| |
| |
| |
Volgen eenige avontuurlijke en droevige voor-vallen, van Groen-lands-vaerders uijt gestaan.
IN 't Iaar 1654. Commandeur Ouwe Kees in Groenland sijnde, ging (op eenig gebergte sala geplukt hebbende) met een van sijn gasten, genaamd Bommel, bij moij we'er op een van de grootste 7 ijs-bergen, en omtrent wel drie uuren geklommen, en maar een mijl gevorderd, qualijk een vierde part van de hoogte des bergs, hebbende, seijde tegen sijn Makker: Ik wil we'erom: maar heb een makkelijker baantje bedacht, als lopen; ik sal me laten sullen; en hy so doende, maakten sulken voort-gang, na beneden, dat alles voor sijn oogen schemerende, hij als blind wierd. Dit glijen hem niet langer behagende, sogt met sijn voeten in de Sneeu sig te stutten. Ondertussen sijn Makker Bommel siende dat den Commandeur so ras en gemakkelijk (so 't scheen) afging,volgt hem op de selve wijs. Die geen gevaar schromende, sig lugtig en snel voort liet gaan, wuijfende met sijn neus-doek over 't hoofd, en de Commandeur toe-roepende, dat gaatje voor by Commandeur. En also voort sullende, bonst endeling van een hoek van de ijs-berg, regt in 't lood neer, los in See. Sijnde toen hij viel, nog wel 2 maal so hoog als de Wester-toren van Amsterdam. De Commandeur endeling sig selve met veel moeijte tot stil-stand gekregen hebbende, was blij, dat hij van dat mak'lijker baantje af was, en dat hij sijn voeten in plaats van sijn billen weder kon gebruijken om met gaan beneden te komen. Wetende niet waar sijn makker gestoven of gevlogen was. Om laag aan de sloep gekomen sijnde, vraagden hij tegen sijn ander volk, of se Bommel niet vernomen hadden? en sij hem niet gesien hebbende, seijde hij: dan heeft hij een ongeluk, en is misschien om hals. Maar kom roeij bij de ijs berg langs, en laat ons sien of wij hem niet vinden. Dog sij hem niet vindende, meenden we'er om te varen; voor seker denkende, dat hij verongelukt was; als wanneer Bommel begint te roepen: Hier ben ik, hier ben ick. Sittende onder aan de voet van de ijs berg. Sijnde aan de kant geswommen en over geklommen. Hebbende, dat schier ongeloof'lijk schijnt, weijnig ongemak of hinder van so hoog een val gekregen.
| |
| |
DIt voor-val, waar door menig lagt,
Dat diend wat nader overdagt.
Is't Bommel redelijk gelukt,
't Heeft een Chirurgus meer gedrukt.
Die even op gelijke wijs,
Klom op een berg van sneeu en ijs.
Uijt nemend hoog was't, dat hij klom,
Toen hij nu wilde wederom,
't Sij om gemak, of dartelheijd,
Had hij 't als Bommel overleijt;
Te sullen, mak'lijk, en geswind;
(Let, hoe men sulke kunstjes vind)
Hij glijt, hij sult, hij rolt, hij swierd,
Sijn onmagt hem niet langer stiert.
Een groote brok van ijs of steen,
Die rolt hij los, en breekt sijn le'en.
Hij werd verpletterd, van het geen,
Daar hij wel af had konnen tre'en.
De hoeken, die hij rolde los,
Vermalen hem, als werk en mos.
Sijn lighaam, wijd, en sijd, gesleurt,
Helaas! vermorseld, en verscheurt,
Is blijven leggen, en het wierd
Gegeten, van het wild gediert.
Gij jongelingen, die dit leest,
Ik ra u, dat gij immer weest
Voor sigtig, en niet buijten nood
Te klimmen, aan de vlagge kloot
Des bramstengs, top, of torens haan.
Laat grootsheijd, en sulk wet-spul staan.
Wanneer gij 's somers swemmen wilt,
't Is wel, maar doed'et in der stilt.
Het is een troost, voor menig man,
Dat hij, bij't klimmen, swemmen kan.
Maar om te leeren, hoef je niet
Al na te doen, gij voor u siet.
Het springen, van een hooge kaij,
Of brug, of leun, dat is niet fraij;
Het is maar enkel stout bestaan,
Ia 't moet somtijds nog hooger gaan;
Men klimt, en springt van d'hoogste wip,
Of uijt de mars, of ree van 't schip.
Die dan in 't lood regt neder daald,
Lang onder blijft, wat eer behaalt
En wat is dat? een hand vol wind,
Van die met u so is gesint.
Daar spreekt men van, en haalt men op,
Bij dees, en geen, tot in den top.
't Is sotte onversigtigheijd,
't Geen so van u werd overleijd.
Gedenk aan hem, die door een sprong,
Sig selven heel te borsten sprong.
Een ander wulps en dartel staal,
Blijft onder water op een paal.
Dees dingen, veel, en sonder tal,
Gedenk daar aan; verlaat het mal.
Een waag-hals doed, 't geen niet behoeft,
En 't heeft hem menigmaal bedroeft.
Het past een wijs en deftig man,
't Gevaar te mij'en, waar hy kan.
| |
| |
IN 't Iaar 1657 Commandeur Pars-hout van Noord-eijnd bij de Rijp, (toen ter tijd voor Harpoenier varende) een Vis geschoten hebbende, werd met de Sloep, niet alleen onder water, maar ook onder 't ijs gerukt. Dog sijn bij-hebbend volk sprong over boord, eer de Sloep onder raakte. Pars-hout met de Sloep omtrent een quartier uur onder 't ijs geweest hebbende, komt van onder de Schotsen we'er boven, ende wierd van een andere Sloep gebergt, maar die Sloep en Vis sagen sij noijt we'er.
