve bijl valt toe; weg is de prijs.
't Sa Mannen, elk sie toe, waar sal m' hem onderscheppen,
Sie ginder voor die soom; elk gaat sig dapper reppen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
Val, Val, wanneer men dat van 't Opper Hoofd maar hoord,
Elk rold'gelijk een kloot, straks daad lijk over boord.
De rappe Gasten, als de brakk' en haase winden,
Sijn in een 100 tels, dan nergens meer te vinden.
Of't klaar, of Graau we'er is, of 't hageld, sneeud of mist,
Dat wort niet aangesien, en nimmertijd vergist.
Men roeyt'er regt op aan, geen roeijer durft om kyken,
Om niet door vis of staart (die schrik baard) te beswijken.
Dus roept het moedig hart, de Harpoenier vol vuur,
Ey Mannen wakker aan, hy is ons binnen 't uur.
Stuurman en maats door een; soet, safjes, sonder schreeuwen
Haal uyt coragieus, als Turken, en als Leeuwen.
Stuurman wat na de kop, wat verder van de staart,
Voor waar ik ben daar van, een weynigje vervaard.
Ik kan dat kruyt so wel, 't heeft mij so menig werven,
Doen swemmen in de See, als ik de sloep most derven.
Nu dat is al voor by. Sit vast, de riemen in,
De lynen kant en klaar, dat's we'er een nieu begin.
De Harpoenier schiet toe, dat hem de beenen beven;
't welk 't hardste Leeuwen hart, de moet sou doen begeven.
't Harpoen sit wakker diep; daar drilt de stok 'er uyt;
Dat haagt de gasten wel. De haring of de kuyt
Die krygen wy'er van; hy loopt als dulle stieren,
Ia, Ia, hy werd al moe; laat hy nog al wat gieren.
De riemen buyten boord, de Lensen in de hand,
De spooren aan de voet, steekt tot in 't ingewand.
Het bruysend heete bloed, springt uyt verscheyde gaten,
Ver over hals en kop; so dat sulk ader-laten
Hy Iaarlijks niet behoeft; heeft hy 't eens uytgestaan,
Hy mag wat spartelen, maar 't is met hem gedaan.
De naare bange dood, doed hem de staart so rukken,
(Kon hy se maar begaan) in 100000 stukken,
Sou hy de sloepen slaan; Daar s' aan komt dat moet voort;
En so men uyt 't verhaal, van al de Vissers hoort,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
Sy doen een boekjen op, van wonderlijke dingen;
Hoe dat hy 't grootste Schip, 't roer uyt sijn vinger-lingen,
Sou konnen slaan; in dien het aan geen Tou virtuyt,
Die swaare slag weer stond; waar door de staart gestuyt,
Een staart, ter breete wel van 28 voeten;
Die na veel spartelen, nog sal beswijken moeten;
En worden tot een spijs voor Stuurman en Matroos.
Die het als Koe voet smaakt, geen and're kost verkoos.
De See rond om de Vis, werd bloedig rood van k'leuren.
Nu mannen hy is dood; eer men aan 't snijen, scheuren
Kan komen, moeten eerst de vinnen vlak op 't lijf,
Met touwen vast gesort. Het spek mes dat is stijf
2 Voeten lang, en 't hegt, solang een Man kan va'emen;
Sny af de staart, doort 't lit moet gy het netjes ramen.
Een gat nu door de stuyt, het sleep tou steek'er door,
Wy moeten met hem heen, maar 't after end moet voor.
Boegseert hem nu na boord; maar 't wil so luttel schieten;
Een onverduldig volk, die doet het dik verdrieten.
Siet ginder komt ons Schip, het seylt ons te gemoet;
Daar is hy Commandeur. So maats dat 's louter goed.
De binnen riemen in, de buytenste wat stryken.
De Brandewijn stond klaar, toen 'k pas u kon bekijken.
Kom, kom nu binne boord, en reyk uw touwen toe;
Ik weet wel vroome maats, dat gy sijt dapper moe.