EEn Soon van eenen Simon van Emden; een Walvis geschoten hebbende, de Vis nu moe geswommen sijnde, palmt de lijn een end weegs in, hier mede besig sijnde, en met inpalmen een bogt van de lijn om sijn been gekregen hebbende, wort onverwagt van de Vis, die een schoot neemt, uijt de Sloep gerukt, met so groot een geweld, dat het voorste plankje, daar de Commandeur sijn knie in pal set, daar uijt sprong. En de Vis sijn loop onder 't ijs nemende, is, gelijk ook de Iongman, noijt meer gesien.
Op gelijke wijs heeft Commandeur Gerret Gerretsz. van Vlieland ook sijn Soon verloren.
IN 't Iaar 1660. Cornelis Gerretsz. Ouwe Kees Commandeur, en Jan Louweriss. Pit, wonende te Sardam op 't Silver-pad. voor Kajuijt-wagter, op't Schip de Gort-molen, in Groen-land op hun nering sijnde, en 7 Vissen 't Scheep hebbende, krijgen weer een ander in 't gesigt, roepende terstond Val, val. De Commandeur self daar eerst bij rakende schiet 'er sijn Harpoen in; toen komt de 2de Sloep, daar Jacob Dieukes van Essendelft Harpoenier op was, en gereed staande, om so dra de Vis we'er sou boven komen, ook sijn Harpoen 'er in te schieten; Dog de Vis regt onder de Sloep op komende, stoot met sijn kop tegen de Sloep aan, dat 'et lilde; waar door de Harpoenier uijt de Sloep stuijtte; en in plaats van het Harpoen in de Vis te schieten, viel het 'er in, en de Harpoenier uijt de Sloep vallende, schoten hem 2 bogten van de Voor-ganger om sijn been; en raakten op de Vis (als een Ruijter op sijn paard) after op het plug-end, tussen 't lijf en de staart, te sitten; werdende van sijn eijgen Harpoen, en Lijn, daar op gehouden; en most al mede, waar de Vis swom. En de Vis in 't swemmen tot 3 maal na de grond schietende, most hij telkens mede na die verschrikkelijken af-grond varen. Onder tussen deden de andere Sloepen wel hun best, om hem te onderhalen, en van die gevaarlijken See-ruijter-dienst te verlossen: maar konden niet, door dien de Vis rasser swom, als sij konden roeijen. De Commandeur siende dat hij niet te beroeijen was, riep luijts keels, Jaap snij de Lijn stukken. Hij het wel horende meenden 't te doen, dog kon sijn mes, dat over dwars in sijn sak lag, niet uijt krijgen. Desen Vis- en See-ruijter, also 3 maal onder geweest hebbende, en de Voor-ganger als een toom in sijn hand vast houdende, nadien hij 't anders aan sijn been niet harden kon, so raakt 'er sijn Harpoen uijt, waar door hij van de Vis (die toen heen swom) los raakte, en boven
| |
| |
water komende, werd van een andere Harpoenier gevat, en in sijn Sloep gebergt, en behouden aan het Schip gebragt; en daar we'er drooge kleeren aangeschoten hebbende, deden we'er een togt na de Vis, die sij ook nog eijndeling vermeesterden, en t'Scheep kregen.
IN 't Iaar 1668. Jonge Kees van Sardam, voerende 't Schip de Hoop op de swarte Walvis, eenige Vissen gevangen hebbende, leggen in 't ijs, met het Schip aan 2 touwen after uijt aan een schots vast gemaakt. Gelijk bij A verbeeld. Het volk vermoeijt in de koij leggende, door dien 'er een Vis of 2 af-gemaakt, en in de Vaten gesteken waren, bleven maar eenige weijnige boven, om de wagt waar te nemen. Waar onder P. I. V. (niet alleen oog-getuijge en verhaalder, maar ook door sijn teijkening uijt-beelder, van dese geschiedenis, die mij als een besondere vriend, op mijn ernstig versoek, dit voor-val heeft ter hand gesteld; dog met versoek dat sijn naam niet soude uijt gedrukt werden, als daar uijt geen lof nog eer van kloekmoedigheijd soekende; ik egter dit versoek te buijten gaande, oordeel dese saak waardig te sijn, om man en paard (gelijk men seijd) te noemen) ook sijn pligt waar nam. Een van hen aft er uijt over-boord kijkende, siet een Beer op sijn gat (als de honden) sitten, op de Schots daar se aan vast lagen. Vertoont met B. Waar op daad'lijk bij de maats geresolveert wierd, om in stilte (sonder het ander volk van haar rust te steuren) een Sloep af te strijken, en op den Beer een togt te doen. Dog de Loper van het Takel, hoe saft en stil 'et ook om de klamp sorde, wekten onsen Baas (die als 'er wat te doen was, niet veel sliep, en slapende, gelijk men seijt, nog wel half waakten) de slaap wel haast uijt de oogen en sijn wakker lighaam uijt de koij na boven, met sijn slaap-muts op 't hooft, gelijk hij hier deurgaans vertoond werd; hebbende (gelijk men in Groenland op de nering sijnde, wel meer doed) een paar muijlen aan de voeten; die niet selden als de Val wat haastig geschied vergeten werden; seggende: wat is 'er te doen? (want men hoord geen Sloep strijken, of men hoopt een Vis aan den draad te krijgen) het antwoord was gereed: Daar sit een Beer. Hij die niet gewoon was de twede, maar over al de eerste en voorste te wesen, seijt: Strijk nog een Sloep, en port so veel volk uijt de koij, dat wij hem konnen bemannen, en laat de andere rusten. Dit gedaan sijnde, steken van boord; de Beer siende dat 'et hem soude gelden, neemt de vlugt over de schots, en springt aan de andere kant in 't water. Ondertussen roeijen sij met 'er 2 Sloepen, de Commandeur om d'eene, en P. I. V. om d'andere kant, van de schots. Den Baas, volgens sijn gewoonte, en door dien de Beer de schuijnte van de schots genomen had, daar eerst bij sijnde, komt den Beer te gemoet, met een Lens in de hand, en (gewoon sijnde wat te raken) steekt den Beer dwars door 't lijf, vertoond bij C dat hem de darmen uijt 'et lijf hingen.
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
| |
| |
Hij hem niet meerder willende quetsen, om de huijd niet vorder te bederven, oordeeld hem in die staat te sijn, dat hij voor dat maal genoeg heeft; liet hem der halven swemmen; denkende hij sal haast sterven. Dog den Beer dus doodlijk gewond, toond egter nog so een fortse, dat hij sig (als een kat) ter vlugt uijt 'et water, op een vlakke, dog wel 5 voet hooge schots begeeft. Gaande daar leggen sterven so sij meenden. Gelijk 'et ook wel te regt mening was. Gelijk uijt de gevolgen sal blijken. Hij lag op sijn buijk, rustende met de bek op sijn voorste pooten, als een kat, die op een muijs loerd. Vertoond bij D. Den baas sijn al reede half gewonne fiktorij willende vervolgen, rukt met sijn sloep aan de schots, en springt 'er op met een schiet-lens in de hand, sijnde een soort van lensen wat ligter als de gemeene, versien met een end van 8 a 9 vadem van een lijn, van negene of ook wel van een lood lijn, die sij gebruijken om van verre mede te schieten, wanneer sij aan de Vis niet konnen komen; en de selve in de Vis gekregen hebbende, gebruijken sij de lijn om also de lens weder te rug te trekken. Nu aldus gewapend treed hij sijn vijand in 't gemoet. Blijkt bij E. Hebbende geen gedagten, dat hij de magt had, om sig op te konnen regten. Nadien hij so gewond was, als verhaald is. Dat hij van dese mening was blijkt aan het geen hij de sloep, waar in P. I. V. was, toe riep: Nu ben ik niet ang van een doode Beer. P. I. V. in de sloep F. gants geen spoed makende, door dien sij te samen de minste gedagten niet hadden, dat de Beer eenige we'er stand soude doen, souden anders om lief nog leed, hunnen Baas, alleen, die hasard niet laten genomen hebben. Hij stapt voort, maar onverwagt sien sij hem, en hij sig self, onder een woedende Beer leggen, die met een grimmende moed, van sijn leger op rijsende, sonder loop te nemen, een spatie, van wel 24 voet (bij gis) springt. Sijnde bij na ongelooflijk, dat een dier dat log in 't oog, dog wel vlug is, so gewond dat hem de darmen uijt hingen, so verre soude konnen springen. Nu dit daar latende, hij springt hem op 'et lijf, sonder eenige tijd te geven, om hem in postuur van defensie te stellen, (gelijk hij anders, als daar toe hart en moed genoeg hebbende, sekerlijk wel soude gedaan hebben) dat hem sijn schiet-lens over 't hoofd vliegt. Blijkt aan G. Werpende hem onder sig, en hij namentlijk de Beer op hem; in so miserabilen postuur, als met H werd afgebeeld; houdende sijn linker poot, in des mans regter sijde, en sijn regtere klaeuwen, op 't hoogste van sijn linker borst, en sijn vreeselijk getande smuijl beneffens sijn strot. Waarlijk een verschriklijk schouspel. Waar van P. I. V. met waarheid verklaard, dat liever het hasard wilde staan, van met sijn 4 of vijven, een sprong met so een Beer op een schots te doen, (al hoe wel niet lustig na sulke togten) als eens so een vertoning te sien. P. I. V. in de Sloep I dit aan-siende, riep luijds keels, so veel hij roepen kon, tegen 't volk in de Sloep K. Bij de schots sijnde: Help, help, spring op de schots, en ontset den man. Dog sij alle verbaast blijven in de Sloep, behalven alleen Claas Niele van West-saan, de hartigste van allen, die uijt de Sloep springt, grijpende door haast een Sloeps haak, om daar mede den Commandeur te ontsetten. Siet L. Dog een swak geweer, 't welk tegen so een Beest weinig soude geholpen hebben. De Sloep daar P. I. V. in was, ook sonder
| |
| |
toeven aan 't roeijen vallende, om so dra als mogelijk was bij den man onder de Beer te komen, en den Baas uijt sijn klaeuwen te redden en aan 't ijs gekomen, (so onverwagt den Beer hem had besprongen, so onverwagt hem weder verlaten) komt hen den Commandeur nog heel bestorven sijnde, tegen lopen; van den Beer en bij gevolg van de dood verlost. Seggende, dat toen het sterk geroep, Help, help, &c. klonk, den Beer van hem af sprong. Den Beer, den man verlaten hebbende, ging we'er leggen van daar hij gekomen was; so digt op de kant, dat sij hem uijt de Sloep met een lens konden bereijken. Waar op P. I. V. en nog een ander resolveerden, hem, elk met een lens in de hand staande, de rest te geven. Dog den Baas wilde in geen'er manieren daar toe verstaan, seggende: gij mogt het dier in de Sloep krijgen. het was om een man 2 a 3 gewed. P. I. V. Daar op een stuk hout, dat in de Sloep lag, nemende, meenden hem dat voor den kop te brengen, door een werp die hij deed. Dog vloog daar overheen; waar na den Beer liep, en beet daar in, als een hond doed na de steen; makende daar bij een wonderlijk misbaar. Ondertussen tegen alle vermoeden den Beer niet stervende en het hen verdrietende daar so lang te moeten wagten, te meer om dat 'et bij wijlen hard sneeude, versoeken den Commandeur, om bij de Beer op 't ijs te mogen wesen, om hem van kant te helpen, of na boord te mogen roeijen. 't eerste wierd toegestaan, met dese woorden: wil je na den Beer, ik sal met je gaan. So geseijt so gedaan. 't En leed niet lang of den Beer sag sig aangeranst, door 8 mannen, gelijk bij M aangewesen werd. Hij steld sig in postuur, vlugtende voet voor voet, met de sijde voor, tonende met 'et op-trekken van sijn lippen, hoe hij in den bek gewapend was. Onder allen den Commandeur sijn schiet-lens nemende, meend hem in de borst te schieten, dat weijnig scheelde, maar vloog hem tussen de voor pooten door. Den Beer bleef over de lens staan, als of hij wilde seggen, wie sal hem nu weder halen. In so een postuur als U E. hier kond sien, hebben sij hem op een andere schots die waterig was gedreven, en van daar weder op een vaste schots gekomen sijnde, heeft hij (nu al magteloos sijnde,) met weijnig moeijte den geest gegeven. En is eijndeling na veel avontuur, nog een buijt voor de overwinners geworden.