't Sa Kok, de pan te vuur, en help het volk aan 't schaffen;
Nu Jongen rep en scheer, wat heb je daar te baffen?
Wat sal ik brengen kok? wat is 'et voor een dag?
't Is nog geen middag, hier 't onbijt-gort, dat elk mag.
Weet gy Scheeps order niet? hoe kan je dat vergeten?
Daar elke dag sijn beurt, en sijn bysonder eten
Is toe geschikt; 't sy erten, stok-Vis, Spek, of Vleys;
Elk dag, elk maal sijn beurt, op order en na eys.
Het guur en kout Climaat, maakt hongerige gasten,
Sij hebben dan geen vaak: maar happig in 't toe tasten;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
Eer dat een loome lijs haar lepel heeft geleegt,
Is schier hun heele bak tot op de Bo'em geveegt.
De maaltijd is gedaan; 't sa met een verre kijker,
Na boven in de Mars; een ding gelijk een yker,
Die ballast brengt aan boord; van langte Suyd-West aan.
Val, Val, we'er op een nieu, en wil niet lang bera'en
Laat leggen dese Vis, siet nog een prijs te halen;
d'Harpoenen, stokken, Lijns, eij laat 'er niet aan falen.
Heeft elke sloep een vijl? en Lensen 5 of 6?
In plaatse van een byl, gebruykt men een kap mes.
Wanneer men die ook krygt, men brengt hem by den ander;
En siet m'er 2, 3, g'lyk, die geesten dapper schrander,
Sy sien na niemand om, elk na een Vis apart.
Dog roept een vreemd sloeps volk, eij roey niet eens so hard:
Ons Harpoen is 'er in, wy hebben hem geschoten.
Daar tegen d'eerste we'er, sy kraken maar qua nooten.
Ga naar voetnoot1 Haal uyt saft sinnig aan, al even of je dul waard.
Die van sulk roepen staakt, is al te ligt vervaard.
Hy schieter maar op in, en roept, nu sal het blyken.
Vind ik u vast te sijn, ik sal gewillig wyken,
Na wet en billikheyd, gebruyklijk in Groen-land.
Wel ligt voor 1000 Jaar gehand haaft; en geplant;
By Hollands volk alleen niet, maar ook by de Fransen,
Boscaijers, en al wie bevaren sulke kansen.
Gy die uw eyer korf so lief hebt en bewaard,
In Stad of Landen blyft, en van de See vervaard;
Nieus gierig niet te min, te horen of te kyken,
Wat over al gebeurd, en wilt dik Vonnis stryken,
Uyt 't horen van een saak, en hebt se niet gesien,
So doed gelyk als ik, vraagt eerst bevare li'en.
Ik kan niet merken, ja ik heb'er na vernomen,
Dat desen handel oyt is in den Druk gekomen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoewel de Druk-pers, ons, door haar bedrukte bla'en,
De wetenschap, van veele saaken doed verstaan;
Waar uyt een redenaar, sijn voordeel weet te maken;
Het sy van Burgerlijk' of Kerkelijke saaken.
Een Pleyter in de Bank, een Preker op de stoel,
Elk mikt (ook tot ons heyl) op eygen wit en doel.
De Bijbel is 't geweer, voor die de stoel betreden;
En 't Corpùs Jùris, voor die burgelijke seden
Van Stad of Land geschil, ter neder leggen sal.
Dog so'er oyt ontstaat, een twistelijk geval,
Dat See- en Scheeps volk raakt, 't gebeurd dan wel, die 't slegten
En eff'nen sal, dat hy sig eerst laat onder regten
Van See-Matroos, die van geen Boeken weet, als van
Den Almanach, die hy nog qualijk lesen kan.
Maar sagt: we'er tot de Vis, die nu eerst is gevangen,
Ik denk den leser sal ook na de rest verlangen;
Te horen, hoe men 't Spek en Baarden binnen boord
Krijgt, van so groot een Vis; na dat ik heb gehoort,
Als men geen Vis meer siet, so tijd men straks aan 't schaken,
De Jyns en Takels ne'er, de neus en ketting-haaken,
Die haalt men by het werk; so het komt te geschi'en,
Als nu nog is gebeurd, een Schip die had 'er 10,
Se lagen rond om 't Schip, kort aan malkaar gevangen,
En 3 in flens gat ne'er; maar 't valt de gasten bang, en
Vry lastig, so veel werk. Dog elk gaat dapper voort;
Men tast de Vis dan aan, op sy, genaamt bak boord.