IN 't Iaar 1670. Jan Louweriss. Pit, Commandeur op 't Schip de Bleeker in Groenland, eene Vis gevangen, en geflenst hebbende, ging wat slapen; bevelende de Stuurman van't Schip, met een Sloeps volk de wagt te houden; maar een half uur gelegen hebbende, so stak een harde S.O. wind op, dat de See heel hol schoot, sittende in het ijs, en wierden vast becingeld, dog de See so dapper hol gaande, braken de schotsen stukken. Toen ordineerde de Commandeur, de voor-seijlen los te maken, en dieper 't ijs in te seijlen; Dog 't Roer dwars ver boven water uijt sijn vingerlingen hangende, en geen tijd sijnde om aan te hangen, wilde so maar heen seijlen, en met de Schooten en Brassen sturen. Maar door de harde wind wierden de groote schotsen so geweldig bewogen, dat se dikwils tot aan de Rusten van het Schip quamen; En het
| |
| |
Schip de verkeerde weg op willende, met de neus na de See, so wierden de maats so dapper verlegen, dat sij met 'er 27gen sig van 't Schip, op de losse schotsen ijs begaven, (die gelijk gesegt is, geweldig op en ne'er woelden.) Kruijpende over eenige ijs-boomen van d'eene schots op d'ander, ijs waard in, op hoop van op een veld te sullen komen; hebbende tot 'er lijf-berging 3 Sloepen, die sij al mede over 't ijs arrebeijdden.
Sij dus van d' eene op d' ander schots swervende, raken eijndeling op een veld; daar sij sig een etmaal onthielden. Ondertussen de Commandeur met nog 7 gasten in het Schip blijvende, setten het voor-mars-seijl bij, hopende dat door de kragt van 't seijlen, het Schip de schotsen wat mogt verduwen, en so na See raken. Dog op eene schots na buijten sijnde, brak de loef-mars-schoot aan stukken; als wanneer het Schip tegen de buijtenste schots aan draijt, met sulk een vaard, dat de heele sij in week draijende voort in See, en viel strak op sij, en de seijlen op de See; soo dat dese 8 maats (hoe wel 'er overige Sloepen gereed en veerdig hingen,) genoeg te doen hadden, om met eene Sloep met vlugten haar leven te salveren. Het Schip quijt sijnde swurven met 'er Sloep in See, bij de kanten van het ijs langs, in groote en digte sneeu-jagt; waardoor sij bij na niet van 'er konden sien. Dog eijndeling de lugt beginnende te breken, en wat op te klaaren, siet den Commandeur sijn afgescheijden volk, en gewuijft hebbende, so komt de Harpoenier Adriaan Pit, met een end lijns, na de buijtenste schots, en goijt 'et selve den Commandeur toe; en op 't woord van de Commandeur, rukken de 27. de Sloep met 8 man, op 'et ijs bij hen. Sij te samen daar anderhalf etmaal geseten hebbende, sonder eenig Schip te sien, seijd den Commandeur: Mannen die mij en sijn leven lief heeft, mag mij volgen. 't Volk in de Sloepen verdeeld hebbende, en 't weer wat bedaard sijnde, stieten de Sloepen van 't ijs t' See waard in. En na 12 uuren swervens, rakense behouden in het Schip van Commandeur Pars-hout, die hen voor eerst bergde, en we'er een gedeelte van 't volk in andere Schepen over-sette.
IN 't Iaar 1676. Commandeur Cornelis Claass. Bil, sijn Schip vol gevangen hebbende, heeft het selve in 't ijs verloren. Door 'et toe-setten, of porsen van de schotsen, daar het in becingeld lag. Mosten sig toen met hun 34 persoonen, 14 dagen lang, met 8 halve broodjes van 6 pond. 4 Edamse kaasen, behelpen. Sij nu aldus 14 dagen in See geswurven hebbende, met roeijen en seijlen, en sommige het hoofd door wanhoop ligt, en swart, van honger, dorst en koude, geworden sijnde, raken Schepen te sien, die hen bergden; verwonderd sijnde, dat sij, 'er so ellendig uijt siende, niet van gebrek en ongemak gestorven waren.