De reedste voor de hand, in 't midden van 2 Jynen,
Leyt hy niet wel gekant, so tijd men straks als 't wijnen.
Eerst moet de buyk om hoog, indien hy so niet leyd.
Hoe groot, hoe swaar, hoe glad, met seker aardigheyd,
Op 2 der hande wijs, een swaare lange lenge,
Aan ellik end een oog, sy voor en after brengen;
Doen sinken om de Vis, elk end van buyten op,
Tot boven op de Vis, wat van de staart en kop;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat werd daar vast genaayt, in 't midden in de lenge,
Is een gebeynseld oog, om dat al so te brengen,
Aan 't groote Jyn sijn haak; 't is vast, wind wakker weg;
Een aardig gauwe greep, daar ik nog niet van seg,
Heeft dit vernuftig volk, een Esel sou 't niet droomen,
Ik weet nau hoe het is, in 's mensen breyn gekomen.
De Vis heeft hoek nog kant, is glad, onnoemlijk swaar,
Geen ketting, haak, nog leng, en werd gebruykt by haar.
Sij kanten hem met hem. Hy 's dood, wat 's dat te seggen?
Die wat langmoedig is, sal ik het uyt gaan leggen.
't Quam mij so vremt te voor, als toen ik doende was,
In Geometria, Jan Dous, practijk ik las;
Dat men in 't Cijferen kon leeren divideren,
't Sy groot of kleyn getal, niet hebben of begeren,
Waar me, en sonder iet; en even wel 't komt goed;
't Sijn loopjes in de Konst, die elk niet ligt en doed;
Wel 1000 tegen een die vrij wel Cijff'ren kennen,
En dat heel niet verstaan, schoon sy de botst niet bennen.
Die Huysen, Schepen bout, en konstig Molen maakt,
Heeft menig aardig greep, waar door dat hy geraakt,
Heel mak'lijk door sijn werk; en doed seer groote dingen;
Een groot See varend Schip, dat weten sy te brengen
Uyt binne water, over een vry hooge Dijk;
't Sardammer vollek, is Venetien gelijk;
Hun wakk're snedigheyd, in hun befaamde werken,
Sweeft d'heele wereld door, gelijk op Arends vlerken;
Hun geestigheyd, schoon sy voor slegte Boeren gaan,
Sou Aristoteles, doen in verwond'ring staan.
Maar saft waar loop ik heen, by Groen-land most ik blijven,
Van 't kanten van de Vis, daar moet ik bet van schrijven.
De Vis moet sijn gekant, niet onder, nog om 't lijf;
Hoe vat men hem dan aan? Sy nemen tot gerijf,
Een mes, een sne, langs 't lijf, 2 dwers so na beneden,
Digt tegen't boord van 't Schip, spreekt 't Opper-Hoofd (met reden)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||
't Gat door de binne kant, 't Jyn vast daar aan genayt,
Wint aan syn eyge Spek, sny los, de spil maar drayt.
Al wat de riem verlangt, hoe lager dat se sny'en,
Hoe makkelyker hy by 't Schip op komt te glij'en
't Haalt regt op in het Lood, 't kant niet te veel of min,
't Blyft net van passen hoog, volkomen na hun sin.
De Buyk leyd nu om hoog, dog Hoofd en staart we'er sinken,
De maats die konnen so niet krygen, 't spek tot vinken.
Het voor-en after end maak aan de Jyns een vast,
Elk looper om een spil, nu wakker als een gast;
Set aan de loos, nu gy sult met uw 4 of 5en
Malkander lopen na, en gants niet staande blyven;
Aan d' ander spil al we'er ook effen so veel volk;
Hij ryst, set aan, 't en is geen Kabeljau of Bolk.