IN 't Iaar 1676. Cornelis Gerretss. Ouwe Kees, Commandeur op 't Schip, de Gort-molen; en sijn Broeder Cornelis Gerretss. Jonge Kees, Commandeur op 't Schip, de Hoop op de Walvis. Beijde van Sardam.
| |
| |
Als ook Jan Dirkss. Veen, Commandeur op 't Schip, de Vaandrager, van Hoorn; in Groenland op haar nering leggende, bij de groote ijs-berg in de Straat van Hindelope, of 't Weijgat, aan Spitsbergen. Wierden op den 13. Augusti (als wanneer de Schepen gemeenlijk om 't gevaar van't ijs, sig na huijs begeven) van so groote menigte schotsen en velden beset, dat se in de Mars geklommen, de selve niet konden over-sien, noch ook die tussen de 4 en 5000. treden op een ijs-berg waren geklommen, nergens geen See konden bekennen; 't welk de Schepen sodanig tegen de grond aan-drong, dat als 't water op sijn hoogst gevloeijt sijnde, sij nog ander-half voet, op een harde cingel strand, verboeijd, saten. Leggende het ijs vast op de Ankers ne'er, die wel 3 vadem onder water in de grond saten. Waar door dese 3 Schepen, daar so beset bleven, dag aan dag, en week aan week. En also de tijd van 't Iaar verlopen was, en dat de Son hen begon te begeven, en de nagten lang wierden, de koude en vorst alle dagen toe-nemende, begonden dese mannen dapper bekommert en verlegen te werden; siende gants geen uyt-komst om daar van daan te raken; moetende nog al in dit ongeval, het geknor en de onlust van de Maats aan-horen, 't welk hun nood en swarigheijd verdubbelde. Welk geknor en onlust, van de maats, van Commandeur Cornelis Gerretss. Ouwe Kees, so hoog liep, dat sij met harde en wreede woorden dreijgden de Commandeur te verlaten, en te ontvlugten. Eijndeling dese maats van Ouwe Kees, baloorig en hopeloos sijnde, om daar nog langer te blijven leggen, werd de meeste part een parig van resolutie en voornemen, om eenige Sloepen te voorsien, van wat fiktalij, drank, compas, seijl en riemen, en dat so weijnig, als om 'er leven 2 a 3 weeken te onder houden, van node sou sijn. Om dat sij wel dagten, dat 'et hen dapper suur sou vallen, de Sloepen eenige mijlen ver over 't ijs te slepen, eerse aan de see konden komen. De Commandeur die ook niet liever wenste en deed, als sijn en hun leven, midsgaders het schip, te salveren, en in behouden haven te brengen, (hoe wel het menselijker wijs, de schepen daar van daan te krijgen, so onmogelijk scheen, als de starren aan de Hemel te reijken) kond egter niet resolveren, nog toe staan, de schepen met al wat 'er in was, so geheel en al te verlaten; sogt derhalven sijn volk ook te bewegen, om bij hem op 't schip te blijven, somtijds door harde, dan wederom door safte redenen, na 't volk en hij gesteld was. Hen voor-houdende, en soekende in te boesemen, dat God, die alles siet, en weet, almagtig is, dat die door storm of anders het ijs kan doen scheuren, en van malkander wijken, en also een opening geven, &c.
Door sulke en diergelijke redenen, bragt hij 'et volk een weijnig tot bedaren, en stil-stand, maar kond 'er even wel van hun angst en vrees, van daar eijndeling te moeten sterven, niet verlossen. Weshalven sij eijndeling vast besloten, om met Sloepen van 't schip af te gaan, en een uijt komst te soeken; om 'et welk toe te staan, sij den Commandeur so hard vielen en drongen, dat hij 'et met dese reden toestond. Nademaal gij volgens mijn raad, op de goedheijd Godes niet langer wilt wagten, maar u selven redden, en een uijtkomst soeken so neemt Sloepen, en so veel lijfs-behoefte uijt 'et schip, als u selfs lust mede te slepen. En geluk op uwe reis. Ick blijf. Die bij mij blijven wil, die mag,
| |
| |
die gaan wil, mag gaan. Maar die gaan, moeten dit weten: als gij nu also van 't schip afgaat, en eenige dagen gemarteld en gesukkeld hebbende, niet voort kond komen, en dan weer bij mij in 't Schip meend te komen, om uw leven hier te bergen, daar behoef je geen staat op te maken. Hier mede set ik u nu uijt. Daar moet je bij leven en sterven en met de proviand die nog in 't Schip blijft, kan ik en al die bij mij blijven, te langer het leven behouden.
Welke reden van den Commandeur met een bijsondere deftige strengheijd en beweeglijkheijd gesproken, de maats so trefte, dat sij, als gebolde, verslage, en radeloose mensen staande, sig niet durfden onderwinden, van het schip af te gaan, en den Commandeur te verlaten. Sij nu also 19 dagen onbeweeglijk vast in 't ijs geseten hebbende, so komt 'er 's nagts, tussen den 31 Augusti, en den 1 Sept: bij stil moij weer, sonder iet verschriklijks te horen, onverwagt een woeling en beweging in 'et water, dat dese 3 schepen wel een gang over en weer over haalden, vlot, los, en open raken; en met een het ijs van de ankers af, en die aan boord gewonden, boegseerden de schepen, 't Weijgat uijt, tot voor bij de Papegaijs hoek; en een N.O. Wind krijgende, seijlen door 'et oost ijs heen, tot de Boscaijer toe. Komende den 2 September: in de Suijd-baij, en so voort behouden t'huijs.