Men sou eer 't heele Schip de kiel uyt 't water krengen,
Als so een heele Vis hier binnen boord te brengen.
De grootste Spaanse Kraak syn mast en leed 'et niet:
Nu hy is hoog genoeg, de halve Vis men siet.
6 Mannen in 2 sloeps, een sne so sul je sny'en,
Van 't Hoofd af tot de staart, langs 't water moet je tyen,
Die sy die altyd leyd van 't Schip af, dat 's de wys;
4 Mannen op de Vis, hy is so glad als Ys.
Gaat nu van buyten aan, en geeft ook dwerse sneden,
So digjes aan elkaar, gelyk gemeene treden;
Begin elk van een end, komt na elkander toe,
(Elk sie dat hy syn pligt, syn ampt syn werk, wel doe)
Steekt dryvend daar een gat in 't een of ander hagje,
Schuyn door de buyten kant; so een stuk was een vragje
Een Jolletje vol Spek; een leng syn dubb'le bogt,
Boord die door 't gat maar heen, wat diend 'er meer bedogt?
De strop gehaakt aan 't Jyn, om 't spil gy met uw 5en,
Sy doen een Samsons werk, met 5 pok houte schyven
Geschoren tot een Jyn, al sulk een swaaren goed,
Hun wind booms syn wel lang omtrent de 20 voet.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||
't Is onbegrijpelijk hoe 't spek so taeij kan wesen,
Dat het niet uyt en barst, maar sy daar voor niet vreesen,
Sy winden wakker aan; en die staat op de Vis,
Met 't mesje in de hand gedurig besig is,
De buyten kant van 't spek, by 't vleys heen los te snijen;
Dwers over buijk en balg, daar's graad nog been te mij'en;
Tot daar de buijk aan 't schip en aan het water koomt;
En dan de moot dwers af; wind op, vry onbeschroomt;
't Is los, hy hangt, ga voort, nu boven 't boord gewonnen;
Al wel, al wel, strijk ne'er, we'er aan een a'er begonnen.
Dat gaat van stuk tot stuk, terwijl men 't een op-wind,
So is 't dat 't ander volk, we'er op een nieu begint;
Het groote hagje (op de overloop gestreken)
Word daar we'er aan gevat, men moet dat kleijnder breken;
Bank hagjes maak 'er van, die een man stierd en vat,
Smijt dan van boven ne'er, om laag in ons flens gat,
Laat leggen kijk 'er van, 't is in behouwe haven.
Een ander sij, so blank en wit, gelijk een Rave;
De buijk, de boven sy, het spek is daar nu van,
Dog d'onder lip is spek, daar sit niet luttel an,
3 Hagten wel so groot om 2 karteels te vullen.
Nu dit is haast gedaan; kom weder aan, wij sullen
Gaan schillen 't kake been. een derde is nu gedaan.
Het volk dat boven is, moet om de spil we'er gaan.
Set aan, wy snij'en vast, ons lengen klaar al gaande;
So mannen dat gaat wel, hou nu een poosje staande
Het twede derde-part, aan hagten we'er gesne'en;
Gelijk het eerste leijd. By neus en kake been,
Daar is het spek nu weg; nu komen bloot de baarden,
Van d' eene kant des Vis, (men hout s'in groote waarde)
Van binnen in de mond aan 't neus been vast gegroeijt,
tIs ijs'lijk digt, en vast, maar 't moet 'er uyt geroeijt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
Baard-beytels, ankers, met verscheyde soort van messen,
Sy snijen 't rond-om los, sijn met hun 3 maal sessen,
Die daar aan besig sijn, so op als in de kop,
En op de barring houts, de rest van boven op.
Om 't schaken van 2 Jijns, en dan nog een hijs-takel;
Het schijnt voor die het noeijt gesien heeft een mirakel.
De gantse sy werd met 3 ankers vast gevat,
Het wind, hyst, snijd, en scheurt, met sulk geweld, so dat
De nagels, schyfs, en bloks, en lopers staan als snaren;
't Hout is van 't eelste stof, en 't wand van 't beste garen.
't En leed het anders niet. Dus krijgen sy het los,
Als 't hangt en boven komt, het schijnt by na een bos.
Dat werd op d' Overloop terstond dan ne'er gestreken,
Men klieft het daar van een, men gaet'et kleynder breken.
So 5, 6, aan een bos, dan door de luyken ne'er,
Deur al de vaten heen na Commandeurs begeer.
De leste derde part, sy net al me so sny'en,
En laten 't overschot, de romp, dan 't See waard gly'en.
Dus komt 'et binnen boord, wat men aan d' eene vind;
Men eet nog slaapt niet lang, men straks een aâr begint.
Dat gaat van Vis, tot Vis, tot is gedaan de leste;
't Werk is maar half gedaan. Wat sal 'er dan noch resten?
Hou met langmoedigheyd nog maar een weynig stal,
En geef een open oor, na t geen nog volgen sal.
Bank hagjes syn in 't ruym van boven neer gesmeten;
Hoe 't in de Vaten komt, diend niet te syn vergeten,
Een ander soort van werk, een heele and're swier,
Geen groote domme kragt, maar handig rap en fier.
Niet in een aâr gewaad, als de Commedianten;
Hun rol een ander werk; d' een met en sonder wanten.
Hun Coning in 't flens gat, die slaat de hagjes an,
Aan het garnaat, so hijst daar boven nog 2 man,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
De bootsman stuurt 't garnaat, als 't boven is gekomen,
Men strykt 'et op het dek; nu heb ik nog vernomen,
2 maats die onder hun strand snijers sijn genaamt,
Nog 2 sijn hen ten dienst, voor piekeniers befaamt
(Maar sulke niet, die in den oorlog staan te drillen,
En om 5 stuyvers's daags hun leven willen spillen)
Hun piek die is een haak, maar lang omtrent 4 voet;
Elk hagje kanten sy, so als 't dan wesen moet;
En houwen 't louter vast, om 't onrein af te sny'en;
De krengen overboord men stoot 'et spek ter sy'en.
Na and're 2 maats toe, genaamt de spekke banks;
Hun glibb'rig smeerig werk, heeft gants niet slims nog manks,
Tot alles goed geweer; dies ellik een hand haakje,
Vat van den overloop, voor hen een seer klein saakje.
Sy wippen 't op de bank daar 9, 10. op sy,
Met 't mes in d' eene hand staan sny'en op een ry,
In d' and're hand een haak, daar sy het spek me vatten;
Sy slaen hun haaken in, alleens gelijk de katten,
Haar klaeuwen in de muys. De bank daar sy aan staan,
Die kant van 't vollek af, met voordagt so gedaan.
De binne kant des banks voor elk die staat te sny'en,
Heeft eene spijker, om hen 't hagje niet t'ontglyen;
De haak daar over heen, 't leyd vast gelyk een muur.
Nu gaat 'et met gemak, en anders viel 't hen suur.
De strookjes kleijn gesne'en dat noemen sy haar vinken
Die glij'en self daar heen, en in een goot sy sinken,
(Dit vollek schoon het voor geen arrebeijd en schrikt,
Hun doen nogtans, is op een ligte wijs geschikt.)
So lang als d' heele bank. Aan 't end is een mamiering;
Van boven tot bene'en in alles goe bestiering.
In al hun see bestier een vast' en nette voet.
Elk weet sijn werk, en hoe hij sig sta'ig dragen moet,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
2 Mannen aan de goot; elk met een schop in d'handen;
Die strijken vinken voort, om na bene'en te landen.
By na de rest van 't Volk, nog 7 of 8 man,
Die het in balijs vangt, so vaardig als men kan;
En dragen 't over al waar dat de vaten leggen,
Voor, midden, after in, en sonder veel te seggen,
Elk ligt sijn baly op tot boven op 't karteel,
(En kant die haastig slim,) daar loopt 'et in geheel;
Ofso 't te wijt verspreyt, met handen sy het stieren.
Dit Volk, (op 't Land wat rou) werkt t' Scheep met goe manieren.
|
|