Dese schielijke en onverwagte water beweging, oordeelen de Commandeurs en gasten, dat veroorsaakt is, door dat 'er ('t sij natuurlijker wijs, 't sij door Godes bestiering tot hun verlossing) ergens een groote brok, van een ijs berg afgeschoten en in see gestort is.
IN 't Iaar 1678. Ian Dirkss. Veen, van Hoorn. Commandeur op 't schip de Eendragt. Op den 2 Julij, in 't west ijs, op de hoogte van 76. graaden, een ongemeene vangst van 22 Vissen in hebbende, vinden, van een gebleve schip, op 't ijs leggen, de baarden van 5 en een halve Vis. Welke hij (sijnde ook een groot Reeder van sijn schip) om sijn mede reeders, met des te grooter buijt 't huijs te komen, in neemt en bergt. Dit pas gedaan zijnde, siet hij een veld ijs na hem toe komen drijven; klimt derhalven in de voor-mars, laat de touwen los, en de seijlen bij maken. Maar 'tschip blijft leggen, wil niet voort; niet wetende wat'et schorte; siende met nog wel 25 man, rondom die op t' ijs stonden maar merkte niet, dat de paarde lijn (door verbaastheijd van het ijs in see gesmeten zijnde) daar een neus haak aan vast was, onder water in een doij gat vast sat. Dog de Commandeur geswind uijt de voor-mars, in de besaans mars geklommen zijnde, om te sien, wat'er schorte, komt 'et te sien, en op sijn geroep werd de lijn in 't schip los gemaakt, en rijkelijk op gevierd, en met een bootshaak de neus haak, met gemak d'er uijt geligt. 't Welk gedaan sijnde, seijlen drijvend beneffens het veld heen; ondertussen vliegt den Commandeur we'er in de voor-mars, om uijt te sien wat heen hij 't gevaar van 't ijs best ontkomen sou. Maar in 't omdraijen na de opening, daar 't voor-schip al door was, wierd het after-schip, van of tussen 2 velden in, so geknepen, Dat de Commandeur in de voor-mars sijnde, en met een geswindheijd beneden komende, drijvend in een loop sijn voeten van scheeps boord op 'et ijs settende, gelijk ook eenige andere ga-
| |
| |
sten, die nog met 7 haasten 3 Sloepen van het schip gestoten hadden, het leven op 'et ijs salveerden; moetende nog hard lopen, om met die suijging of trekking, (waar door dat rijk geladen schip, in sijn volle seijlen, met 3 Sloepen, en alles wat 'er in en aan was ja selfs tot over de toppen van de vleugels, onder 't ijs geschoven en gesogen wierd) niet mede van het veld in de grond te raken. Het schip aldus onverwagt verloren hebbende, sagen elkanderen met bedroefde oogen aan; van geen of seer weijnig levens middelen versien sijnde, en geen schepen huijs nog land siende, wisten niet waar heen. Dog den Commandeur in de voor-mars wesende, (gelijk verhaald is) had N.O. 4 mijl van hem een schip gesien; waar mede hij sijn gasten troostende, sij te samen geraden vonden, om daar na toe te gaan. Waar op sij (sijnde 42 eters) sig met de 3 Sloepen, op weg begeven. Dog also het ijs seer heuvelig, en door sneen dapper ongelijk was, so hadden se groot roij om de Sloepen daar over te seulen; Ondertussen niet weijnig murmurerende over de troost van het van de Commandeur gesiene Schip, denkende, en gelovende, dat het maar fantasij en inbeelding was. Waar door de Commandeur veel moeijte had om sijn gasten voort te krijgen, moetende self aldeur het moeijelijkste en gevaarlijkste werk doen en uijt voeren. Sij nu met groote marteling en dikwils rustende 2 mijl gevorderd sijnde, konden niet langer voort. Dog daar blijvende hadden niet anders als de dood te verwagten, schepten der halven weder nieuwe moed; om nog bij het schip te geraken. Latende derhalven op 'et veld 2 Sloepen, begeven sig met eene Sloep derwaards, de selve met de grooste moeijte die men kan bedenken, met alle man, over vast en los ijs heen trekkende, begonden eijndeling het voor seijde Schip gewaar te werden. Als wanneer sij (schoon t' eenemaal af geslooft sijnde) als moedige Paarden, liepen trokken, en swommen, tot dat sij 's anderen daags middags, aan 't gedagte Schip, genaamt het Raadhuis van Jisp. Daar P. P. Pater Commandeur op was, quamen en gebergt wierden.
COmmandeur Dirk Ianss. Muijsser, verhaalt in sijn beschreve Groen-lands Iournaal, van 't Iaar 1679 Dat sij op den 36ste dag van hun uijt-reijs, sijnde den 2 Iunij, 4 Vissen gevangen hebbende, ook op dien dag, 4 Beeren bekomen hadden.
En dat 'er seer veel Beeren na de gevange Vis of Krengen toe-quamen, sijnde dapper koud weer, met Iagt-sneeu vermengt. En we'er een Vis siende, en van de Commandeur self geschoten sijnde, so sloeg de Vis de Lijn aan stukken; waar door sij die niet kregen. Een weijnig daar na, schiet de Stuurman ook een Vis, die so snel liep, dat hij de Sloep voor een schots komende, met de kiel om hoog tornde, en de Kuiper Sijmon Isakss. de Vos, een Iongman van Frederijk-stad, de Lijn om de beenen krijgende, moest'er sijn leven laten. En de Sloep onder verscheijde schotsen deur gehaald sijnde, is daar na tot verwondering van een ijder, weijnig beschadigt, we'er gevonden; en de Lijn, die nog vast aan de Sloep, en Vis, als ook aan de Kuijpers beenen was, gekregen hebbende, tornde sij so hard na sig, om de Vis nog te krijgen, dat 'et Harpoen aan stukken brak.
| |
| |
Verhaald vorder, dat sij nu 10 Vissen op sij hebbende, de selve van de Haijen, die 'er bij menigte na toe quamen, niet wel konden bewaren. Ia de Haijen waren d'er so dik, dat sij 'er 4, 5, 6, 7. op een maal, midden deur sneden. Hebbende 2 man bij na gedurig werk, om se van de Vis te houden, en hoe nau dat s'er op pasten, so bevonden se, dat de selve wel 10 karteelen spek van de Vis gehaald hadden. 't Sijn loome logge, groote beesten, de grootste al so groot, als haar geheele Iol. Hebben boven in de mond 3 regels, en onder eene regel, tanden, staan als de tanden van een Saag. d' Eene helft na de binnen, en d' ander helft na de buijten kant, waar mede sij hoofds groote hagjes uijt de Vis weten te halen. Een schadelijk goed.
COmmandeur Dirk Storm schrijft in sijn beschreve Iournaal, van 't Iaar 1681. dat 'et in Groen-land op den 15 Meij noch also koud bleef, dat sij met gedurig lopen, hun lijf van de koude en 't bevriesen moesten bewaren; konden haar drank niet als met een gemeen Herbergs vuur ontdoijd krijgen.
En vorder, dat sij op den 20. Iunij, op de hoogte van 78. Graden 38. Minuten in 't ijs beset raakten, werdende sodanig van de schotsen en velden, gedrongen en geperst, dat 'et Voor-schip geheel uijt 'et water gekrongen wierd. Weshalven de Maats eenige Sloepen, op het veld gerukt hebbende, en met eenig Fiktalij uijt 't Schip voorsien sijnde, sig aldaar een poos moesten behelpen; ter tijd toe, dat 'et Schip weder vlot raakte.
DE selve Commandeur verhaald in sijn dag register, van het Iaar 1682. Dat sij op den 1 Iunij, een Vis geschoten hadden, die W. ten N. aan 14 glasen lang, lijn-regt, sodanig voort liep, dat sij continueel met 4. Sloepen, na sleepten, so hard, en snel, dat hun Schip hen volgende met alle onder-en-boven-seijlen, Blinden, &c. nergens na sulken voort-gang maken kon. Eindeling tegen 't ijs komende, tornde de Lijn aan stukken, en waren hem quijt.
Den 7 dito schoten sij een Vis, die 15 Lijnen uijt-liep, en konden hem niet eens sien, dog een wijl daar na, vondense hem vast aan 't Schip de Korse-boom; die hem gedood hebbende, gedogen moesten, dat de eerste Schieters hem mede namen.
| |
| |
DIe altijd is op 't Land, of in besloten Steden,
Hoort selden het verhaal van die op Groenland reeden;
Hy weet van 't Vissen wel, dog 't is maar met de Fuyk,
En Segen, Schakel, Net, tot nuttelijk gebruyk,
So binn' als buyten dijks, in soet en soute stroomen;
Hoe Hoekers, Schellevis, en Kabeljau bekomen,
Dat hoort, en siet hy schier, bij dagelijks verhaal:
Maar daar het verder gaat; gelijk het menigmaal
Gebeurd, in yselijk' en woest onstuyme baaren,
Dat heeft hij noyt gesien, met pen of schrift verklaren;
En ook hoe Abraham, diens naam roemwaardig leeft,
Een Vin-Vis, by Sint-Anna-Land gevangen heeft.
Een seldsaam stout bestaan, met niet voorsien te wesen,
Van 't geen hem nodig was, men heeft ook noyt voor desen,
Van sulk een Helden-daad, of diergelijk bestaan,
(Hoewel de Druk-kunst ons door haar bedrukte bla'en
Al wat't geheugen, maar is waardig steld voor oogen)
Gehoord. En dit verhalende wierd ik bewogen
(Nadien de Druk-pers daar van maakte noyt gewag)
Dees groote Vissery, te brengen voor den dag;
Die jaarlijks werd gedaan, van so veel 100 kielen;
(Hollanders niet alleen) en hoe veel 1000 Sielen.
Daar mede besig sijn en eerlijk van bestaan,
Mag yder die het lust, met sijn begrijp na gaan.
Noord-Hol-en Water-land, dat kan getuyg'nis geven,
Dat veel Inwoonderen van desen handel leven.
Dees Vissery met so veel prijkel, doods gevaar
Vermengt, baard my geen kleyn verwondering, dat daar
Nog Maats te vinden zijn, die sig daar toe verhuren
Het levens onderhoud, dat doed dit Volk verduren
En uyt-staan, niet alleen 't gevaar van storm en wind,
(Gemeen aan yder, die sijn kost met varen wind)
Maar ook d'ellende, die in't ijs hen kan ontmoeten;
Als ook hoe dat de Vis sijn Vangers kan begroeten.
| |
| |
Geen vaart nog handel, waar in so veel kommernis
En droevig wedervaren, te verwagten is.
Hoe menig 100 mens dit komende te lesen,
Sal waarelijk op 't hoogst verwonderd moeten wesen,
En seggen overtuijgt: ik heb'et noijt gedagt,
Dat hier nu werd vertoond, en in het ligt gebragt,
Gy die dit leest en hoord, wilt met my overwegen,
Het nut en 't groot belang, voor ons hier in gelegen.
Siet gy een Groen-lands gast, le'ig in de winter tijd,
Veragt hem daarom niet, of seg niet hem te spijt,
Dat hy een luijaard is; denkt liever rappe gasten,
Al hebje nu gemak, g'ontmoet veel harde quasten;
Voor eerst gebeurd u me, 't geen yder See man beurd,
Dat gy de storm en 't slaan van wind en See betreurd.
In donk're naare nagt, in mist of dijsig weder.
Gij hebt, med andere, ook mist, en dijsig weder,
Geslingert gins en we'er geworpen op en neder.
Voor strand en klip bevreest, in overseylens nood,
(Sy dat men 't doed of lijd) en sink door berst of stoot,
Gemeen aan elk die vaart. Maar na het ijs te moeten,
Dat komt u eygen toe. Men moet'er so in wroeten
En seylen diep daar in, als of m'een heele Fluyt,
t' Sardam we'er kopen kon, voor eene kop're duijt;
So ver en diep in 't ijs, moet men de prijsen halen:
Want daar verschuijld de Vis, om minst hen t' after halen,
m'Ontsiet nog schip nog volk, men dringt'er maar op in,
En in geset op't diepst, dan is 't maar een begin;
Dan komt eerst al 't gevaar , hier voore van geschreven.
(Die maklyk leven soekt, moet sig daar niet begeven,)
Dit weijnig is genoeg, het geen ik hier verhaal,
Uijt oog getuijgens mond, en 2. 3. haar Iournaal.
Maar wist ik 't al te maal, en 't my de moeijte luste,
Een boek, een Bibel groot, sou't werden eer ik ruste.
't Beschrijven van al haar voor vallen, en bestaan,
Was sand op strand geteld, 't was nimmermeer gedaan.
| |
| |
Dat gy verwonderd sijt, is heel niet buyten reden;
Laat ons verwondering met onderscheyd der leden
Naukeurig speuren na, elk in sijn eygen lid;
Die timmert, metselt, smeed, of op het weeftou sit,
(Om met een woord 3, 4. ons alle te begrijpen
Wat ambagts volk het sy,) ook die de straaten slijpen,
Dog op een eerb're wijs, door eerelik geneer;
Hoe dankbaar horen wy te wesen voor den Heer
Die ons geschapen heeft, en buiten sulke nooden;
So heerlik spijst en voed, alleen niet met de brooden
Van garst van rog en tarw, (en suyvel) sonder tal;
Maar 't geen ons tot een spijs der volheyd dienen sal,
Een lieffelijke lust, om 't herte te verquikken;
't Sy 't hier te lande valt, of't and're landen schikken
Met Schepen hier na toe. 't Schijnt schier een Paradijs,
Waar in men 't alles vind, elk op sijn beurt en wijs.
Gy Jongelingen, die voor trouwe Ouders sorgen,
Word uyt den slaap gewekt, dik in den vroegen morgen,
Weest daarom niet misnoegt, maar yder schikt sig aan
Het gene voor de hand het nodigst diend gedaan.
Ons eerste werk sy dan, te danken, en te bidden,
Dat God ons so getrou bewaard heeft, in het midden,
Van veelerley gevaar, dat ons genaken kon;
En dat hy over ons, we'er doed op gaan sijn Son
Van vruchtbaarheyd alleen niet, maar ook van sijn segen;
Die en door dankbaarheyd en vroomheyd werd verkregen.
't Gebed, de dankbaarheyd, de sta'ige neerstigheyd,
Maakt dat Gods segen, over ons werd uyt-gebreyd
Dog schoon den een wat meerder om sijn dagelijks eten
Moet doen als d'ander, egter heeft men dit te weten,
Dat die sijn kost aan Land in rust bekomen kan,
Lighamelijker wijs, is een gelukkig man.
't Geluk dat so een heeft, is boven veele schatten,
Die so gevarelijk te krijgen sijn, te schatten.
| |
| |
Derhalleven met lust, elk na sijn ambagt toe,
Na dat een yder leerd. Al werd men mat of moe,
't Is buyten lijfs gevaar, en wat ons mag gelusten,
Gebeurd ons 's daags tot spys, en 's nagts wy we'er uyt rusten.
Wat hebben wy gemak by 't Groen-lands vollek doed;
Dit overdenken geeft gewis, weer nieuwe moed.
Laat uwe tijd het toe, lees stigtelijke boeken,
So werd je wijs te met, van 't geen in alle hoeken
Des werelds omme gaat. So hoorje en je siet,
Wat menig man gemoet, en wat er al geschied.
So sal de meeste part bevinden in het leste,
Dat een vernoegd gemoed het heeft van 't aller beste.
Wat is 't een groot verschil van dagelijks t'ontmoeten,
Mist, Jagt-sneeu, bitt're kou, aan handen en aan voeten,
De toon en vingeren vervriesen van de kou,
En felle Beers', en Vis, waar voor elk schrikken sou?
Als elk na sijn vermaak, te mogen sien en ruyken
Het heerelijk cieraad van Bloemen die ontluyken,
En daaglijks lief'lijk weer, dat alle vrugten voed,
En die ons wederom verquikken het gemoed.
Dit alles, en daar by de Lamm'ren in de weyden,
Leer ons te saam, met vreugd des hoogsten lof verbreyden.
De lof, van een die vroom en wijs is, opgedragen
Aan d'aller-hoogste God, kan hem op 't hoogst behagen.
Niet aangenaamer, voor die in sig alles heeft,
Als dat men met verstand, hem de eer van alles, geeft.
|
|